Zie de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 17 juni 2014, rov. 2.1 t/m 2.4 en de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 27 januari 2015, rov. 2.
HR, 18-03-2016, nr. 15/01858
ECLI:NL:HR:2016:452
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-03-2016
- Zaaknummer
15/01858
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:452, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑03‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:3692, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2287, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:606, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:2287, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:452, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑06‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑04‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/210 met annotatie van S.F.M. Wortmann
AA20160452 met annotatie van A.J.M. Nuytinck
JPF 2016/123 met annotatie van mr. dr. J.H. de Graaf
JIN 2016/78 met annotatie van A.H. van Haga
PFR-Updates.nl 2016-0077
Uitspraak 18‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Omgang tussen een bekende spermadonor en kind. Mocht het hof bepalen dat de ouders, alvorens verdere omgang plaatsvindt, het kind moeten vertellen dat de man zijn biologische vader is (statusvoorlichting)? Ouderlijk gezag, art. 1:247 BW, art. 8 EVRM.
Partij(en)
18 maart 2016
Eerste Kamer
15/01858
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven,
t e g e n
1. [biologische moeder],
2. [adoptiemoeder],beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERSTERS in cassatie, verzoeksters in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als de man en verweersters gezamenlijk als de moeders en ieder afzonderlijk als de biologische moeder en de adoptiemoeder.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/15/201913/FA RK 13-1138 van de rechtbank Noord-Holland van 28 augustus 2013;
b. de beschikkingen in de zaak 200.137.443/01 van het gerechtshof Amsterdam van 17 juni 2014 en 27 januari 2015.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof van 27 januari 2015 heeft de man beroep in cassatie ingesteld.De moeders hebben incidenteel cassatieberoep tegen deze beschikking ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het principale en het incidentele cassatieberoep.
De advocaten van partijen hebben ieder bij brief van 4 december 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De moeders zijn sinds 2005 geregistreerde partners.
(ii) De man heeft gereageerd op een door de moeders in verband met hun kinderwens geplaatste advertentie om in contact te komen met een spermadonor.
(iii) Op 8 maart 2006 is tussen de biologische moeder en de man een donorovereenkomst gesloten, die ook door de adoptiemoeder is ondertekend.
(iv) Uit de biologische moeder is op [geboortedatum] 2008 [het kind] (hierna: het kind) geboren. De zwangerschap is tot stand gekomen door kunstmatige zelfinseminatie met zaad van de man.
(v) De adoptiemoeder heeft het kind met toestemming van de man geadopteerd. De moeders oefenen gezamenlijk het gezag uit over het kind.
(vi) Vanaf de geboorte van het kind tot en met juni 2009 is er tussen hem en de man gemiddeld een keer per maand omgang geweest gedurende gemiddeld drie uur per keer.Na juni 2009 is het contact verminderd en in januari 2010 is het gestopt.
(vii) Naar aanleiding van een door de man bij de rechtbank Haarlem ingediend verzoekschrift tot onder meer het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en het kind hebben partijen eind 2010 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij een omgangsregeling voor de jaren 2011 en 2012 is overeengekomen. Ingevolge die overeenkomst heeft tot februari 2013 een keer per twee maanden omgang plaatsgevonden tussen de man en het kind, steeds gedurende gemiddeld tweeënhalf uur.
(viii) Eind februari 2013 hebben de moeders het contact tussen de man en het kind verbroken.
3.2
De man heeft in dit geding onder meer verzocht op grond van art. 1:377a lid 2 BW een omgangsregeling tussen hem en het kind vast te stellen. De rechtbank heeft de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
3.3
Het hof heeft de man in zijn tussenbeschikking ontvankelijk verklaard in zijn verzoek en, nadat een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming had plaatsgevonden, in zijn eindbeschikking onder meer bepaald dat de man en het kind minimaal eenmaal per jaar omgang met elkaar zullen hebben binnen een week na de verjaardag van het kind (30 april), waarbij het eerste contact zal plaatsvinden in mei 2016. Voorts heeft het bepaald dat de moeders het kind voor 30 april 2016 statusvoorlichting zullen geven (waarmee het hof doelt op voorlichting over de afstamming van het kind). Het heeft daartoe als volgt overwogen.
Partijen hadden vanaf de aanvang van hun contact de bedoeling de man bij het kind te betrekken. Voor zover een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van art. 1:377a lid 1 BW tussen de man en het kind niet reeds voorafgaand aan de geboorte van het kind is ontstaan, is aannemelijk dat deze op grond van het aantal contacten (dertig maal na de geboorte van het kind) en de gemiddelde duur ervan (tweeënhalf a drie uur) is ontstaan. (rov. 4.6 tussenbeschikking)
Ook als geen sprake zou zijn van een nauwe persoonlijke betrekking zijn de gebleken bijkomende omstandigheden (ruim) voldoende om te oordelen dat het contact met en de toegang tot het kind een belangrijk deel van de identiteit van de man betreffen en daarmee van zijn door art. 8 EVRM beschermde privéleven (rov. 4.7 tussenbeschikking).
De moeders hebben op dit moment onvoldoende draagkracht om de omgang tussen het kind en de man te ondersteunen en het kind hierbij op adequate wijze te begeleiden. Zij dienen hun draagkracht, met hulpverlening, echter daadwerkelijk te vergroten op zodanige wijze dat zij in de toekomst wel in staat zijn om het kind in het contact met de man te ondersteunen. Gebleken is dat er in beginsel geen belemmeringen voor omgang aanwezig zijn, noch bij het kind, noch bij de man. Nu het de taak van de rechter is om te bevorderen dat een omgangsregeling tot stand komt en partijen in dit geval niet in staat zijn hiertoe zelf enige stap te zetten, zal worden bepaald dat het kind en de man, na ommekomst van een jaar zonder contact, minimaal eenmaal per jaar omgang zullen hebben telkens na de verjaardag van het kind. Partijen kunnen het contact in onderling overleg uitbreiden.
Het kind dient het komende jaar statusvoorlichting te krijgen. Statusvoorlichting is van groot belang voor de identiteitsontwikkeling van een kind en dient zo vroeg mogelijk te worden gegeven. (rov. 3.4 en 3.5 eindbeschikking)
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1.1
Onderdeel 2.1 is gericht tegen het oordeel in rov. 3.4 van de eindbeschikking en de bepaling in het dictum dat de moeders het kind voor 30 april 2016 statusvoorlichting zullen geven. Onderdeel 2.1.1 voert aan dat geen rechtsregel valt aan te wijzen waaruit volgt dat ouders kunnen worden gedwongen hun kind voor een bepaalde datum statusvoorlichting te geven. Het behoort nu juist tot het in art. 8 EVRM gewaarborgde family life van de ouders om zelf te bepalen wat het beste moment is om het kind dat via een donor is verwekt, mee te delen wie de vader is. De man is geen ouder en heeft geen zeggenschap over (de opvoeding van) het kind. Het hem toekomende family life gaat niet zover dat hij (mede) kan bepalen hoe de ouders invulling geven aan hun opvoeding en welke keuzes zij daarbij maken. Ook mag de rechter daarin niet eenzijdig ingrijpen.
5.1.2
Ingevolge art. 8 EVRM en art. 1:377a lid 1 BW hebben het kind en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat recht op omgang met elkaar. Bij gebreke van zodanige betrekking vloeit hetzelfde voort uit het eveneens in art. 8 EVRM gewaarborgde recht op private life (zie onder meer EHRM 21 december 2010, 20578/07, NJ 2011/508).
5.1.3
5.1.4
Art. 1:247 lid 1 BW bepaalt dat het ouderlijk gezag de plicht en het recht van de ouder omvat zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden. Onder verzorging en opvoeding worden mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het minderjarig kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid (lid 2).
Tot de zorg en verantwoordelijkheid voor het geestelijk welzijn en de persoonlijke ontwikkeling van het kind behoort het geven van informatie over zijn afstamming (‘statusvoorlichting’). Het is daarom aan de ouder die het gezag uitoefent om het kind die informatie te geven. In beginsel is het aan deze ouder voorbehouden het daartoe geschikte moment te bepalen. Daarbij dient evenwel het belang van het kind voorop te staan. Ouderlijk gezag is immers weliswaar een aan de ouders toekomend ‘recht’, maar dit recht is gegeven in het belang van het kind en kan daarom niet los worden gezien van de verplichting dat belang te dienen (HR 25 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2714, NJ 1999/379).
5.1.5
In een geval als het onderhavige, waarin het kind is verwekt met zaad van een (aan de ouders bekende) donor die niet het gezag over hem uitoefent, kan het belang van het kind met het oog op effectuering van het recht op omgang met zijn biologische vader meebrengen dat het kind te horen krijgt dat degene met wie het omgang zal hebben zijn vader is. Indien de rechter van oordeel is dat een zodanig geval zich voordoet, kan hij bepalen dat hetkind voorafgaand aan een volgend moment van omgang statusvoorlichting zal krijgen. In zoverre prevaleert in dat geval het rechterlijk oordeel omtrent hetgeen het belang van het kind bij het kennen van zijn afstamming met het oog op de omgang meebrengt, boven het recht van de ouders te bepalen op welk moment het kind die informatie zal krijgen.
5.1.6
Door een omgangsregeling met ingang van mei 2016 vast te stellen en tevens te bepalen dat de moeders het kind voor 30 april 2016 statusvoorlichting zullen geven, heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het belang van het kind meebrengt dat de ouders hem, voordat omgang daadwerkelijk plaatsvindt, vertellen dat de man zijn biologische vader is. Dat oordeel geeft, gelet op hetgeen hiervoor in 5.1.2-5.1.5 is overwogen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel faalt derhalve.
5.2
De klacht van onderdeel 2.1.2 dat het hof, door te beslissen dat de moeders het kind statusvoorlichting dienen te geven, buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, dan wel de zogenoemde tweeconclusieregel heeft miskend, kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk in de gedingstukken, waaronder het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, aanleiding gezien in het kader van zijn beslissing over hervatting van de omgang te bepalen dat de moeders het kind eerst statusvoorlichting dienen te geven (zie hiervoor in 5.1.6). Het heeft die beslissing dus niet gegeven op verzoek van de man.
5.3
De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 18 maart 2016.
Conclusie 20‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Omgang tussen een bekende spermadonor en kind. Mocht het hof bepalen dat de ouders, alvorens verdere omgang plaatsvindt, het kind moeten vertellen dat de man zijn biologische vader is (statusvoorlichting)? Ouderlijk gezag, art. 1:247 BW, art. 8 EVRM.
Zaaknr: 15/01858
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 20 november 2015 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[de man]
tegen
1. [biologische moeder]
2. [adoptiemoeder]
Het gaat in deze zaak in het principale en incidentele cassatieberoep over (aanvang van) een omgangsregeling tussen een biologische vader (spermadonor) en zijn kind, alsmede over (het moment van) statusvoorlichting door de moeders aan het kind.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Verweerster in cassatie onder 1 (hierna ook: de biologische moeder) en verweerster in cassatie onder 2 (hierna ook: de adoptiemoeder), hierna gezamenlijk aangeduid als: de moeders, zijn sinds 2005 geregistreerd partner. In verband met hun kinderwens hebben zij een advertentie geplaatst om in contact te komen met een spermadonor.
Eiser tot cassatie (hierna: de man) heeft daarop gereageerd. Het contact tussen partijen heeft erin geresulteerd dat de biologische moeder en de man op 8 maart 2006 een donorovereenkomst hebben gesloten, welke overeenkomst ook door de adoptiemoeder is ondertekend.
1.2 Uit de biologische moeder is op [geboortedatum] 2008 geboren [het kind] (hierna: het kind). De zwangerschap is tot stand gekomen door kunstmatige zelfinseminatie met zaad van de man.
1.3 Het kind is krachtens de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 9 april 2009 geadopteerd door de adoptiemoeder, met toestemming van de man. Die beschikking is ingeschreven in de daartoe bestemde registers. De moeders oefenen gezamenlijk het gezag uit over het kind, dat bij de moeders verblijft.
1.4 De man heeft op 6 april 2010 een verzoekschrift bij de rechtbank Haarlem ingediend tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en het kind en van een informatieregeling. Dit heeft ertoe geleid dat partijen een mediator hebben ingeschakeld.
De mediation heeft erin geresulteerd dat partijen eind 2010 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten waarbij de bezoekdata tussen de moeders en de man in de jaren 2011 en 2012 zijn overeengekomen. De vaststellingsovereenkomst maakt deel uit van de beschikking van de rechtbank Haarlem van 25 januari 2011.
1.5 De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) heeft in zijn rapport van 18 september 2014 geadviseerd op dat moment geen omgangsregeling vast te leggen tussen de man en het kind.
1.6 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Noord-Holland op 4 april 2013, heeft de man de rechtbank verzocht (i) een omgangsregeling vast te stellen tussen de man en het kind van eenmaal per maand gedurende een halve dag op zaterdagmiddag van 12.00 tot 18.00 uur, zonder dat (een van) de moeders gedurende de omgang aanwezig is en (ii) een informatieregeling vast te stellen waarbij de moeders de man een keer per kwartaal moeten informeren over de ontwikkeling van het kind, over hem betreffende bijzondere omstandigheden en waarbij een recente foto moet worden meegestuurd.
