Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.3.3.6
5.3.3.6 Enige opmerkingen over de inhoud van de Verklaring: art. 476a lid 2
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS396909:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarvoor Part Gesch. Wijz. Rv, p. 170, waar overigens voornamelijk is aangegeven, welke bepalingen, te weten die onder d en e, in het Ontwerp van de Staatscommissie-Haardt ontbraken.
Zie in Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 3 bij de art. 476a-476b.
Alleen in de Toelichting (p. 7, zesde alinea) bij het formulier wordt daarover een opmerking gemaakt.
Hier valt tevens op dat in art. 476a lid 1 onder a het wezenlijke woordje 'rechtstreeks' uit art. 475 lid 1 niet is overgenomen. Daaraan zal overigens geen bijzondere betekenis gehecht moeten worden: art. 475 lid 1 is immers de grondslag-bepaling.
In het formulier wordt hier (onder 4) gesproken over aan de schuldenaar verschuldigde 'rechten', wat ook niet uitmunt door duidelijkheid. De Toelichting rept er met geen woord over dat daarbij met name gedacht moet zijn aan beslag op een vordering tot levering van (bijv.) een onroerende zaak.
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 153 (onder b).
Zie daarover ook in kritische zin Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.1.16.
Zie aldus in Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 3 bij art. 476a-b.
Tot vrij recent waren zij alleen door J.C. Van Oven (in Vademecum Executie en Beslag, 2001, § 8.1.17) en eerder door W.A.K. Rank (in Geld, geldschuld en betaling (diss. Leiden), 1996, § 13.63.) ten gronde aan de orde gesteld.
Zie ook Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 3 bij art. 476a-b.
Zie ook Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.1.16.
Blijkens HR 9 juni 1995, NJ 1996, 448 (Culimer/Smokehouse), m.nt. HJS, is niet iedere vorm van samenspanning in beslagrechtelijke situaties onmiddellijk onrechtmatig.
Zie voor zo'n geval Rb. Rotterdam 10 december 1998, NJkort 1999, 21.
Het wettelijk kader
233. Zoals in § 5.3.1 reeds is aangegeven zal, gelet op de opzet van dit boek, niet heel uitvoerig worden ingegaan op de vraag wat de buitengerechtelijke Verklaring precies moet inhouden. Daarvoor kan in beginsel worden volstaan met verwijzing naar de hierna te citeren tekst van art. 476a lid 2 de daarbij behorende MvT Inv.1 alsmede de in het Besluit (Verklaring derdenbeslag) opgenomen standaardtekst van het formulier (p. 3-6) en de Toelichting daarbij (p. 7-8).
Art. 476a lid 2 luidt als volgt:
'De verklaring wordt door de derde-beslagene gedagtekend en ondertekend en bevat:
a. de met redenen omklede opgave of hij al dan niet iets aan de geëxecuteerde verschuldigd is of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding zal worden, dan wel of hij al dan niet iets voor deze onder zich heeft;
b. de aard en het beloop van de door het beslag getroffen vorderingen en eventueel de tijdsbepalingen of voorwaarden die daaraan zijn verbonden;
c. een gespecificeerde opgave van de door het beslag getroffen zaken;
d. een opgave van eventuele andere, onder de derde-beslagene ten laste van de geëxecuteerde liggende beslagen met vermelding van de deurwaarders die ze hebben gelegd en de tijdstippen waarop ze zijn gelegd;
e. een opgave van de aan de derde-beslagene bekende pandrechten die op door het beslag getroffen goederen rusten, met vermelding van de pandhouders;
f. de verdere gegevens die voor het vaststellen van de rechten van partijen dienstig mochten zijn.'
Uitgaande van dit wettelijk kader kan over de inhoudelijke kanten van de Verklaring het volgende worden opgemerkt.
Inhoud van de Verklaring
234. Het spreekt wel vanzelf dat de Verklaring - die uiteraard naar waarheid zal moeten worden gedaan (zie hierna nr. 235) - in elk geval inhoudelijk, voorzover van toepassing, ten minste zal moeten voldoen aan hetgeen in art. 476a lid 2 is voorgeschreven. Verwacht zou dan ook mogen worden dat het formulier met de instructievoorschriften van dit artikellid zou overeenstemmen. Wanneer men echter wetstekst en formulier met elkaar vergelijkt, blijkt dat niet het geval te zijn. Zo heeft H. Stein2er terecht op gewezen dat het formulier, anders dan de wet (onder e) voorschrijft, bijv. geen opgave van 'bekende pandrechten' verlangt.'3 Ook de in art. 476a lid 2 (onder a) voorgeschreven opgave van eventueel door het beslag getroffen vorderingen, die voortvloeien uit een 'ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding'4 - derhalve toekomstige vorderingen - is niet op een duidelijke wijze in het formulier (onder 1, sub B) opgenomen. Evenmin is in het formulier (onder 4) duidelijk aangegeven, wat en hoe de derde precies moet verklaren wanneer onder hem beslag is gelegd op een vordering tot levering van een goed op naam, terwijl dat anderzijds wél expliciet in het beslagexploot moet worden vermeld (art. 475a lid 3).5 Zonder die vermelding is het beslag immers niet rechtsgeldig gelegd.
