Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/X.6.4
X.6.4 Bankgaranties
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS357626:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
In het eerste geval is sprake van een afroepgarantie, in het tweede van een documentaire garantie.
De bankgarantie wordt als een nevenrecht beschouwd door: Bertrams 2004, nr. 12-72; Broekhuizen 2003, p. 96; Pitlo/Cahen 2002, nr. 127; Van Achterberg 1999, nr. 11; Mijnssen 1984, p. 40-41 en p. 70-71 (die de bankgarantie tevens als een afhankelijk recht beschouwd); Rb. Utrecht 10 september 1997, JOR 1998/34, alsmede (met enige aarzeling) J.J. van Hees in zijn noot onder deze uitspraak. Anders: Biemans 2011, nrs. 317 en 318; Van Emden & Van Emden 2009, p. 77; Steneker, JOR 2009/213, onder nr. 6; Verdaas 2008, nrs. 406-407; Soest & Lampe 2004, p. 6 en p. 8; Van ‘t Westeinde 2002, p. 41; Blomkwist 1986, p. 554 e.v.; Boll 1984, p. 86; Pabbruwe 1983, p. 430; Hof ’s-Gravenhage 15 september 2009, JOR 2010/136 (Fortis/ABN-AMRO) en Rb. Rotterdam 19 oktober 2005, JOR 2006/83, m.nt. Bertrams (ABN-AMRO/Fortis).
De bankgarantie wordt als een nevenrecht beschouwd door: Bertrams 2004, nr. 12-72; Broekhuizen 2003, p. 96; Pitlo/Cahen 2002, nr. 127; Van Achterberg 1999, nr. 11; Mijnssen 1984, p. 40-41 en p. 70-71 (die de bankgarantie tevens als een afhankelijk recht beschouwd); Rb. Utrecht 10 september 1997, JOR 1998/34, alsmede (met enige aarzeling) J.J. van Hees in zijn noot onder deze uitspraak. Anders: Biemans 2011, nrs. 317 en 318; Van Emden & Van Emden 2009, p. 77; Steneker, JOR 2009/213, onder nr. 6; Verdaas 2008, nrs. 406-407; Soest & Lampe 2004, p. 6 en p. 8; Van ‘t Westeinde 2002, p. 41; Blomkwist 1986, p. 554 e.v.; Boll 1984, p. 86; Pabbruwe 1983, p. 430; Hof ’s-Gravenhage 15 september 2009, JOR 2010/136 (Fortis/ABN-AMRO) en Rb. Rotterdam 19 oktober 2005, JOR 2006/83, m.nt. Bertrams (ABN-AMRO/Fortis).
Zonder dat er sprake is van een nevengeschiktheid, zoals het uitgangspunt is bij de passieve hoofdelijkheid. Zie nr. 985.
Zie Van Achterberg 1999, nr. 11.
Vgl. Hof Amsterdam 3 mei 2007, JOR 2007/280, m.nt. Bertrams (Grote Noord/Korse).
De garantie geeft immers enkel recht op betaling indien de begunstigde verklaart, al dan niet onder overlegging van documenten, dat de schuldenaar in zijn verplichtingen is tekort geschoten.
De begunstigde kan pas betaling onder de garantie vorderen, indien de hoofdschuldenaar in zijn verbintenis tekortschiet.
Vgl. Mijnssen 1984, p. 40-41 en p. 70-71. Het feit dat de garant geen verweermiddelen kan ontlenen aan de rechtsverhouding tussen de schuldeiser en de schuldenaar (de bankgarantie is geabstraheerd van deze rechtsverhouding), hoeft op zichzelf niet aan de kwalificatie van de bankgarantie als een afhankelijk recht af te doen. Accessoiriteit kan zich in verschillende gradaties voordoen. Ook voor borgtocht geldt dat deze kan worden ‘geabstraheerd’ doordat de borg afstand doet van de verweermiddelen die hij in beginsel aan de onderliggende rechtsverhouding kan ontlenen (en van de subsidiariteitsregel) zonder dat dit met zich brengt dat de borgtocht niet meer als een afhankelijk recht zou zijn te beschouwen. Het gegeven dat de vordering uit de bankgarantie zelfstandig, dat wil zeggen los van de hoofdvordering, overdraagbaar is, noopt evenmin tot een andere conclusie. Het accessoiriteitsbeginsel staat mijns inziens niet per definitie in de weg aan een scheiding van de hoedanigheden van schuldeiser van de hoofdvordering en begunstigde van de bankgarantie. Zie nr. 178. Anders: Van Achterberg 1999, nr. 11.