1.7 De moeders hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
1.8 Vervolgens is de zaak op 28 juni 2013 in aanwezigheid van partijen en hun advocaten mondeling behandeld, waarna de rechtbank bij beschikking van 28 augustus 2013 de man niet - ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoeken.
1.9 De man is, onder aanvoering van zes grieven, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam en heeft daarbij het hof verzocht de beschikking van 28 augustus te vernietigen en zijn verzoeken tot vaststelling van een omgangregeling en van een informatieregeling alsnog toe te wijzen.
1.10 De moeders hebben de grieven bestreden en het hof, samengevat, verzocht de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
1.11 Het hof heeft de zaak op 3 maart 2014 behandeld in aanwezigheid van partijen, hun advocaten en een vertegenwoordiger van de Raad. Vervolgens heeft het hof bij beschikking van 17 juni 2014 de beschikking waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende, de man ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken en voorts, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de Raad verzocht onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden voor een omgangsregeling tussen de man en het kind.
1.12 De Raad heeft rapport uitgebracht, dat op 18 september 2014 bij het hof is ingekomen. Nadat de man een nader stuk had ingediend, is de behandeling van de zaak op 30 oktober 2014 voorgezet, in aanwezigheid van de man, de adoptiemoeder, hun advocaten en een vertegenwoordigster van de Raad.
1.13 Bij beschikking van 27 januari 2015 heeft het hof bepaald dat de man en het kind minimaal eenmaal per jaar omgang met elkaar zullen hebben binnen een week na de verjaardag van het kind op 30 april, waarbij het eerste contact zal plaatsvinden in mei 2016. Het hof heeft voorts bepaald dat de moeders het kind voor 30 april 2016 statusvoorlichting zullen geven alsmede dat de moeders de man met ingang van 1 juli 2015 elk half jaar schriftelijk op de hoogte zullen stellen van de ontwikkeling van het kind en de man elk half jaar een recente foto van het kind zullen sturen. Het hof heeft zijn beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.
1.14 De man heeft tegen deze eindbeschikking tijdig3.cassatieberoep ingesteld.
De moeders hebben verweer gevoerd en tevens incidenteel cassatieberoep tegen de eindbeschikking ingesteld.
De man heeft een verweerschrift in incidenteel cassatieberoep ingediend.
2. Bespreking van het principale cassatieberoep
2.1
Het middel in het principale cassatieberoep is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.4 en 3.5, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“3 .4. Het hof overweegt als volgt.
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de moeders thans onvoldoende draagkracht hebben om de omgang tussen [het kind] en de man te ondersteunen en [het kind] hierbij op adequate wijze te begeleiden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat contact met of over de man bij de moeders veel spanning oproept. Dit contact, dat aanvankelijk goed was, is aanmerkelijk verslechterd. Verwezen wordt hierbij naar hetgeen in de beschikking van dit hof van 17 juni 2014 onder 4.5 is overwogen. Voorts neemt het hof in aanmerking dat de biologische moeder vanaf juni 2012 in psychotherapeutische behandeling is in verband met chronische PTSS ten gevolge van traumatisering die op jonge leeftijd is gestart. Als gevolg daarvan heeft zij te kampen met problemen in de stress- en emotieregulatie. Voorts heeft zij een bipolaire stoornis, te weten manisch depressiviteit, waarbij zij perioden stabiel is en perioden ontregeld kan raken. Haar stemmingsproblematiek is sinds begin 2012 met medicatie stabiel en zij is in behandeling voor de PTSS. Er bestaat echter een blijvende kwetsbaarheid en zij kan snel emotioneel uit balans raken in reactie op belastende omstandigheden of spanning. Naar aanleiding van de spanningen tussen de moeders en de man heeft de adoptiemoeder in 2009 een depressieve stoornis ontwikkeld die een half jaar heeft geduurd.
Ter zitting is gebleken dat beide moeders (voorts) in behandeling zijn gericht op het vergroten van hun draagkracht.
Gelet op de spanningen en de onrust die het op dit moment nog voor zijn verzorgende ouders oplevert, acht het hof het niet in het belang van [het kind] om in het komende jaar al contact te hebben met de man. Het hof is wel van oordeel dat de moeders in samenspraak met de hulpverlening die reeds is ingezet, er alles aan dienen te doen om hun draagkracht daadwerkelijk te vergroten op zodanige wijze dat zij in de toekomst wel in staat zijn om [het kind] in het contact met de man te ondersteunen. Gelet hierop acht het hof het belangrijk dat de hulpverlening mede gericht is op het toewerken naar een omgangsregeling tussen de man en [het kind].
Voorts is het hof van oordeel, gelet op het feit dat statusvoorlichting van groot belang is voor de identiteitsontwikkeling van een kind en dit derhalve zo vroeg mogelijk dient te gebeuren, dat [het kind] in het komende jaar statusvoorlichting dient te krijgen.
3.5.
Gebleken is dat er in beginsel geen belemmeringen voor omgang aanwezig zijn, noch bij [het kind], noch bij de man. Dit vooropgesteld, en gelet op de uitspraak van de Hoge Raad, gepubliceerd onder ECLLNL:HR:2014:91, waaruit blijkt dat het de taak van de rechter is om te bevorderen dat een omgangsregeling tot stand komt en partijen in dit geval niet in staat zijn hiertoe zelf enige stap te zetten, komt het hof tot het oordeel dat [het kind] en de man, na ommekomst van een jaar zonder contact, minimaal eenmaal per jaar omgang zullen hebben telkens na de verjaardag van [het kind]. Het eerste contact tussen de man en [het kind] dient derhalve plaats te vinden uiterlijk in mei 2016. Dit stelt de moeders in staat om dit contact ruimschoots tevoren en in overleg met de hulpverlening voor te bereiden. Het staat partijen uiteraard vrij om deze regeling in onderling overleg uit te breiden.”
2.2
Het middel klaagt onder I.2 en I.3 (hierna: onderdeel 1) – zakelijk weergegeven – dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting nu omgang tussen de niet met het gezag belaste ouder slechts kan worden ontzegd op de in art. 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden en het enkele feit dat de met gezag belaste ouder bezwaren heeft tegen de omgang niet een dergelijke grond is. Dat, zoals het hof overweegt, de moeders thans onvoldoende draagkracht hebben om de omgang tussen de man en het kind te ondersteunen en het kind daarbij op adequate wijze te begeleiden, is evenmin een grond voor ontzegging.
2.3
Het onderdeel gaat uit van een te beperkte lezing van de bestreden beschikking. Het hof heeft zich blijkens de eerste volzin van rechtsoverweging 3.4 gebaseerd op het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, waaronder – zoals ook blijkt uit rechtsoverweging 3.3 – het advies van de Raad. In zijn rapport van 18 september 2014 heeft de Raad geschetst (p. 19) dat er in beginsel geen belemmeringen zijn voor omgang bij het kind of bij de man, maar dat er op dat moment geen mogelijkheden zijn voor een omgangsregeling tussen de man en het kind omdat de stabiliteit en daarmee de veiligheid van de opvoedingssituatie van het kind ernstig in gevaar komt. De overweging van het hof inzake de draagkracht van de moeders in rechtsoverweging 3.4 dient tegen deze achtergrond te worden gelezen. Aldus heeft het hof zijn beslissing gegrond op art. 1:377a lid 3, aanhef en onder a respectievelijk d, BW en niet op de enkele omstandigheid dat de met het gezag belaste ouder bezwaren heeft tegen de omgang.
Onderdeel 1 faalt mitsdien.
2.4
Onderdeel 24.klaagt dat indien en voor zover het hof wel zou zijn uitgegaan van een juiste rechtsopvatting omtrent het te dezen toe te passen criterium, het hof in ieder geval heeft miskend dat het gehouden was om adequate maatregelen te treffen om alsnog (op zo kort mogelijke termijn) tot omgang te geraken en dat de omgangsregeling zoals die thans is vastgesteld niet een adequate maatregel is. Het onderdeel doet daarbij een beroep op de jurisprudentie van het EHRM5.inzake art. 8 EVRM en de uitspraak van de Hoge Raad van 17 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:91, NJ 2014/154). Het onderdeel betoogt dat, gelet op de weigerachtige houding van de moeders, van het hof mocht worden verwacht dat het verdergaande maatregelen zou nemen om tot herstel van de omgang tussen de man en het kind te komen, temeer nu door de voorzitter van het hof ter zitting (op 30 oktober 2014) op een hulpverleningstraject via het Lorentzhuis te Haarlem is aangestuurd en daarop door de adoptiemoeder ter zitting afwijzend is gereageerd6..
2.5
Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat uit art. 8 EVRM een procedurele verplichting voortvloeit voor de nationale rechter om zich actief op te stellen ter bescherming van de rechten in art. 8 EVRM in een procedure waarbij de omgang tussen ouder en kind aan de orde is en zijn beslissing een blijvend en mogelijk schadelijk effect zal hebben op de band tussen ouder en kind7.. Deze procedurele verplichting vloeit voort uit de positieve verplichting van de lidstaten bij het EVRM om het recht op ‘family life’ tussen ouders en kinderen (juridisch) mogelijk te maken8..
2.6
In zijn uitspraak van 15 januari 20159.verwoordde het EHRM deze verplichting als volgt:
99. The Court reiterates that the mutual enjoyment by parent and child of each other’s company constitutes a fundamental element of “family life” within the meaning of Article 8 of the Convention (see, among other authorities, Monory v. Romania and Hungary, no. 71099/01, § 70, 5 April 2005 and Tsikakis v. Germany, no. 1521/06, § 74, 10 February 2011).
100. Furthermore, even though the primary object of Article 8 is to protect the individual against arbitrary action by public authorities, there are, in addition, positive obligations inherent in effective “respect” for family life. In relation to the State’s obligation to implement positive measures, the Court has held that Article 8 includes for parents a right that steps be taken to reunite them with their children and an obligation on the national authorities to facilitate such reunion (see, among other authorities, Ignaccolo-Zenide v. Romania, no. 31679/96, § 94, ECHR 2000-I; Nuutinen v. Finland, no. 32842/96, § 127, ECHR 2000-VIII; and Iglesias Gil and A.U.I. v. Spain, no. 56673/00, § 49, ECHR 2003-V).
101. In cases concerning the enforcement of decisions in the sphere of family law, the Court has repeatedly found that what is decisive is whether the national authorities have taken all necessary steps to facilitate the execution that can reasonably be demanded in the special circumstances of each case (see, mutatis mutandis, Hokkanen v. Finland, 23 September 1994, § 58, Series A no. 299 A; Ignaccolo-Zenide, cited above, § 96; Nuutinen, cited above, § 128; and Sylvester v. Austria, nos. 36812/97 and 40104/98, § 59, 24 April 2003).
102. In this context, the adequacy of a measure is to be judged by the swiftness of its implementation, as the passage of time can have irremediable consequences for relations between the child and the parent who do not cohabit (see Ignaccolo-Zenide, cited above, § 102).
103. Finally, the Court has held that although coercive measures against children are not desirable in this sensitive area, the use of sanctions must not be ruled out in the event of unlawful behaviour by the parent with whom the child lives (see Ignaccolo-Zenide, cited above, § 106; and Eberhard and M. v. Slovenia, no. 8673/05 and 9733/05, § 130, 1 December 2009).
2.7
De actieve opstelling in het kader van het vaststellen van een omgangsregeling in de zin van art. 1:377a BW brengt volgens de Hoge Raad mee dat de rechter, indien de met het gezag belaste ouder niet meewerkt aan de totstandkoming of de uitvoering van een (voorlopige) omgangsregeling, desverlangd maatregelen kan treffen om die ouder te bewegen tot naleving van zijn verplichtingen die corresponderen met het recht op omgang van de andere ouder en het kind met elkaar10.. Daartoe kan de rechter onder meer partijen naar mediation verwijzen, een verder deskundigenonderzoek gelasten of van partijen verlangen dat zij zich bij de totstandkoming of de uitvoering van een (voorlopige) omgangsregeling laten begeleiden door een derde of een instelling die daartoe naar zijn oordeel voldoende is gekwalificeerd11..
2.8
Een en ander geldt temeer in de gevallen wanneer de uitoefening van een (reeds vastgestelde) omgangregeling wordt gefrustreerd door de ouder die het gezag uitoefent en naarmate voor de weigering minder of zelfs geen goede en voldoende aannemelijk gemaakte gronden worden aangevoerd.
2.9
Indien echter de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling ertoe kan leiden dat het kind klem komt te zitten of verloren raakt tussen de ouders als de omgang zou worden afgedwongen, met als gevolg dat de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind, staat dit de aanwending door de rechter van de hem ten dienste staande dwangmiddelen in de weg12..
Uit de in de rechtsoverwegingen 3.4 en 3.5 genoemde omstandigheden blijkt dat het hof zich van zijn actieve taakopvatting èn de begrenzing hiervan door het belang van het kind bewust was.
Onderdeel 2 faalt derhalve.
2.10
2.10 Onderdeel 313.richt zich tegen de beslissing van het hof dat het eerste contactmoment tussen de man en het kind in mei 2016 zal zijn. Volgens het onderdeel heeft het hof weliswaar overwogen dat deze lange periode de moeders in staat stelt om het contact ruimschoots tevoren en in overleg met de hulpverlening voor te bereiden, maar kan die motivering de beslissing van het hof ter zake niet dragen gelet op het lange tijdverloop tussen het laatste omgangsmoment en de beschikking van het hof, mede bezien in het licht van het feit dat de hulpverlening aan de moeders al geruime tijd voor de uitspraak in gang is gezet. Het onderdeel wijst er daarbij op dat er een aanzienlijk risico bestaat dat bij gebreke van omgang gedurende drie jaren en vier maanden de band tussen de man en het kind ernstig kan verzwakken en, gelet op de relatief jonge leeftijd van het kind, zelfs verloren zou kunnen gaan.
