Deskundigenrapport juli 2009, p. 21.
HR, 28-09-2012, nr. 11/02122
ECLI:NL:HR:2012:BW5613
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-09-2012
- Zaaknummer
11/02122
- Conclusie
MR. R.L.H. IJZERMAN
- LJN
BW5613
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW5613, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑09‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW5613
ECLI:NL:HR:2012:BW5613, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑09‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW5613
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHDHA:2014:2057
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑04‑2011
- Vindplaatsen
Conclusie 28‑09‑2012
MR. R.L.H. IJZERMAN
Partij(en)
Nr. 11/02122
MR. R.L.H. IJZERMAN
- 11.
mei 2012
Conclusie inzake:
Ballast Nedam Ontwikkelingsmaatschappij B.V.,
Amstelland Vastgoed B.V.,
Ballast Nedam Sigma B.V.
tegen
Provincie Zuid-Holland
1. Inleiding
1.1
In deze procedure hebben Ballast Nedam Ontwikkelingsmaatschappij B.V., Amstelland Vastgoed B.V. en Ballast Nedam Sigma B.V. (hierna: eisers) beroep in cassatie ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank te Dordrecht (hierna: de Rechtbank) van 2 maart 2011, nr. 74998 / HA ZA 08-2238.
1.2
Deze zaak hangt samen met de zaken aanhangig onder nummers 11/02123, 11/02124, 11/02125 en 11/02126. In alle zaken heeft verweerder verstek laten gaan met uitzondering van de zaak met nummer 11/02123. De cassatiedagvaardingen bevatten dezelfde klachten, zodat de beoordeling van het middel van cassatie in de conclusies dienovereenkomstig kan zijn. Verschillen zijn gelegen in de feiten en het procesverloop bij de Rechtbank (onderdeel 2) en het procesverloop in cassatie (onderdeel 3).
1.3
De Provincie Zuid-Holland (hierna: de Provincie) is overgegaan tot onteigening van gronden ten behoeve van de aanleg van de Nieuwe Hoefweg (N209). In het kader van de onteigeningsprocedures hebben de door de Rechtbank benoemde deskundigen voor de bepaling van de hoogte van de schadeloosstelling een tweeledig advies uitgebracht omtrent de waarde van het onteigende. Het advies omvat namelijk een primaire en een subsidiaire benadering. In de primaire benadering hebben de deskundigen de waardering gebaseerd op de geldende bestemming van het onteigende; ten tijde van de onteigening was dat agrarisch gebruik, zoals akkerbouw, kassen, erf of tuin. In de subsidiaire benadering hebben de deskundigen de waardering gebaseerd op de eventuele toepassing door de Rechtbank van artikel 40e van de Onteigeningswet (hierna: Ow) omdat de onderhavige bestemming van het onteigende, te weten "verkeersdoeleinden" en "verkeersdoeleinden en natuur", door de rechtbank wellicht als een dwangbestemming in de zin van voornoemd artikel zou kunnen worden beschouwd. Artikel 40e Ow houdt in:
Bij het bepalen van de werkelijke waarde van een zaak wordt de prijs verminderd of vermeerderd met voordelen of nadelen tengevolge van
1o. bestemmingen die door het werk waarvoor onteigend wordt, tot uitvoering komen;
2o.
bestemmingen, voor de feitelijke handhaving waarvan onteigend wordt,
voor zover deze voordelen of nadelen ook na toepassing van artikel 40d redelijkerwijze niet of niet geheel ten bate of ten laste van de onteigende behoren te blijven.
Het hier bedoelde artikel 40d Ow houdt in:
- 1.
Bij het bepalen van de prijs van een onroerende zaak wordt rekening gehouden:
- a.
met ter plaatse geldende voorschriften en gebruiken betreffende lasten en baten, welke uit de exploitatie van de zaak of van een complex, waarvan zij deel uitmaakt, naar verwachting zullen voortvloeien en betreffende de omslag daarvan, voor zover een redelijk handelend verkoper en koper hiermee rekening plegen te houden;
- b.
met alle bestemmingen die gelden voor zaken, die deel uitmaken van het complex, in dier voege dat elke bestemming van een zaak de waardering van alle zaken binnen het complex beïnvloedt.
2. Onder een complex wordt verstaan de als één geheel in exploitatie gebrachte of te brengen zaken.
- 1.4.
De deskundigen hebben opgemerkt dat als zou worden uitgegaan van een dwangbestemming er voor eisers een nadeel, zoals in artikel 40e Ow bedoeld, ontstaat 'in de vorm van schade door het vervangen van de eerdere agrarische bestemming, zulks omdat de in de onderhavige onteigening betrokken gronden met deze bestemming enige verwachtingswaarde hebben'.1. De deskundigen zien als veronderstelde invulling van dergelijke verwachtingswaarde onder meer 'eventuele lucratieve ontwikkelingen in de richting van woningbouw en bedrijven'.2.
- 1.5.
Bij eventuele toepassing van artikel 40e Ow door de Rechtbank, komt het bedrag van de schadeloosstelling in de subsidiaire benadering van de deskundigen aldus hoger uit. In hun rapport zijn de deskundigen echter (uiteindelijk) zelf tot een keuze voor de primaire benadering gekomen:
Daar het bestaande agrarisch gebruik leidt tot de hoogste waarde die aan het onteigende, rekening houdende met de vigerende planologie kan worden toegekend menen deskundigen zulks als uitgangspunt voor de waardering van het onteigende te moeten hanteren, waarbij de agrarische bebouwingsmogelijkheden, mede gezien het feit dat sprake is van de achterzijde van de percelen als minimaal zijn aan te merken. 3.