Wat voorts opvalt is dat in het formulier niet of nauwelijks gewag wordt gemaakt van aan de derde-beslagene toekomende verweermiddelen, die hij eventueel jegens de beslagdebiteur heeft en die in beginsel óók aan de beslaglegger kunnen worden tegengeworpen. Zelfs het enkele feit dát de derde in bepaalde gevallen die bevoegdheid als schuldenaar heeft of kan hebben, is niet in (de Toelichting bij) het formulier opgenomen. De derde wordt op dit punt in de Toelichting (p. 7) slechts voorgehouden dat hij, in geval van betwisting van de op hem gepretendeerde vordering, 'de grond daarvan of de reden van onzekerheid (kan) vermelden'. In die zelfde passage wordt de derde er terloops ook nog op gewezen dat hij, wanneer hij 'meent een tegenvordering te hebben die voor verrekening in aanmerking komt', dat ook nog kan 'opgeven'. Over de vraag óf, en zo ja, in welke gevallen zo'n tegenvordering ook voor verrekening vatbaar is, wordt de derde echter verder in het ongewisse gelaten.
Het geheel overziende zal men zich werkelijk in gemoede moeten afvragen, of de wetgever de mogelijkheden van de derde-beslagene om op een juiste, deugdelijke en juridisch verantwoorde wijze een buitengerechtelijke Verklaring te doen, niet al te zeer heeft overschat. Dit geldt natuurlijk niet voor professionele instellingen als banken, die in het algemeen uitstekend in staat zijn - zij het helaas zelden tijdig - om een Verklaring te doen waarmee zij zich zelf in de regel niet zullen benadelen. Het gaat hier echter om derden die leek op juridisch gebied zijn, maar die - in de visie van de wetgever6 - wel in staat worden geacht de Verklaring in beginsel zelf te doen: juist met het oog dáárop zijn formulier en Toelichting immers in nogal simpele bewoordingen geredigeerd.7 De vraag is derhalve gewettigd of de wetgever de niet deskundige derden daarmee niet aan te veel risico's bloot stelt, waardoor zij een Verklaring kunnen afleggen, die óf voor de beslaglegger te gunstig is, óf die zodanig onduidelijk en vaag is dat daardoor onnodig een procedure tot aanvulling of betwisting van die Verklaring (art. 477a lid 2) moet worden gevoerd.
Deze risico's zijn zeker niet ondenkbeeldig. Immers, óók voor juridisch geschoolden is het vaak niet eenvoudig uit te maken of een tegenvordering al dan niet vatbaar is voor verrekening (art. 6:130); hoe precies gehandeld moet worden bij beslag op een vordering tot levering van een registergoed; wat de consequenties zijn van beslag op een vordering onder voorwaarde of onder tijdsbepaling (art. 477 lid 3); dan wel of sprake is van een toekomstige vordering in de zin van art. 475 lid 1 of juist (nog) niet; hoe de derde zich moet opstellen tegenover (bijv.) opzegging van de overeenkomst met de beslagdebiteur door de beslaglegger op de voet van art. 477 lid 4; wat rechtens is als de derde een vóór het beslag gegeven betalingsopdracht niet meer kan intrekken (art. 475h lid 1 tweede volzin); wat de derde moet verklaren - én doen - als hij meent dat de beslagdebiteur jegens hem wanprestatie heeft gepleegd (opschorting, ontbinding, vernietiging); en wat als de derde 'op redelijke gronden' (art. 6:37) twijfelt aan wie hij moet betalen. Deze en andere vragen zijn voor de meeste juristen al moeilijk te beantwoorden, laat staan voor de leek-derde-beslagene.
Onzekerheid over af te leggen Verklaring
235. Het hiervoor (nr. 234) betoogde klemt nog eens te meer door het bepaalde in art. 477 lid 1. Dit artikel luidt als volgt:
'De derde-beslagene die overeenkomstig het vorige artikel verklaring heeft gedaan, is verplicht de volgens deze verklaring verschuldigde geldsommen aan de deurwaarder te voldoen en de verschuldigde goederen of af te geven zaken te zijner beschikking te stellen.'
De derde is dus verplicht aan de beslaglegger te betalen, af te geven of ter beschikking te stellen, al hetgeen hij ook heeft verklaard aan de beslagdebiteur verschuldigd te zijn of van hem onder zich te hebben. De derde zal dat - art. 477 lid 1 stelt daar overigens geen termijn voor - in beginsel zo spoedig mogelijk dienen te doen. Terecht is er door H. Stein in dit verband reeds op gewezen8, dat de wet
'niet (voorziet) in de mogelijkheid van rectificatie van de verklaring.'
Het is in dit systeem dus niet ondenkbaar dat de derde onder omstandigheden zou kunnen worden gehouden aan een Verklaring, die nadien niet juist blijkt te zijn omdat hij ten onrechte meende nog iets aan de beslagdebiteur verschuldigd te zijn. Aangezien echter de rechtsverhouding met de beslagdebiteur nietig of vernietigbaar was, dan wel de derde een grotere tegenvordering op de beslagdebiteur had mogen verrekenen met de schuld aan hem, was de derde in werkelijkheid niets of eventueel minder aan hem verschuldigd.