2.11
De motiveringsklacht faalt. Het hof heeft feitelijk geoordeeld dat de moeders thans onvoldoende (geestelijke) draagkracht hebben om de omgang tussen de man en het kind te ondersteunen en het kind hierbij op adequate wijze te begeleiden en dat het daarom op het moment van wijzen van de beschikking (27 januari 2015) nog niet in het belang van het kind is om in het komende jaar al contact te hebben met de man. Dit oordeel heeft het hof vervolgens gemotiveerd met de omstandigheden dat (i) contact met of over de man bij de moeders veel spanning oproept; (ii) de biologische moeder vanaf juni 2012 in psychotherapeutische behandeling is in verband met chronische PTSS ten gevolge van traumatisering die op jonge leeftijd is gestart; (iii) zij te kampen heeft met problemen in de stress- en emotieregulatie en voorts een bipolaire stoornis heeft; (iv) de adoptiemoeder in 2009 een depressieve stoornis heeft ontwikkeld die een half jaar heeft geduurd en (v) beide moeders in behandeling zijn gericht op het vergroten van hun draagkracht.
2.12
Het hof heeft daarnaast overwogen dat de moeders er in samenspraak met de reeds ingezette hulpverlening wel alles aan moeten doen om hun draagkracht daadwerkelijk zodanig te vergroten dat zij in de toekomst wel in staat zijn om het kind in het contact met de man te ondersteunen, dat de hulpverlening mede gericht moet zijn op het toewerken naar een omgangsregeling tussen de man en het kind en dat partijen in dit geval niet in staat zijn een omgangsregeling tot stand te brengen.
Het hof stelt de moeders vervolgens in staat om het eerste contact tussen de man en het kind na een jaar zonder contact ruimschoots tevoren en in overleg met de hulpverlening voor te bereiden en komt dan tot het – in cassatie niet bestreden – oordeel dat de man en het kind minimaal eenmaal per jaar omgang zullen hebben telkens na de verjaardag van het kind, derhalve uiterlijk in mei 2016.
Dit oordeel is gelet op de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen niet onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.13
Onderdeel 414.klaagt tot slot dat zonder nadere motivering niet begrijpelijk is waarom tot uiterlijk 30 april 2016 gewacht zou moeten worden met het geven van statusvoorlichting, nu het hof in rechtsoverweging 3.4 oordeelt dat de statusvoorlichting zo vroeg mogelijk moet plaatsvinden gelet op het belang van de identiteitsontwikkeling van het kind.
2.14
Voor zover het onderdeel al aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv voldoet, stuit de klacht m.i. af op het volgende.
Het door het onderdeel bedoelde oordeel is in de slotzin van rechtsoverweging 3.4 opgenomen, die aanvangt met de bewoordingen: “ Voorts is het hof van oordeel…”. Ik leid daaruit af dat al hetgeen daarvoor in die rechtsoverweging door het hof is opgesomd in gelijke mate van toepassing is op de statusvoorlichting. Ook ten aanzien van dat oordeel heeft het hof dus acht geslagen op de stukken van het geding, waaronder het advies van de Raad in zijn rapport van 18 september 2014 en het verhandelde ter zitting.
2.15
In zijn rapport heeft de Raad vooropgesteld dat het in het belang van kinderen is dat statusvoorlichting op jonge leeftijd plaatsvindt en dat een kind contact kan hebben met zijn biologische ouders15..
De statusvoorlichting is tijdens de eerste behandeling van de zaak in hoger beroep op 3 maart 2014 aan de orde gekomen, alwaar de adoptiemoeder heeft verklaard dat het kind statusvoorlichting zal krijgen als hij daar zelf naar vraagt16.. Het standpunt van de Raad was toen dat het kind moet weten dat de man zijn biologische vader is voordat omgang opgestart kan worden omdat het de vraag is welke functie de omgang heeft als het kind niet weet dat de man zijn vader is17.. Vervolgens heeft de vertegenwoordiger van de Raad ter zitting van het hof van 30 oktober 2014 benadrukt dat het in het belang van het kind is om snel statusvoorlichting te krijgen en dat de moeders hierin het voortouw moeten nemen en niet moeten wachten op vragen van het kind, omdat bij hem in dat geval al allerlei denkprocessen over zijn afkomst in gang zijn gezet18.. De Raad heeft aldus de koppeling gelegd tussen statusvoorlichting en omgang.
2.16
Nu het hof heeft geoordeeld dat het niet in het belang van het kind is dat hij in het komende jaar al contact heeft met de man omdat dat spanningen en onrust teweeg brengt bij de moeders, maar dat dit wel uiterlijk in mei 2016 dient plaats te vinden, is het begrijpelijk dat het hof voor de verplichting tot het geven van statusvoorlichting ook ruim de tijd geeft.
2.17
Nu alle onderdelen falen, dient het principale cassatieberoep te worden verworpen.
3. Bespreking van het incidentele cassatieberoep
3.1
Het incidenteel cassatiemiddel, dat eveneens tegen de rechtsoverwegingen 3.4 en 3.5 is gericht, bevat twee onderdelen en een aantal subonderdelen.
3.2
Onderdeel 1 klaagt dat het oordeel van het hof en de dienovereenkomstige bepaling dat de moeders vóór 30 april 2016 aan het kind moeten vertellen dat de man de verwekker en de biologische vader is, onjuist is dan wel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
Volgens subonderdeel 1.1 ontbeert dit oordeel elke rechtsgrond nu er geen rechtsregel is die voorschrijft dat ouders kunnen worden gedwongen hun kind vóór een bepaalde datum te vertellen wie de verwekker dan wel biologische vader van hun kind is en behoort het moment van die mededeling tot het domein van de ouders in het kader van de opvoeding en komt de man, nu hij geen ouder is, geen gezag heeft, het kind niet heeft erkend en uit dien hoofde geen zeggenschap heeft over de (opvoeding van) het kind, niet het recht toe om de rechter te verzoeken om de ouders te gebieden acties te verrichten in het kader van de wijze waarop zij invulling wensen te geven aan de opvoeding van het kind.
3.3
Alvorens op de klacht in te gaan, stel ik voorop dat uit de hiervoor onder 2.15 vermelde gang van zaken blijkt dat de moeders in beginsel het recht van het kind op statusvoorlichting erkennen. Dat is een terechte erkenning nu het EHRM in 200719.heeft geoordeeld dat het recht van een kind om te weten van wie het afstamt, voortvloeit uit de bescherming van private life in art. 8 EVRM:
“45. The Court reiterates that birth, and in particular the circumstances in which a child is born, forms part of a child’s, and subsequently the adult’s, private life guaranteed by Article 8 of the Convention (see Odièvre v. France [GC],no. 42326/98, par. 29, ECHR 2003-III). Respect for private life requires that everyone should be able to establish details of their identity as individual human beings and that an individual’s entitlement to such information is of importance because of its formative implications for his or her personality (see, for example, Mikulic v. Croatia, no. 53176/99, paras. 53-54, ECHR 2002-I, and Gaskin v. the United Kingdom, judgment of 7 July 1989, Series A no. 160, p. 16, paras. 36-37, 39). This includes obtaining information necessary to discover the truth concerning important aspects of one’s personal identity, such as the identity of one’s parents (see Jäggi v. Switzerland, no. 58757/00, par. 25, ECHR 2006-...; Odièvre, par. 29; and Mikulic paras. 54 and 64; both cited above).”
3.4
Daarnaast is in cassatie niet bestreden en derhalve uitgangspunt dat het hof in zijn beschikking van 17 juni 2014 heeft geoordeeld dat het contact met en de toegang tot het kind een belangrijk deel van de identiteit van de man betreffen en daarmee van zijn ‘private life’ als bedoeld in artikel 8 EVRM. De desbetreffende rechtsoverweging 4.7 luidt als volgt
“(…) Ten overvloede overweegt het hof dat, ook als geen sprake zou zijn van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en het kind, de ontvankelijkheid van de man in zijn verzoek om omgang op een andere grond moet worden aangenomen. De man heeft tevens een beroep gedaan op bescherming van zijn recht op ‘private life’ als bedoeld in artikel 8 EVRM. De in deze zaak gebleken bijkomende omstandigheden (naast de biologische verwantschap) zoals hiervoor omschreven, zijn naar het oordeel van het hof (ruim) voldoende om op grond daarvan te oordelen dat het contact met en de toegang tot het kind een belangrijk deel van de identiteit van de man betreffen en daarmee van zijn privéleven. Een niet-ontvankelijkverklaring van de man, zonder inhoudelijk onderzoek van zijn verzoek tot omgang met het kind en zonder afweging van alle betrokken belangen, zou in strijd komen met het door artikel 8 EVRM beschermde recht op privéleven van de man.”
3.5
De klacht dat de man dit recht van het kind niet van de moeders kan afdwingen nu hij niet zijn wettelijke vertegenwoordiger is, ziet eraan voorbij dat het EHRM in de zaak Anayo t. Duitsland20.tevens heeft geoordeeld dat informatie omtrent afstamming ook onderdeel uitmaakt van het private life van de biologische vader en van invloed is op zijn ontvankelijkheid bij een verzoek om vaststelling van omgang:
“58. The Court further reiterates that Article 8 protects not only ‘family’ but also ‘private’ life. It has been the Convention organs' traditional approach to accept that close relationships short of ‘family life’ would generally fall within the scope of ‘private life’ (see Znamenskaya, cited above, § 27 with further references). The Court thus found in the context of proceedings concerning the establishment or contestation of paternity that the determination of a man's legal relations with his legal or putative child might concern his ‘family’ life but that the question could be left open because the matter undoubtedly concerned that man's private life under Article 8, which encompasses important aspects of one's personal identity (see Rasmussen v. Denmark, 28 November 1984, § 33, Series A no. 87; Nylund, cited above; Yildirim v. Austria (dec.), no. 34308/96, 19 October 1999, and Backlund v. Finland, no. 36498/05, § 37, 6 July 2010).”
3.6
De rechtsgrond in de bestreden beschikking is derhalve gelegen in het recht van de man op de bescherming van zijn ‘private life’ in de zin van art. 8 EVRM en niet in het recht van het kind om te weten van wie hij afstamt, dat eveneens uit artikel 8 EVRM voortvloeit21.. De tijdsbepaling van de voorlichting hangt samen met het hiervoor reeds geschetste verband tussen omgang en statusvoorlichting. Het oordeel van het hof geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het subonderdeel faalt derhalve.
3.7
Subonderdeel 1.2 klaagt dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, dan wel de twee conclusieleer heeft miskend, door het verzoek van de man (in de brief van 22 oktober 201422.) om een aanwijzing aan de moeders te geven omtrent de statusvoorlichting op te vatten als een verzoek te bepalen dat de statusvoorlichting voor een bepaalde datum dient te geschieden.
3.8
De man heeft het hof bij brief van 22 oktober 201423.verzocht om concrete aanwijzingen te geven omtrent de statusvoorlichting aan het kind. Dit verzoek is een reactie op het verhandelde ter zitting van 3 maart 2014 en het rapport van 18 september 2014, waarin de Raad de statusvoorlichting onderdeel heeft gemaakt van de beoordeling van de vraag of en wanneer omgang dient plaats te vinden tussen de man en het kind. Daarmee ligt het verzoek in het verlengde van het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling. Nu zowel de man als de moeders tijdens de voortgezette behandeling over (het tijdstip van24.) de statusvoorlichting hebben gedebatteerd, heeft het hof de grenzen van de rechtsstrijd noch de ‘in beginsel strakke regel’ miskend. De klachten falen mitsdien.
3.9
Onderdeel 2 klaagt dat de bepaling van de omgang in rechtsoverweging 3.525.rechtens onjuist is, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt onbegrijpelijk althans onvoldoende is gemotiveerd.
Volgens subonderdeel 2.226.geeft het klaarblijkelijk van toepassing achten van HR 17 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:91, NJ 2014/154) blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat het in die zaak om de situatie gaat waarbij de met gezag belaste ouder stelselmatig en zonder goede gronden weigerde mee te werken aan een omgangsregeling tussen het kind en de andere, niet met gezag belaste, ouder, terwijl in dit geval de man niet kan worden aangemerkt als juridische ouder in de zin van art. 1:377a BW. Betoogd wordt dat nu uit het Raadsrapport blijkt dat de omgang niet in het belang van het kind is, de rechtsregel uit de uitspraak van de Hoge Raad van 17 januari 2014 niet van toepassing is en het hof niet verplicht was zich actief op te stellen bij het tot stand brengen van een omgangsregeling.
3.10
Het subonderdeel gaat uit van een te beperkte strekking van de beschikking van de Hoge Raad van 17 januari 2014. Uit de rechtsoverwegingen 3.3 (recht op omgang) en 3.5 (omstandigheden waaronder van de rechter een actieve opstelling mag worden verwacht bij het tot stand brengen van een omgangsregeling) blijkt dat de oordelen van de Hoge Raad betrekking hebben op het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht, dat ook van toepassing is in het geval een biologische vader om de vaststelling van een omgangsregeling verzoekt en dat verplicht tot een actieve opstelling van de rechter27..