Zie nrs. 178 en 1044.
Kennelijk anders: Van Emden & Van Emden 2009, p. 4, die wijzen op de toepasselijkheid van art. 6:30 lid 1 BW.
Anders met betrekking tot huurgaranties: Van Emden & Van Emden 2009, p. 78 en Blomkwist 1986, p. 555.
Anders: Verdaas 2008, nr. 407. Vgl. ook: HR 12 maart 1982, NJ 1982, 267 (Macoil), r.o. 6, waarin de Hoge Raad overweegt dat op de garant een zelfstandige verplichting rust die zij weliswaar naar aanleiding van de onderliggende rechtsverhouding is aangegaan, maar die onafhankelijk is van deze rechtsverhouding en niet met daaraan ontleende verweermiddelen kan worden ontgaan. Uit deze overweging laat zich niet afleiden dat een bankgarantie volgens de Hoge Raad niet als een nevenrecht is te beschouwen. In de uitspraak is enkel een bevestiging te lezen van het feit dat de onafhankelijkheid van de bankgarantie betrekking heeft op het gegeven dat de garant aan de onderliggende rechtsverhouding tussen de schuldenaar en de schuldeiser/begunstigde geen verweermiddelen kan ontlenen.
Vgl. art. 3:83 lid 2 BW en hetgeen hiervoor in nr. 969 is opgemerkt met betrekking tot het mogelijk persoonlijke karakter van een nevenrecht. De aard van de bankgarantie staat op zichzelf niet aan een overgang (al dan niet door afzonderlijke overdracht) van het recht op betaling in de weg. De garant zal in het normale geval de voorwaardelijke betalingsverplichting uit de garantie niet zijn aangegaan met het oog op de persoon van de begunstigde. Het zal in de regel voor de garant niet van belang zijn aan wie hij moet betalen. De vordering uit de bankgarantie is dan ook naar haar aard gewoon overdraagbaar. Vgl. in min of meer dezelfde zin: Mijnssen 1984, p. 66; Beekhoven van den Boezem 2003a, p. 25-26, alsmede Gerecht in Eerste Aanleg Curaçao 10 juli 1995, NJ 1997, 283 en Rb. Rotterdam 19 oktober 2005, JOR 2006/83, m.nt. Bertrams (ABN-AMRO/Fortis). Zie over het van het recht op betaling te onderscheiden ‘claimrecht’ hierna: nr. 989.
De uitleg van een bankgarantie dient in beginsel te geschieden aan de hand van de Haviltex-formule, zie HR 25 september 1998, NJ 1998, 892 (Haefner/ABN-AMRO).
Er is in dat geval sprake van een niet voor overgang vatbaar, persoonlijk nevenrecht.
Vgl. Rb. Utrecht 10 september 1997, JOR 1998/34, m.nt. J.J. van Hees, waarin het verval van de bankgarantie werd aangenomen. Evenzo: Mijnssen 1984, p. 70. Zie ook: Van Achterberg 1999, nr. 11, waar als algemene regel wordt verdedigd dat de garantie niet vervalt, maar dat op de oude schuldeiser de verplichting komt te rusten om de rechten uit de bankgarantie ten behoeve van de nieuwe schuldeiser uit te oefenen.
Dat wil zeggen het recht om de garantie op te eisen door de voor de betaling vereiste verklaringen en/of documenten af- of over te leggen.
Zie o.a.: Van Emden & Van Emden 2009, p. 73 en Pabbruwe 2000, p. 65 e.v. Kritisch over dat onderscheid: Blomkwist 1986, p. 555. Het onderscheid wordt ook gemaakt in art. 4 van de ICC Uniform Rules for Demand Guarantees 1992 (hierna: “URDG 1992”). Vgl. ook: art. 33 van de ICC Uniform Rules for Demand Guarantees 2010 (hierna: “URDG 2010”).
