Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, blz. 1, blijkt dat de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige op een vraag van de rechter heeft geantwoord dat betrokkene in de bibliotheek van de Universiteit Twente was en zich bezig hield met studie.
HR, 20-09-2013, nr. 13/02988
ECLI:NL:HR:2013:714
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-09-2013
- Zaaknummer
13/02988
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:714, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑09‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:622, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:622, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑07‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:714, Gevolgd
- Wetingang
art. 8 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
JVggz 2013/49
PFR-Updates.nl 2013-0172
Uitspraak 20‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 8 lid 1 Wet Bopz. Voorlopige machtiging. Hoor en wederhoor. Betrokkene niet gehoord. Niet vastgesteld dat betrokkene niet gehoord wilde worden.
Partij(en)
20 september 2013
Eerste Kamer
13/02988
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT OOST-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/08/135975 / FA RK 13-325 (L.R.) van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Almelo, van 20 maart 2013 en de herstelbeschikking van 23 april 2013.
De beschikkingen van de rechtbank zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank van 20 maart 2013 heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Overijssel.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank op 7 maart 2013 verzocht op de voet van art. 2 Wet Bopz een voorlopige machtiging te verlenen tot opname en verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
(ii) De rechtbank heeft het verzoek behandeld op 20 maart 2013. Daarbij was betrokkene niet aanwezig.Wel aanwezig waren de advocaat van betrokkene, de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige, en een zus en de moeder van betrokkene.
3.2
De rechtbank Oost-Nederland heeft bij beschikking van 20 maart 2013 de voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden. Deze beschikking is verbeterd bij herstelbeschikking van de rechtbank Overijssel van 23 april 2013. Blijkens de verbeterde beschikking is betrokkene niet gehoord.
3.3
Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank in strijd met art. 8 Wet Bopz de verzochte machtiging heeft verleend zonder dat betrokkene door de rechtbank is gehoord.Het onderdeel voert aan dat de rechtbank niet heeft vastgesteld dat betrokkene niet gehoord wilde worden.
De klacht slaagt.
Ingevolge art. 8 Wet Bopz dient de rechter, alvorens op het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging te beslissen, degene ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, te horen, tenzij de rechter vaststelt dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen. De rechtbank heeft in haar beschikking niet vastgesteld dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen en heeft derhalve ook niet de gronden vermeld waarop dat oordeel berust. Dit brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat de overige klachten van het middel geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Nederland van 20 maart 2013, zoals verbeterd bij herstelbeschikking van de rechtbank Overijssel van 23 april 2013;
verwijst de zaak naar de rechtbank Overijssel ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 20 september 2013.
Conclusie 12‑07‑2013
Partij(en)
13/02988
Mr. F.F. Langemeijer
12 juli 2013
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Oost-Nederland
In deze Bopz-zaak is een voorlopige machtiging verleend zonder dat betrokkene persoonlijk is gehoord.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Bij verzoekschrift d.d. 7 maart 2013 heeft de officier van justitie in het toenmalige arrondissement Oost-Nederland aan de rechtbank aldaar verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene) te doen opnemen en te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 2 Wet Bopz). Bij dit verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, opgemaakt en op 5 maart 2013 ondertekend door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [de psychiater].
1.2.
Op 20 maart 2013 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij was betrokkene niet aanwezig. Wel aanwezig waren de advocaat van betrokkene, de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige, een zuster en de moeder van betrokkene1.. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor de duur van zes maanden2..
1.3.
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. Namens de officier van justitie is, na verleend uitstel, afgezien van een verweerschrift.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel 1 van het middel houdt in dat de rechtbank in strijd met art. 8 Wet Bopz de verzochte machtiging heeft verleend zonder dat betrokkene door de rechtbank is gehoord en zonder vast te stellen dat betrokkene niet gehoord wil worden. Onderdeel 2 sluit hierbij aan met de klacht dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met de wettelijke bepalingen inzake de oproeping van de gerekestreerde (art. 271 – 276 Rv). Onderdeel 3 klaagt dat de rechtbank bovendien in strijd heeft gehandeld met art. 8 lid 9 Wet Bopz, aangezien uit het proces-verbaal blijkt dat de advocaat van betrokkene geen contact met betrokkene heeft kunnen krijgen en derhalve niet namens betrokkene haar zienswijze heeft kunnen kenbaar maken naar aanleiding van de meningen en verklaringen van personen als bedoeld in het vierde, vijfde en zesde lid van art. 8.
2.2.
Voor het antwoord op de vraag wanneer de patiënt niet bereid is zich te doen horen, is in de rechtspraak het volgende criterium ontwikkeld3.:
“Art. 8 lid 1 Bopz bepaalt dat de rechter, alvorens op de vordering tot voorlopige machtiging te beschikken, degene ten aanzien van wie de machtiging is gevorderd, hoort, tenzij hij vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Het gaat hier om meer dan alleen het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen eer de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat iemand niet van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder dat hij, zo hij zulks wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld. Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbrak, dit met zoveel woorden in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient aan te geven waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat zulks naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop hij zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene te zijnen huize te horen op de voet van art. 8 lid 1, tweede zin. Indien naar het feitelijk oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn om aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen.”4.
2.3.
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank zich naar het huisadres van betrokkene begeven5.. De rechtbank heeft niet in haar beschikking de vaststelling opgenomen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen, dus ook niet de gronden waarop dat oordeel berust. Om deze reden slaagt het eerste middelonderdeel en behoeven het tweede en het derde middelonderdeel verder geen bespreking. Mogelijk heeft de rechtbank zich laten leiden door de mededeling van de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige, die adviseerde betrokkene niet op te zoeken in de universiteitsbibliotheek en een ander geschikt contactmoment te zoeken, terwijl de raadsman verzocht meteen uitspraak te doen6., maar daarover valt slechts te gissen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Overijssel.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑07‑2013
Deze beschikking is verbeterd bij herstelbeschikking van 23 april 2013, omdat in de tekst van 20 maart 2013 abusievelijk was opgenomen dat betrokkene is gehoord.
HR 14 februari 1997 (ECLI:NL:HR:1997:ZC2283), NJ 1997/378 m.nt. J. de Boer.
Dit geldt inmiddels als vaste jurisprudentie. Zie onder meer: HR 20 juni 1997 (ECLI:NL:HR:1997:ZC2400), NJ 1997/625; HR 24 september 1999 (ECLI:NL:HR:1999:ZC2973), NJ 1999/752; HR 8 juli 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT8128), BJ 2005/25 m.nt. W. Dijkers; HR 8 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ3590),NJ 2013/158.
Proces-verbaal blz. 2.