Een andere rechtsopvatting zou overigens ook in strijd zijn met de jurisprudentie van het EHRM, waarin (in de zaak Nekvedavicius t. Duitsland28.) is geoordeeld dat de staat ook een positieve verplichting heeft jegens een biologische vader om een omgangsregeling tot stand te brengen.
3.11
De subonderdelen 2.3 en 2.4-i en ii klagen dat het hof heeft miskend dan wel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd dat in dit geval sprake is van een situatie waarin de omgang niet in het belang van het kind is in de zin van art. 1:377a lid 3 sub d BW en dat reeds om die reden de man de omgang met het kind van partijen ontzegd had dienen te worden, zodat het hof geen omgangsregeling had behoren vast te stellen die zal aanvangen in mei 2016.
3.12
De subonderdelen falen.
Het hof heeft geoordeeld dat het gelet op de spanningen en de onrust die het op dit moment nog voor de moeders oplevert, niet in het belang van het kind is om in het komende jaar al contact te hebben met de man, maar dat de moeders daar naar toe moeten werken en dat het eerste contact tussen de man en het kind uiterlijk in mei 2016 dient plaats te vinden, zodat de moeders in staat zijn om dit contact ruimschoots tevoren en in overleg met de hulpverlening voor te bereiden. Aldus heeft het hof het omgangsrecht in wezen tijdelijk ontzegd. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting29.en is voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.13
Subonderdeel 2.4 bevat tot slot een veegklacht, die gelet op het falen van de (sub)onderdelen geen behandeling behoeft.
4. Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt tot verwerping van het principale en het incidentele cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑11‑2015
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg rov. 1.1 en 1.2 van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 28 augustus 2013 en in hoger beroep rov. 1.1. t/m 1.8 van de (tussen)beschikking van het hof Amsterdam en rov. 1.1 t/m 1.7 van de beschikking van het hof Amsterdam van 27 januari 2015.
Het verzoekschrift tot cassatie is 21 april 2015 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Cassatieverzoekschrift 1.4-1.9.
Verwezen wordt naar de rechterlijke verplichting op grond van art. 8 EVRM om adequate maatregelen te nemen om een omgangsregeling tot stand te brengen, wat adequate maatregelen zijn onder deze verplichting hangt af van de omstandigheden van het geval. Het subonderdeel verwijst in dit kader naar EHRM 10 januari 2000, app.no. 31679/96 (Ignaccolo-Zenide t. Roemenie), EHRM 14 september 2009, app.no. 14011/07 (Felbab t. Servie), EHRM 23 september 1994, app.no. 19823/92 (Hokkanen t. Finland), EHRM 27 juni 2000, app.no. 32842/96 (Nuutinen t. Roemenie), EHRM 11 september 2013, app.no. 20255/12 (Prizzia t. Hongarije).
Zie p. 2 van het proces-verbaal van 30 oktober 2014.
Zie naast de in het onderdeel genoemde uitspraken EHRM 26 november 2013, app.no. 27853/09, FJR 2014/77.6, par. 115-117.
EHRM 15 januari 2015, app. no. 62198/11, EHRC 2015/92, rov. 99-103.
Zie HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:91, NJ 2014/154, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.5 en HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:748, NJ 2014/237, m.nt. S.F.M. Wortman, rov. 3.3.2.
Zie ook de noot van Wortmann onder HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:91, NJ 2014/154, onder 5.
Zie HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:91, NJ 2014/154, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.6.
Cassatieverzoekschrift onder 1.10.
Cassatiedagvaarding onder 1.11.
Zie p. 19.
Proces-verbaal van de zitting van 3 maart 2014, p. 3.
Proces-verbaal van de zitting van 3 maart 2014, p. 5.
Proces-verbaal van de voortgezette zitting van 30 oktober 2014, p. 4.
EHRM 21 december 2010, app. no. 20578/07, NJ 2011/508, m.nt S.F.M. Wortmann, par. 58. Zie ook EHRM 15 september 2011, app. no. 17080/07, EHRC 2011/159 m.nt. J.H. Gerards, par. 90.
Zie onder tab 14 van het A dossier en onder tab 14 van het B dossier.
Bij het hof ingekomen op 23 oktober 2014.
De adoptiemoeder heeft ter zitting verklaard (p-v, p. 4): “Wat de statusvoorlichting van […] betreft, staan de biologische moeder en ik er nog steeds achter dat […] is verwekt door een donor. Dat kunnen we aan […] uitleggen. Als hij er morgen naar vraagt, dan zullen we het hem zeggen.”
Hiervoor onder 2.1 geciteerd.
Subonderdeel 2.1 bevat geen klacht.
Zie bijv. GS Personen- en Familierecht, titel 1:15 BW, aant. 2 en de hierin vermelde jurisprudentie van het EHRM.
Zie HR 14 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0510, NJ 1992/766. Zie voor het spiegelbeeld HR 28 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2514, NJ 1998/166. Zie ook GS Personen- en Familierecht, art. 377a, aant. 17.
Beroepschrift 17‑06‑2015
VERWEERSCHRIFT IN CASSATIE TEVENS INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen:
- 1.
[biologische moeder], wonende te [woonplaats]
- 2.
[adoptiemoeder], hierna: ‘de ouders’, wonende te [woonplaats],
verweerders in cassatie, beiden in deze zaak te 's‑Gravenhage woonplaats kiezende aan de Statenlaan 28 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden mr. H.J.W. Alt, die door hen ten deze tot hun advocaat wordt gesteld en als zodanig dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat de ouders hebben kennisgenomen van het door [de man], verder ook aangeduid als ‘de man’, wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Eisenhowerlaan 102 ten kantore van hun advocaten mrs. A.H.M van den Steenhoven en P.S. Kamminga (Salomons Van der Valk advocaten), ingestelde cassatieberoep.
A. Incidenteel cassatieberoep
De ouders wensen op hun beurt ook incidenteel cassatieberoep in te stellen tegen het oordeel van het hof bij eindbeschikking van 25 januari 2015 in rov.3.4, 3.5 en het dictum waarin het hof bepaalt \
- —
dat de ouders vóór [geboortedatum] 2016 aan de minderjarige zoon [het kind] statusvoorlichting zullen geven, waarmee wordt bedoeld dat zij hun zoon moeten vertellen dat de man de verwekker en de biologische vader is zodat de ouders aanvoeren daartegen het navolgende, alsmede
- —
dat er thans reeds een omgangsregeling wordt vastgesteld voor mei 2016, terwijl nog geenszins duidelijk is dat de thans door de Raad geconstateerde obstakels voor een omgangsregeling alsdan niet meer aanwezig zullen zijn.
De ouders formuleren daartoe het navolgende:
Middel van cassatie
Het hof heeft in deze beschikking het recht en/of wezenlijke vormen geschonden door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen.
1. Inleiding
1.1
De ouders hebben een affectieve relatie met elkaar en zijn sinds 2005 geregistreerd partners. Na het sluiten van dat geregistreerd partnerschap zijn zij op zoek gegaan naar een spermadonor. In dat kader zijn zij in contact gekomen met de man. Op 8 maart 2006 hebben de ouders met de man een donorovereenkomst gesloten.1.
1.2
Op [geboortedatum] 2008 is hieruit (door kunstmatige zelfinseminatie verwekt) de minderjarige [het kind] geboren.
1.3
Zoals het hof bij tussenbeschikking van 17 juni 2014 in rov. 3.1 en 3.2 vaststelt heeft de man bij inleidend verzoekschrift van 4 april 2013 verzocht:
- a.
Een omgangsregeling vast te stellen;
- b.
Een informatieregeling vast te stellen, de dat de man periodiek informatie van de ouders krijgt over de ontwikkeling van [het kind];
De rechtbank heeft de man niet-ontvankelijk verklaard.
1.4
Het hof heeft bij voormelde tussenbeschikking de man wèl ontvankelijk verklaard omdat het family-life heeft aangenomen. Bij diezelfde tussenbeschikking heeft het hof zich onvoldoende voorgelicht geacht en een Raadsrapport gelast.
1.5
Bij eindbeschikking van 25 januari 2015 heeft het hof de omgangsregeling bepaald op minimaal één keer per jaar en wel voor het eerst in mei 2016 en bepaald dat de ouders vóór [geboortedatum] 2016 aan de minderjarige zoon [het kind] statusvoorlichting moeten geven.
1.6
Tegen dit oordeel formuleren de ouders de navolgende klachten.
Klachten
2.1
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting die ontbreekt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof bij eindbeschikking van 25 januari 2015 in rov.3.4 laatste volzin en het dictum waarin het hof bepaalt dat de ouders vóór [geboortedatum] 2016 aan de minderjarige zoon [het kind] statusvoorlichting moeten geven, waarmee kennelijk wordt bedoeld dat zij hun zoon moeten vertellen dat de man de verwekker en de biologische vader is, om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
2.1.1
Allereerst ontbeert een dergelijke bepaling c.q. veroordeling elke rechtsgrond. Er is geen rechtsregel die voorschrijft dat ouders kunnen worden gedwongen hun kind vóór een bepaalde datum te vertellen wie de verwekker c.q. biologische vader van hun kind is. Het moment van die mededeling behoort tot het domein van de ouders in het kader van de opvoeding. Tot nog toe heeft dat overigens, zoals de man zelf opmerkt, niet aan het contact tussen de man en [het kind] in de weg gestaan zodat ook elk belang om dit op een dergelijke wijze te bepalen ontbreekt.2.
Het behoort nu juist tot het tot artikel 8 EVRM behorende family-life om als ouder zelf te bepalen wat het beste moment is waarop zij dit kind, dat via een donor is verwekt, mededelen wie de vader is. Het eenzijdig aldus ingrijpen door de rechter levert een ontoelaatbare inbreuk op dat family-life als bedoeld in artikel 8 EVRM.
Nu de man geen ouder is, geen gezag heeft, het kind niet heeft erkend en uit dien hoofde geen zeggenschap heeft over de (opvoeding van) [het kind], komt hem niet het recht toe om de rechter te verzoeken om de ouders te gebieden acties te verrichten in het kader van de wijze waarop zij in vulling wensen te geven aan de opvoeding van [het kind]. Het hem toekomende family-life gaat niet zover dat hij (mede) kan bepalen hoe de ouders invulling geven aan hun opvoeding en welke keuzes zij daarbij maken. Daaruit volgt dat als de man geen recht geldend kan maken hij dat ook niet kan afdwingen via de rechter.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Subsidiair, zo dit anders zou zijn, motiveert het hof niet welke rechtsregel of grondslag het hof hiervoor hanteert.
2.1.2
De man verzoekt:
‘om ook hierover een concrete aanwijzing te geven aan de moeders omdat zij ervan uit lijken te gaan dat zij pas statusvoorlichting aan [het kind] hoeven te geven als hij zelf met vragen komt/als hij 11, 12 jaar oud is.’
I
Allereerst is dit niet een verzoek te bepalen dat de ouders voor een bepaalde datum statusvoorlichting moeten geven. Het geven van een ‘aanwijzing’ is vrijblijvend en niet imperatief. Het hof treedt aldus buiten het debat van partijen door dit op te vatten als een verzoek om een uiterste datum voor statusvoorlichting te bepalen, zodat het hof, door dit wel als zodanig op te vatten buiten het debat van partijen is getreden en mitsdien zijn taak als appelrechter heeft miskend.
II
Indien en voor zover dit wel moet worden gezien als een verzoek te bepalen dat de ouders daartoe gehouden zijn, miskent het hof de ook in de verzoekschriftprocedure geldende twee conclusieleer. Hier is sprake van een vermeerdering van eis/aanvullend verzoek, dat eerst bij brief van 22 oktober 2014 (p. 3 punt 11) door de man is gedaan en dan ook nog waarbij Dat betreft dus een vermeerdering van eis na het appelschrift van de man en zelfs na het wijzen van een tussenarrest, zodat een dergelijke vermeerdering of wijziging van eis te laat is voorgesteld en evenmin gesteld of gebleken is dat één van de uitzonderingen op de ‘in beginsel strakke regel’ van toepassing is. Het hof heeft dit hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2
Rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof is rov. 3.5, waarin het hof overweegt:
‘3.5.
Gebleken is dat er in beginsel geen belemmeringen voor omgang aanwezig zijn, noch bij [het kind], noch bij de man. Dit vooropgesteld, en gelet op de uitspraak van de Hoge Raad, gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2014:91, waaruit blijkt dat het de taak van de rechter is om te bevorderen dat een omgangsregeling tot stand komt en partijen in dit geval niet in staat zijn hiertoe zelf enige stap te zetten, komt het hof tot het oordeel dat [het kind] en de man, na ommekomst van een jaar zonder contact, minimaal eenmaal per jaar omgang zullen hebben telkens na de verjaardag van [het kind]. Het eerste contact tussen de man en [het kind] dient derhalve plaats te vinden uiterlijk in mei 2016. Dit stelt de moeders in staat om dit contact ruimschoots tevoren en in overleg met de hulpverlening voor te bereiden. Het staat partijen uiteraard vrij om deze regeling in onderling overleg uit te breiden.’