Waarbij de cessionaris het recht op betaling uit de garantie toekomt, hetzij omdat dit recht – zoals hier verdedigd – als nevenrecht bij de vordering op de hoofdschuldenaar op hem is overgegaan, hetzij omdat het recht afzonderlijk aan hem is overgedragen.
Zo ook: art. 4 URDG 1992. Vgl. art. 33 URDG 2010.
Zie Van Emden & Van Emden 2009, p. 80; Croiset van Uchelen 2008, p. 285 en Bertrams 2004, nr. 12-69.
Aldus: Van Emden & Van Emden 2009, p. 80; Bertrams 2004, nr. 12-69; Pabbruwe 2000, p. 66; Boll 1984, p. 103-104; Mijnssen 1984, p. 40-41 en p. 66 e.v. (zij het genuanceerd); Hof Amsterdam 21 februari 1991, NJ 1992, 141 (Stichting Friese Bondsspaarbank/Amro) en Hof Amsterdam 25 maart 2004, JOR 2004/279, m.nt. Bertrams (Oberbank/Cohen). Vgl. ook: Van Achterberg 1999, nr. 11 en Van Emden 2005, p. 39-40.
De vordering op de garant is mijns inziens een bestaande vordering onder de opschortende voorwaarde dat de schuldeiser de bankgarantie op de voorgeschreven wijze inroept. Zo ook: Van Emden & Van Emden 2009, p. 76 en Croiset van Uchelen 2008, p. 284-285. Het claimrecht behoort tot de inhoud van of is als nevenrecht verbonden aan de vordering op de garant en doet bij uitoefening de opschortende voorwaarde in vervulling gaan, waardoor de vordering opeisbaar wordt. In de opvatting dat een vordering waarvan de opeisbaarheid afhankelijk is van een wilsverklaring van de schuldenaar of de schuldeiser als een toekomstige vordering moet worden beschouwd, zou de vordering op de garant eerst ontstaan door de inroeping van de bankgarantie. Zie voor deze opvatting nr. 877 en in verband met bankgaranties: Biemans 2011, nr. 316; Biemans 2009c, p. 100; Bertrams 2004, nr. 12-69, alsmede (maar niet duidelijk) Mijnssen 1984, p. 67. Vgl. ook: Wibier 2009a, nr. 14. Steun voor de opvatting dat sprake is van een toekomstige vordering zou gevonden kunnen worden in HR 29 oktober 2004, NJ 2006, 203, m.nt. HJS (Van den Bergh/Van der Walle en ABN-AMRO), maar mijns inziens is er meer reden om een vergelijking te maken met borgtocht, waarvoor geldt dat de vordering op de borg een bestaande vordering is. In de benadering dat het een toekomstige vordering betreft, is het claimrecht – nu op te vatten als het wilsrecht van de begunstigde om de vordering op de garant te doen ontstaan – mijns inziens te beschouwen als een nevenrecht bij de hoofdvordering op de schuldenaar. Wilsrechten die erop zijn gericht om bij uitoefening een nevenrecht te doen ontstaan, zijn mijns inziens eveneens als nevenrechten aan te merken (zie nr. 968).
Zo ook: Wibier 2009a, nr. 14. Vgl. in verband met een huurgarantie: Rb. Rotterdam 19 oktober 2005, JOR 2006/83, m.nt. Bertrams (ABN-AMRO/Fortis). Wel zal de garant uitbetaling onder de garantie kunnen weigeren, indien hem niet voldoende duidelijk is gebleken dat de cessionaris ook het recht op betaling uit de garantie toekomt. Gelet op de onzekerheid omtrent de vraag of het recht op betaling een nevenrecht is, doet de cessionaris er verstandig aan een cessie-akte te overleggen waaruit blijkt dat het recht op betaling uit de garantie en het claimrecht afzonderlijk aan hem zijn gecedeerd.
