HR, 25-09-1998, nr. 16641, nr. C97/120
ECLI:NL:HR:1998:ZC2714
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-09-1998
- Zaaknummer
16641
C97/120
- LJN
ZC2714
- Roepnaam
Nielsen
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:ZC2714, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑09‑1998; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1998:23
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 1999, 379 met annotatie van S.F.M. Wortmann
PS-Updates.nl 2021-0262
Uitspraak 25‑09‑1998
Inhoudsindicatie
Heeft RIAGG, door een 14-jarig meisje, dat zich in een acute crisissituatie bevond, zonder voorafgaande toestemming van de ouders en nog voordat een maatregel van kinderbescherming was getroffen, eigenmachtig onder te brengen in een opvangtehuis, jegens dat meisje en haar ouders onrechtmatig gehandeld?
26 september 1998
Eerste Kamer
Nr. 16.641 (C97/120HR)
EB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1] ,
2. [eiseres 2] ,
beiden zowel voor zich als in de hoedanigheid van erfgenaam van [de vader] ,
3. [eiser 3] ,
in de hoedanigheid van erfgenaam van [de vader] ,
allen wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr E. van Staden ten Brink,
t e g e n
de stichting REGIONALE INSTELLING AMBULANTE GEESTELIJKE GEZONDHEIDSZORG, REGIO EINDHOVEN EN DE KEMPEN,
gevestigd te Eindhoven,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr J.L.W. Sillevis Smitt.
1. Het geding in feitelijke instanties
[de vader] (hierna: [de vader] ) en de eiseressen tot cassatie sub 1 en 2 hebben bij exploit van 19 augustus 1992 verweerster in cassatie — verder te noemen: RIAGG — samen met de Raad voor de Kinderbescherming te 's-Hertogenbosch (hierna: de Raad) gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd:
1. te verklaren voor recht dat RIAGG en de Raad onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld;
2. RIAGG en de Raad te veroordelen om aan hen de schade te vergoeden, die zij door de onrechtmatige gedragingen van RIAGG en de Raad hebben geleden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
RIAGG en de Raad hebben de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 21 juli 1995 een comparitie van partijen voor het verstrekken van inlichtingen gelast en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft RIAGG hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 7 januari 1997 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en de vorderingen afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben de eiseressen tot cassatie sub 1 en 2, optredende zowel voor zich als in de hoedanigheid van erfgenaam van [de vader] , en eiser tot cassatie sub 3, optredende in de hoedanigheid van erfgenaam van [de vader] , beroep in cassatie ingesteld; zij worden hierna als [eisers] aangeduid. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
RIAGG heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eisers] toegelicht door hun advocaat en voor RIAGG door mr J.K. Franx, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van [eisers] heeft bij een op 12 juni 1998 ingekomen stuk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De onderhavige zaak betreft de vraag of RIAGG, door eind 1987/begin 1988 een 14-jarig meisje, dat zich in een acute crisissituatie bevond, zonder voorafgaande toestemming van de ouders en nog voordat een maatregel van kinderbescherming was getroffen, eigenmachtig onder te brengen in een opvangtehuis en aldus eraan mee te werken dat dit meisje van haar ouders werd afgeschermd, jegens dat meisje en haar ouders onrechtmatig heeft gehandeld. Anders dan de Rechtbank, heeft het Hof deze vraag ontkennend beantwoord. Daartegen keert zich het middel.
3.2 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat ouderlijk gezag weliswaar een aan de ouders toekomend ‘’recht’’ is, maar dat dit recht is gegeven in het belang van het kind en daarom niet kan worden losgezien van de verplichting dat belang te dienen. Deze zienswijze is in het kader van art. 8 EVRM door het EHRM verwoord toen het overwoog dat het begrip ‘’family life’’ in de zin van deze verdragsbepaling omvat ‘’the rights of parents to exercise parental authority over their children, having due regard to their corresponding parental responsibilities’’ (EHRM 28 november 1988, Serie A, nr. 144, NJ 1991, 541, § 61). Daarbij verdient aantekening dat bij de beoordeling van hetgeen het belang van het kind meebrengt, de vraag wat het kind dienaangaande zelf vindt en wenst, naarmate het ouder en rijper wordt steeds meer gewicht in de schaal gaat leggen. Ook deze gedachte is in het kader van art. 8 EVRM door het EHRM tot uitdrukking gebracht: zie EHRM 22 april 1992, Serie A, nr. 226–B, § 73, en EHRM 9 juni 1998, nr. 40/1997/824/1030, § 62. Deze gedachte vindt voorts bevestiging in het op 20 november 1989 tot stand gekomen en op 8 maart 1995 voor Nederland in werking getreden Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 46 en 170; Trb. 1995, 92).
Ouderlijk gezag omvat, ook in het kader van art. 8 EVRM, de bevoegdheid te beslissen over de vraag waar het kind verblijf moet houden (zie wederom § 61 van voormeld arrest van het EHRM van 28 november 1988). Uit het vorenoverwogene volgt evenwel dat, wanneer een kind van een zodanige leeftijd dat met zijn opvattingen rekening valt te houden, gegronde redenen meent te hebben om niet op de door zijn ouders bepaalde plaats te verblijven, een derde — ook indien deze niet behoort tot de ingevolge de wet in het bijzonder met het waken over de belangen van kinderen belaste overheidsorganen — niet noodzakelijkerwijs jegens de ouders en het kind onrechtmatig handelt door zonder overleg met en toestemming van de ouders eraan mee te werken dat het kind daartoe in staat wordt gesteld. Zulk een medewerking zal met name niet onrechtmatig zijn indien de derde redelijkerwijs mag aannemen dat zich een acute noodsituatie voordoet, waarin het tijdelijk bieden van hulp aan het kind geboden is, en hij de ouders zo spoedig en zo ver als redelijkerwijs mogelijk is inlicht.