Alsmede de daarop voortbouwende rovv. 3.8 en het dictum, dit om navolgende ook in onderling verband te lezen redenen.
2.2.1
Artikel 1:377a BW luidt:
- 1.
Het kind heeft het recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind.
- 2.
De rechter stelt op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
- 3.
De rechter ontzegt het recht op omgang slechts, indien:
- a.
omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
- b.
de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
- c.
het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
- d.
omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
Dus: op basis van lid 1 heeft het kind:
- —
recht op omgang met zijn ouders en
- —
met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat.
De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. De wet noemt dit recht niet ook voor een persoon die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al is het de vraag of de wetgever dit onderscheid zo heeft bedoeld.
2.2.2
Het hof doet een beroep op het arrest gepubliceerd onder ECLI:NL:HR2014:91 (HR 17 januari 2014, JIN 2014/33, NJ 2014/154, NJB 2014/211, RvdW 2014/161, RFR 2014/41, EB 2014/41, JHG 2014/47) dat het klaarblijkelijk op onderhavige zaak van toepassing acht. Het hof gaat aldus hetzij van een onjuiste rechtsopvatting uit, hetzij is dat oordeel zonder nadere toelichting die ontbreekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Die zaak ziet immers op een situatie waarbij de met gezag belaste ouder stelselmatig en zonder goede gronden weigert mee te werken aan omgangsregeling tussen het kind en andere, niet met gezag belaste ouder. Daarvan is, zoals volgt uit hetgeen het hof in rov. 3.4 overweegt, geen sprake.
In de door het hof aangehaalde uitspraak gaat het bovendien om een vader die zijn kind heeft erkend, derhalve om een strijd tussen twee ouders. In die zaak oordeelde Uw Raad (onderstreept door mij-HJWA):
‘3.3
Uitgangspunt bij de beoordeling van de tegen deze beslissing gerichte klachten is dat het kind en de niet met het gezag belaste ouder (in deze zaak: de vader) recht hebben op omgang met elkaar. Dit recht wordt, wat de niet met het gezag belaste ouder betreft, gewaarborgd door de art. 8 EVRM en 1:377a lid 1 BW, en wat het kind aangaat niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door de art. 9 lid 3 IVRK en 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in art. 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden.
3.4
Werkt de met het gezag belaste ouder niet mee aan de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling, dan kan de rechter desverlangd een groot aantal maatregelen treffen om die ouder te bewegen tot naleving van zijn verplichtingen, die corresponderen met het recht op omgang van de andere ouder en het kind met elkaar (zie voor een aantal mogelijkheden de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.9 en 2.10).
3.5
Indien de rechter de gronden welke de met het gezag belaste ouder aanvoert om geen medewerking te verlenen aan de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling ongenoegzaam acht, dient hij op korte termijn alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om de met het gezag belaste ouder ertoe te bewegen daaraan alsnog medewerking te verlenen. Deze gehoudenheid berust op de uit art. 8 EVRM voortvloeiende verplichting van de nationale autoriteiten, onder wie de rechter, zich zoveel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken (vgl. EHRM 17 april 2012, zaak 805/09). De rechter kan partijen daartoe met hun instemming verwijzen naar mediation. Verder kan de rechter zonder de instemming van partijen onderzoek door derden gelasten, zoals een onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming of een deskundigenbericht met toepassing van mediation (ook forensische mediation genoemd). Voorts kan de rechter, onder aanhouding van de definitieve beslissing, voorshands een voorlopige omgangsregeling vaststellen en partijen tussentijds horen over de uitvoering daarvan en de (verdere) gang van zaken.
Van de rechter kan temeer een actieve opstelling worden verlangd naarmate voor de weigering van de met het gezag belaste ouder minder — of zelfs geen — goede en voldoende aannemelijk gemaakte gronden worden aangevoerd.
3.6
Niet uitgesloten is dat de aanwending door de rechter van de hem ten dienste staande dwangmiddelen onder bijzondere omstandigheden tot gevolg heeft dat de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijk ontwikkeling van het kind of anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind, een en ander als bedoeld in art. 1:377a lid 3, aanhef en onder a respectievelijk d, BW. Het enkele feit dat de met het gezag belaste ouder bezwaren heeft tegen de omgang, is echter niet zo'n omstandigheid en kan derhalve geen grond zijn om de andere ouder en het kind hun recht op omgang met elkaar te ontzeggen. Daarvoor is noodzakelijk dat de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling ertoe kan leiden dat het kind klem komt te zitten of verloren raakt tussen de beide ouders als de omgang zou worden afgedwongen, met als gevolg dat de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.7
Het vorenstaande heeft niet alleen te gelden in een geval als het onderhavige, waarin slechts een van de ouders met het gezag over het kind is belast, maar ook in gevallen waarin de ouders gezamenlijk met het gezag zijn belast.’
Kortom: het hof miskent in rov 3.5 dat het hier gaat om een situatie waarbij een omgangsregeling uitsluitend niet tot stand komt als gevolg van een weigerachtige met het gezag belaste ouder. Daarvan is in onderhavige zaak geen sprake nu het hof in rov 3.4 nu juist op grond van het advies van de Raad sprake is dat omgang niet in het belang van [het kind] is (artikel 1:377a lid 3 sub d. BW). Er is dus sprake van de uitzondering die nota bene in rov 3.3 van het bewuste arrest wordt genoemd.
Hier is echter in het geheel geen sprake is van een situatie van een met het gezag belaste ouder die een omgangsregeling met een niet met het gezag belaste ouder tegenwerkt. In tegendeel, de ouders hebben steeds zo goed en zo kwaad als dat ging meegewerkt aan de omgangsregeling. Verwezen wordt naar de door mw. [adoptiemoeder] gegeven aanvullingen en opmerkingen op het Raadsrapport zoals dat is aangehecht aan het Raadsrapport. Uit dat raadsrapport volgt dat er sprake is van grond d. van het derde lid: omgang is anderszins in strijd met zwaarwegende belangen van het kind.3.
In die situatie bestaat er geen bijzondere plicht tot het voeren van een actieve rol met toepassing van de hem ten dienste staande dwangmiddelen en is ook overigens de beschikking gepubliceerd onder ECLI:NL:HR2014:91 (HR 17 januari 2014, JIN 2014/33, NJ 2014/154, NJB 2014/211, RvdW 2014/161, RFR 2014/41, EB 2014/41, JHG 2014/47) niet op onderhavige zaak van toepassing. Het hof heeft dit in rov 3.5 , 3.8 en het dictum hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. In dat verband had het hof de omgangsregeling moeten ontzeggen, waarbij het dan gelet op HR 27 februari 2009 na verloop van tenminste een jaar ontzegging opnieuw — op verzoek van de man — kan worden getoetst of omgang inmiddels wèl mogelijk is.
Het hof heeft dit alles hetzij: miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2.3
Deze laatste ontzeggingsgrond van lid 3 (sub d.) is in de wet opgenomen om de rechter voldoende ruimte te bieden om binnen de grote variëteit van de gevallen die zich voordoen, tot een afgewogen oordeel te komen. Ook — niet als ernstig aan te merken — nadeel voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind (HR 10 april 1992,NJ1992/444) of spanningen (HR 30 maart 2007, LJN AZ6719) kunnen leiden tot het rechterlijk oordeel dat zwaarwegende belangen van het kind zich tegen de omgang verzetten. Een ouder kan op grond van art. 8 EVRM niet gerechtigd zijn tot maatregelen die schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid van de ontwikkeling van het kind (EHRM 13 juli 2000, appl. no. 25 735/94 (Elsholz/Duitsland)). Een beëindiging van een omgangsregeling gebaseerd op het belang van het kind op basis van uitgebreide informatie van deskundigen is niet strijdig met art. 8 EVRM (EHRM 5 december 2000, NJ2001/384 (Zander tegen Nederland).4.
In dat verband heeft het hof dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door klaarblijkelijk met toepassing van het niet op deze situatie van toepassing zijnde beschikking gepubliceerd onder ECLI:NL:HR2014:91 (HR 17 januari 2014, JIN 2014/33, NJ 2014/154, NJB 2014/211, RvdW 2014/161, RFR 2014/41, EB 2014/41, JHG 2014/47), thans reeds te oordelen (in rov. 3.5) dat het eerste contact tussen de man en [het kind] uiterlijk dient plaats te vinden in mei 2016. Het hof had op basis van de bevindingen van de Raad met toepassing van de d-grond de omgang eenvoudig moeten ontzeggen, waarna na minimaal een jaar een nieuwe beoordeling moet plaatsvinden. Het is rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof nu al tot het oordeel komt dat de bezwaren die thans door de Raad tegen een omgangsregeling zijn geformuleerd alsdan niet meer zullen bestaan. Daar heeft de man immers zelf ook mede de hand in als veroorzaker van de onrust bij de ouders.Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2.4-i
In dat kader is eveneens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof in rov. 3.5 tot het oordeel komt dat er in beginsel geen belemmeringen voor omgang aanwezig zijn, noch bij [het kind] noch bij de man in het licht van het Raadsrapport pagina 19 sub 1, waarin wordt gesteld:
De Raad is van mening dat er op dit moment geen mogelijkheden zijn voor een omgangsregeling tussen [het kind] en zijn biologische vader, Reden hiervoor zijn de enorme spanningen die dit bij de ouders oproep en het feit dat de stabiliteit en daarmee de veiligheid van de opvoedingssituatie van [het kind] ernstig in het geding komt. (…)
In dat verband zijn er dus weldegelijk belemmeringen voor de omgang zowel aan de zijne van de man als aan die van [het kind], hetgeen het hof overigens in rov. 3.4 ook overweegt:
(…) Gelet op de spanningen en de onrust die het op dit moment nog voor zijn verzorgende ouders oplevert, acht het hof het niet in het belang van [het kind] om in het komende jaar al contact te hebben met de man. Het hof is wel van oordeel dat de moeders in samenspraak met de hulpverlening die reeds is ingezet, er alles aan dienen te doen om hun draagkracht daadwerkelijk te vergroten op zodanige wijze dat zij in de toekomst wel in staat zijn om [het kind] in het contact met de man te ondersteunen. (…)’
De uitspraak van het hof is dan ook zonder nadere toelichting die ontbreekt onbegrijpelijk, want innerlijk tegenstrijdig, althans in elk geval onvoldoende gemotiveerd.
ii
Indien de eerste volzin van rov. 3.5 aldus moet worden begrepen dat er los van hetgeen de Raad heeft gerapporteerd, dus los van de spanningen en de daarmee gepaard gaande veiligheid en stabiliteit van [het kind] geen belemmeringen voor de omgang aanwezig zijn, miskent het hof dat dat enkele feit, gelet op de ernst van de bevindingen van de Raad en het advies daaromtrent dat er geen mogelijkheden zijn, niet op basis van dat enkele feit dat er noch bij [het kind] sec (dus buiten het gezinsverband van de ouders en hetgeen de Raad heeft geconstateerd) en de man aanleiding is of kan zijn om thans reeds te bepalen dat een omgang uiterlijk in mei 2016 mogelijk moet zijn en al in het geheel niet vanwege de in rov 3.5 genoemde beschikking van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2014:91.
2.2.4
Het slagen van één of meer van de voorgaande klachten vitiëert ook het dictum:
bepaalt dat de man en [het kind] minimaal eenmaal per jaar omgang met elkaar hebben binnen een week na de verjaardag van [het kind] op [geboortedatum], waarbij het eerste contact zal plaatsvinden in mei 2016;
B. Verweer in het principale beroep
3.1
Ten aanzien van de tussen partijen gesloten overeenkomst heeft te gelden dat ook die aan de hand van het Haviltexcriterium dient te worden uitgelegd.
3.2
Voor wat betreft de aard en invulling van de rol van de man — en daarmee ook de aard en omvang van de omgangsregeling en informatieregeling — is bepalend is wat partijen bij het aangaan van de tussen partijen gesloten donorovereenkomst voor ogen heeft gestaan en uit elkaars uitlatingen en gedragingen hebben kunnen en mogen afleiden.
3.3
Wat betreft die bedoeling beroept de man zich in punt 8 van het inleidend verzoekschrift op artikel 4 tweede lid van die donorovereenkomst. Dat luidt (waarbij A de ouders zijn en B de man):
Partij A en B komen overeen dat mede in het belang van het kind c.q. de kinderenpartij b vanaf het begin (zonder bij de geboorte aanwezig te zijn) bekend zal zijn voor het kind c.q. de kinderen en dat partij A aan partij B en het kind c.q. de kinderen de ruimte geven een relatie van bekendheid op te bouwen. Partijen A en B komen overeen dat de omgang en relatie tussen partij B en het kind c.q. de kinderen vergelijkbaar zal zijn met de omgang en relatie die het kind met een oom of grootouders kan hebben. Om deze relatie tot stand te brengen spreken partijen af dat contact tussen partij B en het kind c.q. de kinderen éénmaal per maand (gemiddeld) zal plaatsvinden en dat in de toekomst afhankelijk van de ontstane relatie van partij B met het kind c.q. de kinderen en met partij A, partijen in onderling overleg de frequentie van contact kunnen aanpassen dan wel meer of minder nauwkeurig omschrijven, hieronder begrepen ook het eventueel een weekend logeren of gezamenlijk vakantie vieren van partij B met het kind c.q. de kinderen op incidentele basis.