Zie in dezelfde zin: Van Achterberg 1999, nr. 11 en Gerecht in Eerste Aanleg Curaçao 10 juli 1995, NJ 1997, 283 (Fradim c.s./Mees Pierson c.s.). Vgl. Rb. Haarlem 12 januari 1993, NJ 1995, 53 (Stuifbergen/Verenigde Spaarbank). Het feit dat de garant blijkens de bewoordingen van de garantie op eerste schriftelijke verzoek van een met naam genoemde begunstigde dient te betalen, leidt nog niet zonder meer tot de conclusie dat partijen bedoeld zouden hebben dat alleen de met naam genoemde begunstigde kan claimen. Zo ook: Rb. Rotterdam 19 oktober 2005, JOR 2006/83, m.nt. Bertrams (ABN-AMRO/Fortis). Kennelijk anders: Bertrams 2004, nr. 12-71 en Soest & Lampe 2004, p. 8.
Dit is het geval, indien op de bankgarantie de ICC Uniform Rules for Demand Guarantees 1992 van toepassing zijn verklaard. Art. 4 van de URDG bepaalt dat het claimrecht niet overdraagbaar is, tenzij in de garantie uitdrukkelijk anders is bepaald. Vgl. ook: art. 33 URDG 2010.
Anders: Verdaas 2008, nr. 413, die met betrekking tot een afroepgarantie meent dat in beginsel moet worden aangenomen dat de garant, gelet op het belang dat de schuldenaar bij de persoon van de begunstigde heeft, de bedoeling zal hebben gehad dat de verkrijger van de vordering uit de bankgarantie niet bevoegd is om de garantie af te roepen, tenzij van het tegendeel blijkt.
En daarnaast mogelijk ook het claimrecht, indien moet worden aangenomen dat het recht op betaling een toekomstige vordering is die pas ontstaat nadat er onder de garantie ‘geclaimd’ is. Zie hiervoor: noot 177.
Dat de vordering van de begunstigde uit een bankgarantie (het recht op betaling) in beginsel overdraagbaar is, wordt algemeen aanvaard, zie o.a.: Van Emden & Van Emden 2009, p. 79-80 en p. 82 en Bertrams 2004, nr. 12-68. Indien zou moeten worden aangenomen, anders dan hier wordt verdedigd, dat het recht op betaling voor het afroepen van de garantie een toekomstige vordering is, dan is sprake van een cessie bij voorbaat. Deze vordering kan ook ‘stil’ bij voorbaat worden gecedeerd. Aan het grondslagvereiste van art. 3:94 lid 3 BW wordt voldaan. Uit HR 29 oktober 2004, NJ 2006, 203, m.nt. HJS (Van den Bergh/Van der Walle en ABN-AMRO) – dat een bijzonder geval betrof (beslag op kredietruimte) – volgt niet anders.
Zie Van Emden & Van Emden 2009, p. 75-76; Pabbruwe 2000, p. 66 en Pabbruwe 1983, p. 432.
Zie art. 3:72 (a) BW.
Vgl. Bertrams 2004, nrs. 12-71 en 13-5 en Soest & Lampe 2004, p. 8.
987. Omschrijving bankgarantie. Een figuur die verwant is aan borgtocht en hoofdelijkheidsverklaringen, is de bankgarantie. In geval van een bankgarantie verbindt een derde (bv. een bank) zich tot meerdere zekerheid van de vordering van de schuldeiser op de schuldenaar tot betaling van een bepaald bedrag aan de schuldeiser (de begunstigde), indien laatstgenoemde (schriftelijk) verklaart dat de schuldenaar in zijn verplichtingen is tekort geschoten, eventueel onder overlegging van bepaalde documenten (zoals een rechterlijk of arbitraal vonnis).1 Meestal neemt de garant een eigen, zelfstandige verbintenis op zich die grotendeels onafhankelijk is van de rechtsverhouding tussen de schuldeiser en de schuldenaar die aanleiding gaf tot het stellen van de garantie. Dit houdt in dat de garant aan deze rechtsverhouding ter zake van zijn betalingsverplichting, anders dan een borg, geen verweermiddelen kan ontlenen. In de regel is de garant gehouden om op eerste verzoek van de begunstigde te betalen. Men spreekt van een abstracte of onafhankelijke bankgarantie.