Een en ander stelt dan ook de vraag aan de orde of, en zo ja, in welke gevallen en onder welke omstandigheden, én tot welk moment de derde-beslagene kan terugkomen op een bij vergissing of in dwaling afgelegde Verklaring. En voorts of hij, in het geval van een op grond van de afgelegde Verklaring reeds gedane betaling of afgifte, ter zake eventueel een vordering uit onverschuldigde betaling kan instellen tegen de beslaglegger. Hier nu even daargelaten hoe deze vrij lastige vragen precies beantwoord moeten worden9(zie daarover verder § 53.4)10, is het in elk geval wel duidelijk dat een door middel van het formulier afgelegde Verklaring, zowel de beslaglegger als de derde-beslagene, minder juridische zekerheid lijkt te bieden dan de vroeger in rechte afgelegde Verklaring die vervolgens in een vonnis werd geformaliseerd. Dit is overigens geen pleidooi voor terugkeer naar het oude systeem van de verplichte verklaringsprocedure, maar het is goed zich te realiseren dat aan dat systeem ook onmiskenbaar goede kanten zaten.
De derde-beslagene die in onzekerheid verkeert over de vraag wat hij nu precies moet verklaren, of die niet of onvoldoende in staat is om zelf zijn rechtsverhouding tot de beslagdebiteur - zijn schuldeiser - op juridisch verantwoorde wijze te interpreteren, zal er dan ook, gelet op de mogelijke consequenties van een onjuiste Verklaring, verstandig aan doen om, alvorens zijn - uiteraard schriftelijke11 - Verklaring 'gedagtekend en ondertekend' (art. 476a lid 2) te richten tot de deurwaarder of advocaat - zie art. 476b lid 1 jo. art. 2 Besluit (en hierna § 5.3.3.7) - zich van deskundig juridisch advies te voorzien. Daarmee kan de derde, zo veel mogelijk, voorkomen dat hij een Verklaring aflegt - én vervolgens op grond daarvan betaling of afgifte doet die achteraf op een onjuiste feitelijke en/of juridische grondslag blijkt te berusten, dan wel zodanige Verklaring doet dat deze nadien door de beslaglegger in een procedure als bedoeld in art. 477a lid 2 op goede gronden wordt betwist of daarvan aanvulling wordt geëist. In elk geval zal de derde die zich in een dergelijke situatie van onzekerheid bevindt, er verstandig aan doen een duidelijk voorbehoud in zijn Verklaring op te nemen. Wanneer de onzekerheid echter zódanig is dat de derde 'op redelijke gronden twijfelt aan wie de betaling moet worden gedaan' - beslaglegger of een ander - zal hij zich op het bepaalde in art. 6:37 (twijfel-exceptie) moeten beroepen (zie daarover § 5.533).
Tot slot van deze paragraaf dient er nog op te worden gewezen, dat de derde-beslagene - het spreekt natuurlijk nogal vanzelf - zijn Verklaring naar waarheid (zie ook het formulier onder 6) moet doen. Daarmee wordt uiteraard bedoeld dat de derde niet opzettelijk een onjuiste Verklaring behoort af te leggen, en ook dat hij zijn Verklaring vergezeld moet doen gaan (art. 476b lid 2) van deugdelijke en betrouwbare bewijsstukken. De derde die op goede gronden meent niets aan zijn schuldeiser - de beslagdebiteur - verschuldigd te zijn, en dus ook in deze zin verklaart, maar later door de rechter in een procedure ex art. 477a lid 2 in het ongelijk wordt gesteld, zal er nog niet meteen van kunnen worden beticht een leugenachtige Verklaring te hebben gedaan. Daarbij zal echter tevens van belang kunnen zijn dat partijen - beslaglegger en derde - ingevolge art. 21 gehouden zijn de feiten volledig en naar waarheid ten processe aan te voeren. Tegen een derde echter die opzettelijk een onjuiste of zelfs valse Verklaring aflegt is, als de beslaglegger dat niet kan bewijzen, geen kruid gewassen. En dat zal helemaal het geval zijn wanneer sprake is van samenspanning12tussen derde (C) en beslagdebiteur (B) teneinde de beslaglegger te benadelen. Zij kunnen immers vrij eenvoudig een situatie creëren die erop neerkomt, dat (B) geen vorderingsrecht (meer) op (C) heeft, bijv. omdat (B) de vordering nooit heeft geldend gemaakt en (C) daarop heeft mogen 'vertrouwen'.13 Meestal zal de beslaglegger niet in staat zijn zodanige samenspanning te bewijzen. Het recht is immers niet goed opgewassen tegen dit soort praktijken, aangezien het een zeker minimum aan vertrouwen en fatsoen tussen zijn deelnemers aanwezig veronderstelt. Dat geldt dus ook voor de derde, die overeenkomstig art. 476a lid 1 een Verklaring aflegt, op de juistheid waarvan de beslaglegger in beginsel moet kunnen vertrouwen.