3.4
Bij verweerschrift in eerste aanleg hebben de ouders daar tegenover gesteld dat zij de ouders zijn en de man donor.5. Uitgangspunt is geweest ten tijde van het aangaan van de donorovereenkomst dat er sprake zou zijn van enige bekendheid. Dat is niet gelijk te stellen met een nauwe persoonlijke betrekking. Enige relatie van bekendheid, beschreven als een relatie met bijvoorbeeld een opa of oom is niet gelijk te stellen met een nauwe persoonlijke betrekking. Enige relatie van bekendheid houdt in dat er geen volledige onbekendheid is voor het kind en dat de donor niet volledig onbekend is voor het kind. Dat wil niet zeggen dat er sprake is van een bekendheid van het kind met het donorschap, noch van een omgang in aard en frequentie vergelijkbaar met een biologische vader. Het is nooit de bedoeling van partijen geweest meer dan een relatie van bekendheid te laten bestaan tussen de man en [het kind]. Dit is ook in de donorovereenkomst vastgelegd.6.
3.5
Het lijkt er — in de visie van de ouders althans — op dat de man zich aanvankelijk geheel kon vinden in zijn rol van ‘oom’ maar gaandeweg steeds meer de rol van vader/ouder is gaan ambiëren. Dat heeft tot aanzienlijke spanningen geleid omdat dit door de ouders niet was voorzien en ook niet werd of wordt geambieerd. Zij wensten nu juist uitdrukkelijk niet een derde-ouder in hun gezin. Die spanningen liepen nog verder op toen de man in 2011 zich tot de rechter heeft gewend. Uiteindelijk is de rust — naar achteraf is gebleken tijdelijk — enigszins weergekeerd toen partijen er onder leiding van een mediator in slaagden om voor 2011 en 2012 afspraken te maken in de geest van de donorovereenkomst en partijen afspraken in die periode niet naar de rechter te gaan. Na ommekomst van die periode zouden partijen — volgens de mediationafspraak — onder leiding van een mediator vervolgafspraken maken.
3.6
De man heeft zich niet aan die afspraak gehouden met als gevolg de procedure tot en met cassatie. Dat is niet wat de ouders voor ogen heeft gestaan toen zij kozen voor een bekende donor. Zij dachten er goed aan te doen om een donor te vinden waarvan de identiteit te achterhalen was indien [het kind] dat zou willen. Nú wordt het e.e.a. volledig omgedraaid:, niet alleen wordt — in weerwil, van hetgeen partijen zijn overeengekomen in de donorovereenkomst — toch family-life aangenomen (hetgeen in cassatie niet is aan te tasten), maar ook worden de ouders door de niet aflatende druk van het procederen tot en met cassatie toe, psychisch zo onder druk gezet dat dit ook ernstige gevolgen heeft voor hun gezinsrelatie met [het kind].7.
3.7
Allereerst betwisten de ouders dat er geen standaard donorovereenkomst zou zijn gesloten omdat van aanvang duidelijk was dat de man ‘vader op afstand zou zijn’ (cassatierekest van de man p. 2 voorlaatste woordblok). Partijen hebben nu juist beoogd dat er geen familierechtelijke betrekkingen zouden ontstaan en dat de man als een soort oom op de achtergrond zou blijven.8. Bedoeling was ook dat, wanneer de tijd daarvoor rijp was, de ouders zouden mededelen dat de man de biologische vader was.9. Dit teneinde zoekacties en identiteitsperikelen wanneer [het kind] de adolescentieleeftijd heeft bereikt te voorkomen. Dat neemt niet weg dat het — ook los van wat partijen in de donorovereenkomst zijn overeengekomen — in beginsel aan de ouders is om te bepalen wanneer zij de tijd rijp achten om [het kind] over de status van de man in te lichten.10.
3.2
In de aanloop naar het donorcontract heeft de man bewust aangegeven geen rol van ouder te willen vervullen, maar meer op de achtergrond te blijven en ook geen financiële of andere verantwoordelijkheid te wensen. De ouders en de man zaten wat dat betreft toen op één lijn omdat zij nu juist een gezin willen stichten zonder een ‘buitenlid’ daarvan te hebben. Vandaar de omgang als een oom of een grootouder expliciet benoemd in het contract evenals de bepaling dat er geen familierechtelijke band ontstond.
3.3
De man is wat dat betreft kennelijk gaandeweg van mening veranderd en ziet voor zichzelf een actievere rol en claimt uit dien hoofde ook een ruimere omgangsregeling dan het hof heeft opgelegd. Als gezegd levert dit — zeker nu de man telkens de weg van de juridische procedures opzoekt — voor de ouders zoveel spanning op dat dit een negatieve uitwerking heeft op [het kind]. Het raadsrapport heeft dat ook minutieus in kaart gebracht.
3.4
Het hof heeft dan ook terecht — op advies van de Raad — die omgangsregeling voorlopig ‘on hold’ gezet, zij het dat het daaromtrent niet automatisch in mei 2016 een omgang had mogen bepalen. Alsdan moet opnieuw worden beoordeeld of de thans door de Raad vastgestelde ‘d-grond’11. nog aan de orde is. Als gezegd in het incidentele cassatiemiddel onderdeel 2.2 is dat oordeel volledig op de wet gebaseerd (artikel 1:377a derde lid sub d BW).
Weerspreking van het cassatiemiddel
3.5
Onderdeel 1.1 bevat geen klacht
3.6
Onderdeel 1.2 en 13 gaan uit van een onjuiste rechtsopvatting omdat het hof in casu één van de limitatief opgesomde gronden heeft toegepast en wel artikel 1:377a derde lid sub d BW, zodat deze onderdelen reeds hierom feitelijke grondslag missen.12. Dat klem en verloren criterium ziet immers op een situatie waarin een met het gezag belaste ouder niet meewerkt. Daarvan is in casu geen sprake indien er een ontzeggingsgrond van toepassing is. Het door het hof aangehaalde arrest mist ook toepassing. Daarvoor wordt verwezen naar onderdeel 2.2 van het incidentele cassatiemiddel.
3.7
Bovendien miskent de klacht dat het hof onderkent dat door toedoen van de man zelf — hij claimt in weerwil van de donorovereenkomst een veel grotere rol dan was afgesproken en start voor de ouders buitengewoon stresserende procedures — omgang op dit moment bij de ouders dusdanige spanningen oplevert dat omgang nu niet in het belang van [het kind] moet worden geacht. Het belang van [het kind] is het relevante criterium en dat is ook wat het hof toetst in rov. 3.4.
3.8
Het hof gaat in dat verband dus in r.o. 3.4 geenszins uit van een onjuiste rechtsopvatting en dat oordeel is onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd. Het hof gaat juist — in de visie van de ouders — in de fout in rov. 3.5, waartegen zich onderdeel 2.2 van het incidentele middel richt. Het hof miskent, als gezegd, dat de beschikking gepubliceerd onder ECLI:NL:HR2014:91 (HR 17 januari 2014, JIN 2014/33, NJ 2014/154, NJB 2014/211, RvdW 2014/161, RFR 2014/41, EB 2014/41, JHG 2014/47).
3.9
In dat kader is het dan ook onjuist, zoals in onderdeel 1.4 wordt betoogd, dat het hof adequate maatregelen had moeten nemen om op een zo kort mogelijke termijn (kennelijk dus door roeien en ruiten) een omgangsregeling tot stand te brengen in een situatie waarin de Raad13. juist heeft geoordeeld:
De Raad is van mening dat er op dit moment geen mogelijkheden zijn voor een omgangsregeling tussen [het kind] en zijn biologische vader. Reden hiervoor zijn de enorme spanningen die dit bij de ouders oproep en het feit dat de stabiliteit en daarmee de veiligheid van de opvoedingssituatie van [het kind] ernstig in het geding komt. (…)
Daaruit volgt immers dat, indien het hof die omgang toch zou afdwingen, zoals de man voorstaat dit tot ernstige schade bij [het kind] zou leiden.
3.10
Onderdeel 1.4 stelt dan ook ten onrechte — kennelijk in navolging van voormelde beschikking van Uw Raad — dat het hof eigener beweging gehouden was om adequate maatregelen te treffen om tot omgang te geraken.
3.11
In dat kader is de Europese jurisprudentie (onderdeel 1.5 t/m 1.7) evenmin van belang omdat ook dit gaat over onwillige ouders en niet over een situatie waarin de Raad omgang schadelijk acht voor de minderjarige en daarom ontraadt. Er is de ouders geen Europese jurisprudentie bekend die van een rechter eist dat die met dwangmiddelen omgang forceert waarvan de deskundigen van mening zijn dat die schadelijk is voor de minderjarige.
3.12
Daaraan doet ook niet af dat de adoptiemoeder ter zitting van 30 oktober 2014 het nut niet inziet van het Lorentzhuis te Haarlem14. (onderdeel 1.8). De ouders krijgen immers adequate hulp voor de problemen waarmee zij thans te kampen hebben.15. De adoptiemoeder geeft in dat p-v op p. 2 ook aan waar het werkelijke probleem zit: de man zegt dat hij het gezin respecteert maar blijft wel rechtszaken voeren.16. Als hij het gezin daadwerkelijk zou respecteren zou hij geen rechtszaken blijven voeren. Het Lorentzhuis zal daarom, aldus de adoptiemoeder t.a.p. de situatie niet normaliseren. [het kind] moet opgroeien in een rustig gezin De biologische moeder heeft weer zelfmoordneigingen, aldus de adoptiemoeder op p. 2 van het bewuste p-v. Het verweer is dat het Lorentzhuis het probleem niet oplost. Dit wordt vervolgens noch door de man noch door de advocaat van de man nog betwist, zodat thans niet met vrucht in cassatie kan worden gesteld dat er sprake is van een ‘weigerachtige houding van de moeders’. Dit is een ontoelaatbaar novum, draait de feiten om en geeft een volstrekt onjuiste voorstelling van zaken. De man geeft hierbij — in de visie van de ouders — ook nu ervan blijk dat hij geen enkel inzicht heeft waar de schoen wringt en wat nu werkelijk die enorme spanningen bij de ouders oproep waardoor volgens de Raad de stabiliteit en daarmee de veiligheid van de opvoedingssituatie van [het kind] ernstig in het geding komt. Om die reden valt dus niet in te zien dat deze situatie in mei 2016 zal zijn veranderd.
3.13
Onderdeel 1.9 mist zelfstandige betekenis.
3.14
In dat verband is, anders dan in onderdeel 1.10 wordt geklaagd het oordeel in r.o. 3.5 geenszins onbegrijpelijk op de wijze zoals aldaar aangegeven. Immers de man miskent dat zolang hij zich opstelt zoals hij nu doet en zelfs in cassatie gaat, dit nu juist die spanning opnieuw voedt en daardoor van een herstel van de rust nog geen sprake is (geweest).
3.15
Met betrekking tot de opgelegde statusvoorlichting (onderdeel 1.11) verwijzen de ouders kortweg naar onderdeel 2.1 van het incidentele cassatiemiddel. Daarvoor is geen rechtsgrond, zodat dit oordeel als geheel moet worden vernietigd en het verzoek van de man op dit punt moet worden afgewezen.
Redenen waarom
In het principale beroep: verweersters zich wenden tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek het ingestelde beroep te verwerpen;
In het incidentele beroep: verweersters zich wenden tot Uw Raad met het verzoek de aangevallen beschikking te vernietigen en de zaak op dit punt zelf af te doen, althans met een zodanige beslissing als Uw Raad in goede justitie zal vermenen te behoren
In het principale en het incidentele beroep: Kosten Rechtens!
's‑Gravenhage 17 juni 2015
mr. H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑06‑2015
Vgl. inleidend verzoekschrift van de man punt 4.
De man verklaart dit tijdens de mondelinge behandeling bij het gerechtshof d.d. 3 maart 2014ook met zoveel woorden (p. 6):‘De man:Dat [het kind] niet weet wie zijn vader is, is nooit een beletsel geweest voor contact gedurende vijf jaar. (…) De contacten met [het kind] waren prettig. (…)’
In het Raadsrapport pagina 19 sub 1, waarin wordt gesteld:De Raad is van mening dat er op dit moment geen mogelijkheden zijn voor een omgangsregeling tussen [het kind] en zijn biologische vader. Reden hiervoor zijn de enorme spanningen die dit bij de ouders oproept en het feit dat de stabiliteit en daarmee de veiligheid van de opvoedingssituatie van [het kind] ernstig in het geding komt. (…)
Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, Recht op omgang/omgangsregeling bij: Burgerlijk Wetboek Boek 1, Artikel 377a (Koens-bew). In gelijke zin Groene Serie Personen en familierecht aant.. 18 op artikel 1377a BW: De algemene grond onder d is bedoeld om de rechter de ruimte te bieden om rekening houdend met de omstandigheden van het geval, de omgang zo nodig te kunnen ontzeggen. Zie HR 15 november 1991, NJ 1992/59, alsmede HR 10 april 1992, NJ 1992/444. In laatstgenoemde beslissing geeft de Hoge Raad als zijn oordeel dat ook nadeel — géén als ernstig aan te merken nadeel — voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind kan bijdragen tot het oordeel dat zwaarwegende belangen van het kind zich tegen de omgang verzetten. Ontzegging van de omgang kan mede ingegeven zijn door potentiële schadelijke gevolgen voor het kind.