988. De bankgarantie is een nevenrecht. Over de vraag of het recht op betaling uit een bankgarantie – hierna voor het gemak ook wel “bankgarantie” genoemd – een nevenrecht is, bestaat in de literatuur geen eenstemmigheid. Een deel van de doctrine beantwoordt haar bevestigend, een deel ontkennend.2 Naar mijn mening kan de vraag in veel gevallen bevestigend worden beantwoord. Tussen de rechten uit de bankgarantie en de daaraan ten grondslag liggende vordering van de schuldeiser op de hoofdschuldenaar, bestaat meestal een dusdanig nauw verband3 dat moet worden aangenomen dat de vordering uit de bankgarantie een bij de vordering behorend nevenrecht is, dat in geval van cessie van rechtswege overgaat op de cessionaris. Deze nauwe band blijkt onder meer uit het feit dat:
de bankgarantie zijn ontstaan dankt aan de onderliggende rechtsverhouding tussen de schuldeiser (de begunstigde onder de bankgarantie) en de hoofdschuldenaar (de opdrachtgever tot het stellen van de bankgarantie), zonder welke de bankgarantie niet zou zijn afgegeven;
de voorwaarden waaronder de onderliggende rechtsverhouding wordt aangegaan, mede door de gestelde bankgarantie worden bepaald, hetgeen ook de inhoud van de uit de onderliggende rechtsverhouding voortvloeiende vordering kan bepalen;4
betaling onder de bankgarantie leidt tot het verval van de vordering van de schuldeiser op de schuldenaar;5
de bankgarantie tot versterking strekt – vaak ook blijkens haar bewoordingen en voorwaarden – van de vordering uit de onderliggende rechtsverhouding6
de betalingsverplichting onder de bankgarantie subsidiair van aard is7 en
de garant niet meer gebonden is, indien het voor de garant (volstrekt) duidelijk is, zonder nader onderzoek, dat de schuldeiser niets (meer) van de schuldenaar te vorderen heeft.8
De laatste twee elementen zouden er zelfs op kunnen wijzen dat de bankgarantie een afhankelijk recht is, aangezien de betalingsverplichting, evenals bij borgtocht, een subsidiair karakter heeft en de rechten uit de bankgarantie in de situatie genoemd onder (vi) van rechtswege vervallen, waaruit blijkt dat de bankgarantie voor haar bestaan afhankelijk is van de vordering tot zekerheid waarvan zij is gesteld (vgl. art. 3:7 BW).9 Niettemin meen ik dat er geen sprake is van een afhankelijk recht. Een wezenskenmerk van een afhankelijk recht is namelijk dat het recht naar zijn inhoud tot doel heeft het hoofdrecht waarvan het afhankelijk is wat betreft het gebruik, het genot of de uitoefening te dienen.10 Anders dan bij een borgtocht, waarbij de borg gehouden is de verbintenis van de hoofdschuldenaar na te komen,11 is daarvan bij een abstracte bankgarantie geen sprake. De garant is niet gehouden de verbintenis van de hoofdschuldenaar na te komen.12 Op hem rust een geheel eigen schuld die strekt tot betaling van een geldbedrag, indien bepaalde strikt geformuleerde voorwaarden zijn vervuld.13 Het feit dat de garantie vanuit een economisch oogpunt een zekerheidsfunctie vervult, is voor de kwalificatie afhankelijk recht niet doorslaggevend. Evenmin als het feit dat de rechten uit de bankgarantie in zeker opzicht voor hun bestaan en uitoefening afhankelijk zijn van het bestaan van de vordering die door de garantie (in economisch opzicht) wordt verzekerd.14
Het recht op betaling uit een (abstracte) bankgarantie is op grond van de hiervoor genoemde elementen vaak wel als een nevenrecht te beschouwen. Bovendien beantwoordt een bankgarantie in veel gevallen aan de omschrijving van een kwalitatief recht als bedoeld in art. 6:251 BW, zodat het recht op betaling ook op deze grond als een nevenrecht kan worden aangemerkt.15 Na overdracht van de door de garantie gesecureerde vordering heeft de begunstigde in de regel geen belang meer bij de garantie, aangezien het economisch belang dat de garantie beoogt te waarborgen bij de cessionaris is komen te rusten. Krachtens art. 6:251 BW – en art. 6:142 BW – gaat het recht op betaling uit de garantie dan over op de cessionaris, tenzij het krachtens partijbedoeling niet voor overgang vatbaar is.