3.3 Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof, door de in 3.1 omschreven vraag ontkennend te beantwoorden, niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet omtrent art. 8 EVRM. Het Hof is daarbij immers ervan uitgegaan dat RIAGG geconfronteerd werd met een acute crisissituatie van een voor het meisje dermate bedreigend karakter, dat RIAGG het redelijkerwijs noodzakelijk heeft kunnen oordelen dat zij daarin, overeenkomstig de wensen van het meisje, op de in 3.1 kort aangegeven wijze, buiten de ouders om zou voorzien, terwijl in cassatie onbestreden vaststaat dat RIAGG de ouders terstond heeft ingelicht. Voor het overige zijn 's Hofs desbetreffende oordelen zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat zij in cassatie niet verder op juistheid kunnen worden getoetst. Zij zijn, in aanmerking genomen de incestvermoedens die destijds nog bestonden, de gebleken suïcidale neigingen van het meisje en voorts haar leeftijd, evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Voor zover [eisers] nog hebben betoogd dat de acute crisissituatie waarop RIAGG zich heeft beroepen — door [eisers] als een mogelijk geval van ‘’noodtoestand’’ aangemerkt — aanleiding voor haar had moeten zijn om vervolgens zo snel mogelijk diegenen te hulp te roepen of in te schakelen, die tot het nemen van kinderbeschermingsmaatregelen wettelijk bevoegd zijn, en dat de ingreep van RIAGG, ook al zou die aanvankelijk gerechtvaardigd zijn geweest, door het niet tijdig uitlokken van een dergelijke maatregel alsnog onrechtmatig is geworden, dient ook dit betoog te worden verworpen. Het Hof heeft immers — in cassatie niet bestreden — vastgesteld dat RIAGG binnen een week nadat zij het meisje in een opvangtehuis had ondergebracht, onder meer overleg heeft gevoerd met de directie van dat tehuis en met de Raad voor de Kinderbescherming en dat enige weken later deze Raad het initiatief heeft genomen tot het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel, uit welke gang van zaken het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft afgeleid, en zonder schending van enige rechtsregel ook heeft kunnen afleiden, dat RIAGG bij het uitlokken van de vereiste kinderbeschermingsmaatregel voldoende voortvarendheid heeft betracht. Daarbij verdient nog opmerking dat de bepaling van art. 26 lid 3 van de Wet op de jeugdhulpverlening — waarin voor gevallen als het onderhavige een maximale noodhulptermijn van twee weken is opgenomen — destijds nog geen gelding had en dat voorts RIAGG, wat die voortvarendheid betreft, de vereisten van een zorgvuldige hulpverlening als bedoeld in art. 280 leden 2 en 3 van het Wetboek van Strafrecht, gelet op het vorenstaande, niet heeft veronachtzaamd.
Op dit een en ander stuiten alle klachten van de onderdelen 1 en 2 af.
3.4 De in onderdeel 3 opgeworpen klachten komen, voor zover zij niet reeds bij de onderdelen 1 en 2 werden afgedaan, hierop neer dat het Hof zou hebben miskend dat RIAGG bij haar hulpverlening onzorgvuldig te werk is gegaan doordat zij het meisje in het tehuis heeft laten opnemen zonder zich omtrent de wenselijkheid daarvan zo breed mogelijk te oriënteren. Het onderdeel gaat kennelijk ervan uit dat de op 11 december 1987 genomen beslissing tot opname van het meisje in dat tehuis uitsluitend aan [betrokkene 1] van RIAGG moet worden toegeschreven, en betoogt dat hier toch minstens het advies van een psychiater had moeten worden ingewonnen en dat ook later, bij het tegengaan van contact tussen het meisje en haar ouders, een meer deskundig onderzoek had moeten worden ingesteld. In dit verband wordt tenslotte nog betoogd dat het Hof, gelet op de in hoger beroep door RIAGG aangevoerde stellingen, wat de onderhavige klachten betreft de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep heeft overschreden.
3.5 Ook dit onderdeel faalt. In aanmerking genomen dat [betrokkene 1] , zoals door RIAGG was gesteld en door [eisers] niet was weersproken, in een multidisciplinair teamoverleg dat wekelijks bij RIAGG werd gehouden, over de merites van de onderhavige zaak overleg had gevoerd, is het Hof kennelijk ervan uitgegaan dat de gewraakte beslissingen niet uitsluitend aan [betrokkene 1] konden worden toegeschreven. Het onderdeel mist dus in zoverre feitelijke grondslag. Voor zover het voorts betoogt dat op 11 december 1987, toen de vraag of het meisje in een opvangtehuis moest worden opgenomen acuut werd, (opnieuw) een psychiater had moeten worden geraadpleegd, dient dat betoog in het licht van het vorenstaande te worden verworpen: het Hof heeft immers kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat, gezien de suïcidale neigingen van het meisje, onmiddellijk ingrijpen toen geboden was. Voor zover tenslotte nog wordt betoogd dat het Hof in dit verband de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep heeft overschreden, faalt dit betoog eveneens, nu de devolutieve werking van het hoger beroep meebracht dat de zaak, wat de door de onderhavige klachten aan de orde gestelde punten betreft, in volle omvang aan het oordeel van het Hof was onderworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van RIAGG begroot op ƒ 597,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink, als voorzitter en de raadsheren Korthals Altes, Heemskerk, Herrmann en Jansen, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 25 september 1998.