Verweerschrift in eerste aanleg p. 1.
Verweerschrift in eerste aanleg p. 2 eerste twee woordblokken.
Terwijl in de donorovereenkomst overgelegd bij inleidend verzoekschriftartikel 3 lid 5 nu juist is opgenomen dat partij B (de man) nimmer zal verzoeken, eisen of afdwingen dat aan hem voogdijschap, gezag of zorgrecht met betrekking tot het kind c.q. kinderen, zal worden toegekend. Partij B (de man) erkent daar bovendien dat hij op geen enkele wijze ouderrechten met betrekking tot het kind/kinderen zal doen geleden.
Vgl. donorovereenkomst overgelegd bij inleidend verzoekschriftartikel 3 lid 4, 5 en 7.
In de donorovereenkomst, overgelegd bij inleidend verzoekschrift staat in artikel 3 lid 6 dat partij A (de ouders) absolute autoriteit en macht hebben.
Verwezen wordt te dezen naar onderdeel 2.1 van het incidentele cassatiemiddel.
Zie hierboven voor een nadere uitwerking daarvan onderdeel 2.2. van het incidentele cassatieberoep.
Zie het incidentele cassatiemiddel onderdeel 2.2.
Raadsrapport pagina 19 sub 1.
Blijkens de website van deze instelling is dit een psychotherapeuten maatschap: Het Lorentzhuis is een samenwerkingsverband van tien psychotherapeuten. Wij zijn opgeleid als psychiater, psycholoog, pedagoog of creatief therapeut en hebben ons allen gespecialiseerd in de systeemtherapie. Dat betekent dat wij de klachten waarmee mensen zich aanmelden niet zien als een individueel probleem maar als een probleem dat samenhangt met en effect heeft op de omgeving waarin mensen leven.
Zie raadsrapport p. 5 onder het kopje ‘hulpverlening’
Waarvan het hem al eerder is gebleken welke impact dat heeft op het gezin.
Beroepschrift 20‑04‑2015
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te (2517 KL) 's‑Gravenhage aan de Eisenhowerlaan 102 ten kantore van mr A.H.M. van den Steenhoven en de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr P.S. Kamminga, die als zodanig door hem wordt aangewezen en voor hem dit verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient.
Verzoeker tot cassatie, verder te noemen: ‘[de man]’, stelt hierdoor tijdig beroep in cassatie in tegen de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 27 januari 2015 onder zaaknummer 200.137.443/01, rekestnummer bij de rechtbank C/15/201913/FA RK 13-1138, gegeven tussen verzoeker als appellant enerzijds en [biologische moeder] en [adoptiemoeder], beide wonende te [woonplaats] als geïntimeerden anderzijds. Verweersters in cassatie hebben laatstelijk woonplaats gekozen ten kantore van hun advocaat mr S. van Andel, kantoorhoudende aan de Noorderstraat 2 te (1017 TV) Amsterdam. Verzoeker legt hierbij de stukken in feitelijke instanties over, overeenkomstig de aan dit verzoekschrift gehechte inventarislijst.
Inleidende opmerkingen
Verweersters in cassatie, verder tezamen noemen: ‘de moeders’, zijn sinds 2005 geregistreerd partners. In verband met hun kinderwens hebben zij een advertentie geplaats op de website van de Stichting ‘Meer dan gewenst’, om in contact te komen met een spermadonor. In de advertenties hebben de moeders uitdrukkelijk gevraagd om een donor èn vader.1. [de man], verder te noemen: ‘de man’, heeft op die advertentie gereageerd. In die reactie heeft [de man] onder meer te kennen gegeven:
‘Wel is het voor mij belangrijk om vanaf het begin de mogelijkheid te hebben om een band op te bouwen met het kind. Om kort te gaan: ik kies bewust voor meer dan alleen B-donorschap maar niet voor co-ouderschap (ik heb dus ook geen bezwaar tegen adoptie door de biologische moeder).’
De moeders hebben hierop gereageerd met de mededeling:
‘Wat leuk dat je zo snel reageert op onze advertentie. Het klinkt inderdaad alsof je dezelfde soort ideeën omtrent donor/ouderschap hebt als wij.’2.
Partijen zijn nadien nader met elkaar in contact gekomen en op 8 maart 2006 is tussen de man en de moeders een donorovereenkomst gesloten.3. Omdat van meet af aan tussen partijen duidelijk was dat de man ‘vader op afstand’ zou zijn met regelmatige omgang en een band van wederzijdse bekendheid in de zin van daadwerkelijke omgang en niet alleen bekendheid met het vaderschap in de zin van statusvoorlichting, is tussen partijen geen standaard-donorovereenkomst gesloten. In de tussen partijen gesloten overeenkomst is, gelet op de hiervoor weergegeven partijbedoeling, onder meer het volgende bepaald:
‘Artikel 3. lid 8
Bij overlijden van partij A en/of haar partner en ook indien partij A en/of haar partner in de onmogelijkheid verkeren voor het kind c.q. de kinderen te zorgen zullen partij A of de door partij A aangewezen voogden in overleg treden met partij B om te kijken in hoeverre het wenselijk is voor het kind/de kinderen dat partij B al dan niet samen met de aangewezen voogd(en) de zorg al dan niet gedeeltelijk op zich neemt. Partij B verklaart zich bereid zulks in voorkomend geval te willen doen. Het belang van het kind/de kinderen zal hierbij doorslaggevend zijn. Partij A verklaart de voogd(en) hiervan op de hoogte te stellen.
(…)
Artikel 4. lid 2
Partij A en B komen overeen dat mede in het belang van het kind c.q. de kinderen partij B vanaf het begin (zonder bij de geboorte aanwezig te zijn) bekend zal zijn voor het kind c.q. de kinderen en dat partij A aan partij B en het kind c.q. de kinderen de ruimte zal geven een relatie van bekendheid op te bouwen. Partij A en B komen overeen dat de omgang en relatie tussen partij B en het kind c.q. de kinderen vergelijkbaar zal zijn met de omgang en relatie die een kind met een oom of grootouder kan hebben. Om deze relatie tot stand te brengen spreken partijen af dat contact tussen partij B en het kind c.q. de kinderen één maal per maand (gemiddeld) zal plaatsvinden en dat in de toekomst afhankelijk van de ontstane relatie van partij B met het kind c.q. de kinderen en met partij A, partijen in onderling overleg de frequentie van het contact kunnen aanpassen dan wel meer of minder nauwkeurig omschrijven, hieronder begrepen ook het eventueel een weekend logeren of gezamenlijke vakantie vieren van partij B met het kind c.q. de kinderen op incidentele basis.’
Ook na ondertekening van de donorovereenkomst bleef er regelmatig contact tussen de man en de moeders, eerst in verband met de inseminatie en later ook gedurende de zwangerschap waarbij de man door de moeders werd geïnformeerd na iedere controle bij de verloskundige. Ook is de man in die periode tweemaal op bezoek geweest bij de moeders en is hij bij hen blijven eten.4.
Op [geboortedatum] 2008, ongeveer twee jaar na de ondertekening van de donorovereenkomst, is uit de biologische moeder, [biologische moeder], [het kind] geboren. Sinds de geboorte van [het kind] heeft de man ongeveer dertig maal omgang met [het kind] gehad, steeds gedurende 2,5 tot 5 uur per keer.5.
In september 2008 hebben de moeders tijdens een omgangsmoment aan de man verzocht of hij wilde meewerken aan spermadonaties voor een tweede kind. De man heeft toen te kennen gegeven dat hij graag eerst een evaluatiegesprek wilde met de moeders, buiten de aanwezigheid van [het kind] uiteraard en derhalve niet tijdens de omgang. Dit gesprek heeft nimmer plaatsgevonden. Medio 2009, een dag voor de verjaardag van de man, was er weer een omgangsmoment bij de man thuis. De moeders hadden toen papieren bij zich van het ziekenhuis voor de inseminatie en hadden kennelijk — zonder overleg met de man — de inseminatieprocedure reeds gepland. De man voelde zich daardoor overvallen en ook afgewezen in zijn verzoek om een evaluatiegesprek. Hij heeft na dat bezoek aan de moeders meegedeeld dat hij niet wilde meewerken aan donaties voor een tweede kind en opnieuw te kennen gegeven dat hij een evaluatiegesprek wilde om af te stemmen hoe nader invulling zou worden gegeven aan zijn vaderschap of afstand.
De weigering van de man om mee te werken aan spermadonaties voor een tweede kind is voor de moeders kennelijk aanleiding geweest om het aantal omgangsmomenten drastisch in te perken. Na juni 2009 is er nog twee keer kort contact geweest, te weten op 22 oktober 2009 en op 20 januari 2010. Daarna hebben de moeders de omgang stopgezet. Voorstellen van de man om in mediation tot nadere afspraken te komen, werden door de moeders afgewezen.6. Pas nadat de man op 6 april 2010 een verzoekschrift indiende bij de rechtbank om tot een omgangsregeling te komen, hebben de moeders alsnog meegewerkt aan mediation waarna er een vaststellingsovereenkomst werd gesloten op 5 december 2010.7. Daarin is vastgelegd dat éénmaal per twee maanden gedurende 2,5 uur omgang zou plaatsvinden.
In de periode nadien verliep de omgang tussen de man en [het kind] goed tot begin 2013. Kort daarvoor hadden de moeders te kennen gegeven uitsluitend voor het kalenderjaar 2013 zes omgangsdata vast te willen leggen. De man is daar toen niet mee akkoord gegaan omdat hij de regeling zoals die is vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst zag als voorlopige regeling in aanloop naar een definitieve, meer uitgebreide regeling.8. Na 24 februari 2013 hebben de moeders de omgang tussen de man en [het kind] geheel stopgezet. Dit is voor de man aanleiding geweest om zich bij verzoekschrift d.d. 4 april 2013 te wenden tot de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, met het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling en tot het verstrekken van informatie.
Bij beschikking d.d. 28 augustus 2013 heeft de rechtbank de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, omdat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake was van family life tussen de man en [het kind]. De man kon zich in die beschikking niet vinden en is daarvan tijdig, bij beroepschrift d.d. 19 november 2013 in hoger beroep gekomen.
Bij tussenbeschikking van 17 juni 2014 heeft het gerechtshof de beschikking in eerste aanleg vernietigd en de man alsnog ontvankelijk verklaard in het door hem verzochte. Anders dan de rechtbank oordeelde het gerechtshof (terecht) dat sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [het kind]. Immers, vanaf het begin van het contact tussen partijen was de bedoeling dat de man bij [het kind] zou worden betrokken en een plaats zou krijgen in diens leven. Ook is na de geboorte van [het kind] dertig maal contact geweest tussen de man en [het kind], gedurende gemiddeld 2,5 à 3 uur per keer. Voor zover niet reeds voorafgaand aan de geboorte van [het kind] een nauwe persoonlijke band was ontstaan, is die naar het oordeel van het hof in ieder geval in de periode nadien ontstaan.9. Bij die tussenbeschikking heeft het hof de Raad voor de Kinderbescherming verzocht te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor een omgangsregeling tussen [het kind] en de man.
De Raad voor de Kinderbescherming heeft zijn rapportage op 17 september 2014 aan het gerechtshof Amsterdam en partijen toegezonden. Met betrekking tot de mogelijkheden voor een omgangsregeling heeft de Raad aangegeven dat er in beginsel geen belemmeringen zijn voor omgang bij [het kind] of bij de biologische vader, slechts bij de moeders. Gelet op de enorme spanningen die dit kennelijk bij de moeders teweeg bracht zou de stabiliteit en daarmee de veiligheid van de opvoedsituatie van [het kind] in het gevaar komen, zodat de Raad geen mogelijkheden zag voor omgang.
Bij eindbeschikking van het gerechtshof d.d. 27 januari 2015 heeft het gerechtshof beslist dat de man en [het kind] minimaal éénmaal per jaar omgang met elkaar zullen binnen een week na de verjaardag van [het kind] op [geboortedatum], waarbij het eerste contact zal plaatsvinden in mei 2016. Voorts heeft het hof bepaald dat de moeders [het kind] voor [geboortedatum] 2016 statusvoorlichting moeten geven en dat zij met ingang van 1 juli 2015 elke halfjaar schriftelijke de man op de hoogte stellen van de ontwikkelingen van [het kind] en een recente foto van hem sturen.
De man kan zich ook in deze beschikking niet vinden en komt daartegen door middel van dit verzoekschrift tijdig in cassatie.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het gerechtshof in het geschil zoals ter beoordeling in hoger beroep voorgelegd in het bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de gronden in dat arrest vermeld, hier als ingelast te beschouwen, ten onrechte op één of meer van de navolgende, ook in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
1.1
In r.o. 3.4 en 3.5 overweegt en beslist het gerechtshof als volgt:
‘3.4
(…) Gelet op de spanningen en de onrust die het op dit moment nog voor zijn verzorgende ouders oplevert, acht het hof het niet in het belang van [het kind] om in het komende jaar al contact te hebben met de man. Het hof is wel van oordeel dat de moeders in samenspraak met de hulpverlening die reeds is ingezet, er alles aan dienen te doen om hun draagkracht daadwerkelijk te vergroten op zodanige wijze dat zij in de toekomst wel in staat zijn om [het kind] in het contact met de man te ondersteunen. Gelet hierop acht het hof het belangrijk dat hulpverlening mede gericht is op het toewerken naar een omgangsregeling tussen de man en [het kind]. (…)
3.5
Gebleken is dat er in beginsel geen belemmeringen voor omgang aanwezig zijn, noch bij [het kind], noch bij de man. Dit vooropgesteld, en gelet op de uitspraak van de Hoge Raad, gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2014:91, waaruit blijkt dat het de taak van de rechter is om te bevorderen dat een omgangsregeling tot stand komt en partijen in dit geval niet in staat zijn hiertoe zelf enige stap te zetten, komt het hof tot het oordeel dat [het kind] en de man, na ommekomst van een jaar zonder contact, minimaal éénmaal per jaar omgang zullen hebben telkens na de verjaardag van [het kind]. Het eerste contact tussen de man en [het kind] dient derhalve plaats te vinden uiterlijk in mei 2016. Dit stelt de moeders in staat om dit contact ruimschoots tevoren en in overleg met de hulpverlening voor te bereiden. Het staat partijen uiteraard vrij om deze regeling in onderling overleg uit te breiden.’