Het feit dat de garant, in tegenstelling tot de borg, een eigen zelfstandige verbintenis voldoet, die bovendien wat betreft het voeren van verweren door de garant is geabstraheerd van de verbintenissen uit de onderliggende rechtsverhouding tot zekerheid waarvan de garantie is gesteld, doet geen afbreuk aan de hiervoor genoemde “nauwe band” en verhindert niet het recht op betaling uit de bankgarantie als een nevenrecht te beschouwen.16 Ook het recht op rente betreft een zelfstandige, van de hoofdvordering te onderscheiden verbintenis, maar is niettemin een bij de hoofdvordering behorend nevenrecht. En ook voor borgtocht geldt dat de rechtsverhouding tot de borg in vergaande mate door partijen kan worden geabstraheerd van de onderliggende rechtsverhouding tussen de schuldeiser en de schuldenaar, zonder dat dit de kwalificatie als afhankelijk recht en nevenrecht verhindert.
Het feit dat de vordering uit de garantie zelfstandig, dat wil zeggen los van de hoofdvordering, overdraagbaar is, staat evenmin aan de kwalificatie als nevenrecht in de weg. Hetzelfde geldt voor andere nevenrechten, zoals het recht op rente.
Wel is het mogelijk dat de rechten uit de bankgarantie naar de bedoeling van partijen (de begunstigde en de garant) niet voor overgang op een rechtsopvolger van de begunstigde vatbaar zijn, maar slechts aan de oorspronkelijke begunstigde zelf kunnen toekomen.17 Een aanwijzing daarvoor kan zijn het beding in de bankgarantie dat de rechten daaruit ‘niet-overdraagbaar’ zijn. Dit is een kwestie van uitleg.18 Aan de kwalificatie als nevenrecht staat dit niet in de weg.19
Indien het recht op betaling uit de bankgarantie een persoonlijk recht is en de hoofdvordering wordt overgedragen, dan zal aan de hand van uitleg van de bankgarantie moeten worden vastgesteld of de bankgarantie in dit geval vervalt of dat de cedent de bankgarantie ten behoeve van de cessionaris kan inroepen.20
989. Prestatierecht en claimrecht. Indien de overgang van het recht op betaling uit de bankgarantie niet is uitgesloten, rijst vervolgens de vraag of de cessionaris ook bevoegd is om de bankgarantie in te roepen. In de literatuur en de praktijk wordt onderscheiden tussen enerzijds het vorderingsrecht jegens de garant (het recht op betaling of ‘prestatierecht’) en anderzijds het recht om de bankgarantie in te roepen21 (het ‘presentatie-’, ‘afroep-’ of ‘claimrecht’).22 De overheersende opvatting is dat het claimrecht alleen overgaat op de cessionaris,23 indien dit in de garantie is bepaald of indien de garant daarmee instemt.24 De gedachte is dat de schuldenaar in de regel de bankgarantie heeft doen stellen in het vertrouwen dat de begunstigde van de bankgarantie (zijn schuldeiser) niet lichtvaardig of zonder goede reden betaling onder de garantie zal vorderen.25 De cessionaris zou derhalve voor het inroepen van de bankgarantie in beginsel afhankelijk zijn van de medewerking van de cedent (de begunstigde).26
Naar mijn mening is deze opvatting in haar algemeenheid onjuist. Het claimrecht is het wilsrecht van de begunstigde om zijn vordering op de garant (het recht op betaling) opeisbaar te maken door middel van het af-en/of overleggen van de daarvoor in de garantie voorgeschreven verklaringen en/of documenten. Deze bevoegdheid behoort tot de inhoud van de vordering op de garant of is in ieder geval als een bij de vordering op de garant behorend nevenrecht te beschouwen.27 Anders dan in de hiervoor genoemde opvatting dient daarom het uitgangspunt te zijn dat de cessionaris ook van rechtswege het claimrecht verkrijgt. Het feit dat de hoofdschuldenaar van de gegarandeerde vordering – en mogelijk ook de garant – er belang bij kan hebben dat de begunstigde niet te lichtvaardig of zonder grond tot opeising van de garantie overgaat, rechtvaardigt mijns inziens nog niet de algemene conclusie dat het claimrecht naar zijn aard een persoonlijk karakter zou hebben, zodat de bankgarantie alleen door de begunstigde zou kunnen worden afgeroepen en niet ook door de cessionaris.28 Wel kunnen de garant en de begunstigde met het oog op dit belang overeenkomen en zodoende tot de inhoud van de garantie maken, dat het claimrecht uitsluitend toekomt aan de oorspronkelijke begunstigde en niet aan zijn rechtsopvolgers.29 Of dit is gebeurd, is eveneens een kwestie van uitleg van de bankgarantie.30 Het belang van de schuldenaar dat de bankgarantie niet te lichtvaardig door de begunstigde wordt ingeroepen, kan bij die uitleg een rol spelen, in samenhang met de overige inhoud van de garantie en de omstandigheden van het geval, maar hoeft niet doorslaggevend te zijn.31
Zeker indien de cessionaris de begunstigde ook is opgevolgd in de door de bankgarantie gesecureerde vordering, is er in beginsel geen goede reden waarom de cessionaris niet ook het claimrecht zou toekomen. Een eventuele wanprestatie van de schuldenaar is er nu een tegenover de cessionaris, zodat deze de aangewezen persoon is om te beoordelen of er sprake is van een tekortkoming die aanleiding geeft om de bankgarantie in te roepen. Ook als het inroepen van de garantie gepaard dient te gaan met de overlegging van bepaalde documenten (zoals een rechterlijk of arbitraal vonnis), is er minder reden om aan te nemen dat de belangen van de schuldenaar (en mogelijk de garant) er aan in de weg staan dat de garantie door de cessionaris zelf wordt “geclaimd”. Het risico van misbruik van het claimrecht doet zich in deze gevallen niet of minder voor.
990. Afzonderlijke overdracht van de rechten uit de garantie. De praktijk zal zowel met betrekking tot de vraag of het recht op betaling uit de bankgarantie32 een nevenrecht is, als met betrekking tot de vraag of het claimrecht mee overgaat, het zekere voor het onzekere nemen en (anders dan ik hiervoor heb gedaan) ervan uitgaan dat beide vragen in beginsel ontkennend moeten worden beantwoord. Dit betekent dat indien men er zeker van wil zijn dat de cessionaris van een vordering tevens de rechten uit de daaraan verbonden bankgarantie kan uitoefenen, deze rechten afzonderlijk aan de cessionaris dienen te worden overgedragen, mits de overdraagbaarheid niet in de bankgarantie is uitgesloten en wat betreft het claimrecht mogelijk met de instemming van de garant.33
991. Volmacht uitoefening claimrecht. Indien in de garantie niet is bepaald dat in geval van cessie ook het claimrecht overgaat en de garant daarmee evenmin heeft ingestemd, dan zou de cessionaris van de cedent/begunstigde kunnen bedingen dat hij onherroepelijk wordt gemachtigd om namens de begunstigde de bankgarantie af te roepen.34 Een belangrijk nadeel is echter dat de volmacht vervalt als gevolg van het faillissement van de volmachtgever (de cedent/begunstigde).35 Bovendien kan men zich afvragen of een volmacht wel tot het gewenste resultaat kan leiden, te weten het naar eigen goeddunken uitoefenen van het claimrecht door de cessionaris. Indien men op grond van de hiervoor genoemde belangen van de schuldenaar en de garant moet aannemen, dat het claimrecht in beginsel een de begunstigde persoonlijk toekomend recht is, dat alleen door hem kan worden uitgeoefend, dan ligt het in de rede dat de aard of de inhoud van het claimrecht ook in de weg staat aan de uitoefening van het recht door een gevolmachtigde. De cessionaris zou hoogstens de bankgarantie op grond van de volmacht kunnen afroepen, nadat de begunstigde met het concrete voornemen van de cessionaris om de garantie af te roepen heeft ingestemd, welke instemming voor de garant kenbaar moet zijn (uit bijvoorbeeld de volmacht).36