1.2
In de door het gerechtshof aangehaalde uitspraak van uw Raad werd onder meer overwogen dat een kind en zijn niet met het gezag belaste ouder recht hebben op omgang met elkaar, welk recht wordt gewaarborgd door de artt. 8 EVRM en 1:377a lid 1 BW wat de betreffende ouder en het kind aangaat en daarnaast ook door artt. 9 lid 3 IVRK en 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU voor het kind. Omgang kan slechts worden ontzegd op de in art. 1:377a lid 3 limitatieve opgesomde gronden.
Werkt de met het gezag belaste ouder niet mee aan de totstandkoming van een omgangsregeling, dan kan de rechter desverlangd een groot aantal maatregelen treffen om die ouder te bewegen tot naleving van zijn verplichtingen. Indien de rechter de gronden die de met het gezag belaste ouder aanvoert om geen medewerking te verlenen aan totstandkoming van een omgangsregeling ongenoegzaam acht, dient hij op korte termijn alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om deze ouder alsnog te bewegen daaraan medewerking te verlenen. Niet uitgesloten is dat de middelen die de rechter aanwendt om de omgang alsnog tot stand te brengen tot gevolg kan hebben dat de omgang ernstig nadeel zal opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind of anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind. Het enkele feit dat de met gezag belaste ouder bezwaren heeft tegen de omgang, is echter niet zo een omstandigheid en kan derhalve geen grond zijn om de andere ouder en het kind hun recht op omgang met elkaar te ontzeggen. Daarvoor is noodzakelijk dat de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling ertoe kan leiden dat het kind klem komt te zitten of verloren raakt tussen beide ouders als de omgang zou worden afgedwongen met als gevolg dat de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of anderszins in strijd is met de zwaarwegende belangen van het kind.
1.3
Door te oordelen als het hof heeft gedaan in r.o. 3.4 en 3.5 is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft immers niet geoordeeld dat de omgang tussen de man en [het kind] ertoe kan leiden dat [het kind] klem zou komen te zitten of verloren zou raken tussen de ouders als de omgang zou worden afgedwongen, met als gevolg dat de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van [het kind] of anderszins in strijd is met de zwaarwegende belangen van [het kind]. Het hof heeft slechts overwogen dat de moeders thans onvoldoende draagkracht hebben om de omgang tussen [het kind] en de man te ondersteunen en [het kind] daarbij op adequate wijze te begeleiden. Daarmee is evenwel nog niet voldaan een vereisten om tot ontzegging van de omgang de kunnen komen. Het hof heeft dit miskend.
1.4
Indien en voor zover het hof ter zake wel zou zijn uitgegaan van een juiste rechtsopvatting omtrent het te dezen toe te passen criterium, dan heeft het hof in ieder geval miskend dat het gehouden was om adequate maatregelen te treffen om alsnog (op zo kort mogelijke termijn) tot omgang te geraken en dat de omgangsregeling zoals die thans is vastgesteld niet een adequate maatregel is.
1.5
Uit de Europese jurisprudentie over dit onderwerp valt het navolgende af te leiden. In 2000 oordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ais volgt:
‘In a case of this kind the adequacy of a measure is to be judged by the swiftness of its implementation. Proceedings relating to the granting of parental responsibility, including execution of the decision delivered at the end of them, would require urgent handling as the passage of time can have irremediable consequences for relations between the children and the parent who does not live with them.’10.
In een andere uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens uit 2009 werd als volgt geoordeeld:
‘What is decisive is whether the national authorities have taken all necessary steps to facilitate the execution of a child-related court decision as can reasonably be demanded in the specific circumstances of each case.’11.
In deze zaak was sprake van een moeder die de vader omgang met zijn kind onthield. In die kwestie was aanvankelijk een omgangsregeling door de rechter bepaald, welke regeling door de moeder niet werd nageleefd. Later werd de omgangsregeling door de Servische rechter sterk ingeperkt. In die zaak overwoog het hof:12.
‘In view of the above-cited jurisprudence, the specific facts of the present case and the parties' own submissions already considered under Article 6 (see paragraph 63 above), the Court finds that the Serbian authorities have failed to do everything in their power that could reasonably have been expected of them. In particular, although the applicant had sporadic contact with his children, his access rights as specified in the Municipal Court's judgment of 6 June 2000 were never enforced, having instead, ultimately, been restricted by the same court's judgment of 12 April 2007 (see paragraph 20 above). The legitimate interest of the applicant to develop and sustain a bond with his children and their own long-term interest to the same effect where thus not duly considered (…), which is why the applicant has suffered a separate breach of the right to respect for his family life as guaranteed by Article 8 (…).’
In de uitspraak van het Europese Hof van 11 september 201313. overwoog het hof onder meer als volgt:
- ‘40.
The court 's task in the present case is therefore to consider whether the measures taken by the Hungarian authorities were adequate and effective, as could reasonably have been expected in the circumstances, in order to facilitate summer reunions between the applicant and his child.
(…)
- 48.
Furthermore, the court emphasizes that the interest of the child are paramount in such cases, which requires that the question of access be determined primarily with regard to this consideration, rather than to the parents' own perceived interests.
As it was established by the Supreme court's judgment, the child's best interest would have required the exercise, to some extend at least, of the father's access rights in the USA so that no linguistic — and, as a consequence, emotional — barriers arose between him and his father.
There is nothing in the case-file indicating that, until a late stage in the period complained of, the child was reluctant to meet his father. However, even when such reluctance eventually develops (see paragraph 20 above), it does not appear that this element was assessed by the authorities as an element justifying the non-enforcement of the Supreme court's judgment — rather, those authorities merely acquiesced in the mother's obstructive behavior.
- 49.
Finally, the Court recognizes that the passage of time may change the circumstances — which may call for an eventual re-assessment of the child's ties to his parents and their environment respectively and the re-regulation of access arrangement.’
1.6
Op grond van deze jurisprudentie valt onder meer af te leiden dat de rechter gehouden is om adequate maatregelen te nemen om tot omgang te geraken (zoals ook reeds uit de eerder aangehaalde uitspraak van uw Raad volgt). Wat adequate maatregelen zijn hangt af van de omstandigheden van het geval, maar uit de uitspraak Felbab v. Servië14. valt af te leiden dat de autoriteiten gehouden zijn om al datgene te doen wat redelijkerwijs van hen mocht worden verwacht om omgang te bevorderen. Dit volgt ook uit de zaak Prizzia v. Hongarije.15. In die laatste uitspraak overweegt het gerechtshof bovendien dat het belang van het kind doorslaggevend is en prevaleert boven de belangen van de gezaghebbende ouder. Uit die uitspraak volgt ook dat tijdverloop een belangrijke factor kan zijn omdat, indien te lang wordt gewacht met (het herstellen van) de omgang, dit onmiskenbaar gevolgen heeft voor de band tussen het kind en de niet met het gezag belaste ouder.16.
1.7
In het licht van die jurisprudentie is de omgangsregeling zoals die thans is vastgesteld door het gerechtshof niet een adequate maatregel zoals bedoeld in uw uitspraak van 17 januari 2014 en in de hiervoor geciteerde rechtspraak van het EHRM. Van het hof mocht worden verwacht dat het verdergaande maatregelen zou nemen om tot herstel van de omgang tussen de man en [het kind] te komen. Daarbij is met name van belang dat vaststaat dat in beginsel geen belemmeringen bestaan voor de omgang, noch bij de man noch bij [het kind], en dat de man [het kind] op het moment van de uitspraak van het gerechtshof al twee jaar niet heeft gezien, terwijl de moeders gedurende die periode geacht moeten worden ruimschoots de gelegenheid te hebben gehad om zich op het herstel van de omgang te kunnen voorbereiden. Door te oordelen dat de omgang pas weer met ingang van de maand mei 2016 op gang zal worden gebracht en dan nog slechts gedurende (tenminste) éénmaal per jaar heeft het hof geen adequate maatregelen getroffen zoals mocht worden verwacht. Het hof is daarmee uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent hetgeen zijn taak was.
1.8
In dit verband is mede van belang dat ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het gerechtshof op 30 oktober 2014 door de voorzitter van het gerechtshof is aangestuurd op een hulpverleningstraject via het Lorentzhuis te Haarlem. Door de adoptiemoeder is daarop afwijzend gereageerd.17. Gelet op de weigerachtige houding van de moeders mocht ook van het hof worden verwacht dat het verdergaande stappen nam om tot herstel van de omgang te komen, dan het thans heeft gedaan.
1.9
Reeds in zoverre kan de uitspraak a quo niet in stand blijven.
1.10
Indien en voor zover het hof een en ander niet heeft miskend, is in ieder geval zonder nader motivering onbegrijpelijk 's‑hofs oordeel dat het eerste omgangsmoment pas weer in de maand mei 2016 zal plaatsvinden. Weliswaar heeft het hof in r.o. 3.5 overwogen dat deze lange periode de moeders in staat stelt om het contact ruimschoots tevoren en in overleg met de hulpverlening voor te bereiden, maar gelet op het lange tijdverloop tussen het laatste omgangsmoment en de beschikking van het hof, mede bezien in het licht van het feit dat de hulpverlening aan de moeders al geruime tijd voor de uitspraak in gang is gezet, kan die motivering de beslissing van het hof ter zake niet dragen. Daarbij is mede van belang dat er een aanzienlijk risico bestaat dat bij gebreke van omgang gedurende drie jaren en vier maanden de band tussen de man en [het kind] ernstig kan verzwakken en, gelet op de relatief jonge leeftijd van [het kind], zelfs verloren zou kunnen gaan.
1.11
In dat verband is eveneens onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat de moeders [het kind] voor [geboortedatum] 2016 statusvoorlichting zullen geven. Terecht heeft het hof in r.o. 3.4 geoordeeld dat statusvoorlichting voor de identiteitsontwikkeling van een kind van groot belang is en dat dit derhalve zo vroeg mogelijk dient te gebeuren. Zonder nadere motivering, welke motivering ontbreekt, valt niet in te zien waarom met die statusvoorlichting ook tot (uiterlijk) [geboortedatum] 2016 zou moeten worden gewacht. Die beslissing strookt niet met 's‑Hofs overweging dat statusvoorlichting zo vroeg mogelijk moet plaatsvinden. Ook in dat opzicht kan 's‑Hofs beslissing niet in stand blijven.
Weshalve
[de man] zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het gerechtshof Amsterdam d.d. 27 januari 2015 waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 20 april 2015
A.H.M. van den Steenhoven en P.S. Kamminga
advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑04‑2015
Beroepschrift d.d. 19 november 2013, pos. 13.
Verzoekschrift d.d. 4 april 2013, productie 2.
Verzoekschrift d.d. 4 april 2013, productie 3.
Beroepschrift d.d. 19 november 2013, pos. 17 en 18.
Beroepschrift d.d. 19 november 2013, pos. 19 t/m 21 en producties 2, 5 t/m 8.
Beroepschrift d.d. 19 november 2013, pos. 24 en 25.
Verzoekschrift d.d. 4 april 2013, productie 4.
Beroepschrift d.d. 19 november 2013, pos. 26.
R.o. 4.6.
EHRM 25 januari 2000, zaaknr. 31679/96 (Ignaccolo-Zenide v. Roemenië, r.o. 102).
EHRM 14 september 2009, zaaknr. 14011/07 (Felbab v. Servië, r.o 67); zie in dit verband ook EHRM 23 september 1994, zaaknr. 19823/92 (Hokkanen v. Finland, r.o, 58); EHRM 27 juni 2000, zaaknr. 32842/96 (Nuutinen v. Finland, r.o. 128); EHRM 25 januari 2000, zaaknr. 31679/96 (Ignaccolo-Zenide v. Roemenië, r.o. 96).
EHRM 14 september 2009, zaaknr. 14011/07 (Felbab v. Servië).
EHRM 11 september 2013, zaaknr. 20255/12 (Prizzia v. Hongarije).
EHRM 14 september 2009, zaaknr. 14011/07, r.o. 67
EHRM 11 september 2013, zaaknr. 20255/12 (Prizzia v. Hongarije), r.o. 40, 48 en 49.
Zie in dit verband ook de zaak Ignaccolo-Zenide v. Roemenië, EHRM 25 januari 2000, zaaknr. 31679/96, r.o. 102.
Proces-verbaal d.d. 30 oktober 2014, p. 2.