- 1.6.
De Rechtbank heeft de primaire benadering van de deskundigen ter bepaling van de hoogte van de schadeloosstelling gevolgd. Daartegen komen eisers thans op in cassatie.
- 1.7.
In onderdeel 2 van de conclusie worden de feiten en het procesverloop bij de Rechtbank besproken; onderdeel 3 ziet op het procesverloop in cassatie. Het middel wordt in onderdeel 4 behandeld4., met conclusie in onderdeel 5.
2.
Feiten en procesverloop bij de Rechtbank
2.1
De Provincie is overgegaan tot onteigening van gronden ingevolge artikel 72a van de Onteigeningswet. Ingevolge artikel 72a van de onteigeningswet kan onteigening plaatsvinden onder meer ten behoeve van de aanleg en verbetering van wegen.
2.2
In casu is onteigend ten behoeve van de aanleg van een rotonde op de kruising Kwakscheweg-Stougjesdijk alsmede de aanleg van de provinciale weg N217 vanaf de kruising Kwakscheweg-Stougjesdijk tot aan de gedeeltelijk te reconstrueren rotonde Jan van der Heijdenstraat (omleiding Stougjesdijk), met bijkomende werken, in de gemeenten Binnenmaas en Oud-Beijerland.
2.3
Tot onteigening werd besloten bij besluit van Gedeputeerde Staten van de Provincie van 21 maart 20075., goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 8 november 20076..
2.4
Het onteigende betreft een perceelsgedeelte kadastraal bekend gemeente Oud-Beijerland, sectie K nr. 563, groot 02.87.50 ha met grondplannummer 29. Het perceelsgedeelte staat kadastraal bekend als bestemd voor akkerbouw. Ten tijde van het Koninklijk Besluit stond Ballast Nedam Ontwikkelingsmaatschappij B.V. als eigenaar van het onteigende in het kadastrale register vermeld. Tijdens de procedure heeft Ballast Nedam Ontwikkelingsmaatschappij B.V. (hierna: Bellast Nedam B.V.) gesteld dat zij geen eigenaar meer is van het onteigende en dat Amstelland Vastgoed B.V. (hierna: Amstelland B.V.) de juridisch eigenaar is.7.
2.5
Ballast Nedam Ontwikkelingsmaatschappij B.V. heeft de juridische eigendom van het onteigende overgedragen aan Ballast Nedam Sigma B.V. (hierna Sigma B.V.). Onder ontbindende voorwaarden welke ten tijde van het proces nog niet waren uitgewerkt, heeft Sigma B.V. de juridische eigendom van het onteigende overgedragen aan Amstelland B.V. welke in de kwaliteit van beherend vennoot van Gebiedsontwikkeling Oud-Beijerland Oost C.V. heeft gehandeld. Die C.V. heeft niet verzocht om interventie en is geen partij in het onderhavige geding.
2.6
Amstelland B.V. heeft als juridisch eigenaar van het onteigende in kwaliteit van beherend vennoot van Gebiedsontwikkeling Oud-Beijerland Oost C.V. de Rechtbank verzocht om als interveniënt toegelaten te worden tot het geding. Sigma B.V. heeft als voormalig juridisch eigenaar van het onteigende en wegens voornoemde ontbindende voorwaarden de Rechtbank verzocht om als interveniënt toegelaten te worden tot het geding. Bij vonnis in incidenten van 2 juli 2008 heeft de Rechtbank Amstelland B.V. en Sigma B.V. als interveniënten toegelaten in het geding.8.
2.7
De Rechtbank heeft bij vonnis van 17 december 2008 ten name van de Provincie de vervroegde onteigening uitgesproken van het perceelsgedeelte. Voorts heeft de Rechtbank het voorschot op de schadeloosstelling voor Amstelland B.V. vastgesteld op € 161.393 en deskundigen benoemd om de schadeloosstelling voor eisers te begroten.
2.8
Het onteigende is op 2 juni 2009 in eigendom overgegaan van Amstelland B.V. op de Provincie door inschrijving van het vonnis van de Rechtbank van 17 december 2008 in de kadastrale registers.9.
2.9
De deskundigen zijn in hun rapport, ter griffie van de Rechtbank gedeponeerd op 12 oktober 2009, tot twee waarderingen gekomen.
2.10
Met betrekking tot de primaire waardering melden de deskundigen in hun rapport:
III.d.1. Primaire waardering van het onteigende en de zuidoostelijk daarvan gesitueerde Overhoek (zie voor subsidiaire waardering Zie III.e.).
Het onteigende:
Rekening houdende met het vorenstaande worden de in de onderhavige onteigening betrokken gronden door deskundigen, gezien de aard, de ligging, de toegankelijkheid, de planologie, de gebruiksmogelijkheden, (de staat waarin deze tijdens de descente werden aangetroffen terzijde stellend daar vanwege een minnelijke overeenstemming een vervroegde ingebruikname reeds had plaatsgevonden en een deel van de werken reeds was uitgevoerd), en overigens alle voor de waardering relevante aspecten, primair als volgt getaxeerd:
Perceelsgedeelte Oud-Beijerland, sectie K nummer 573 gedeeltelijk groot 2.87.50 ha. bestaande uit bouwland, onderdeel van een losse kavel, op een bedrag van gemiddeld € 6,25 per ca. of de massa voor 2.87.50 ha. € 179.687,50
De overhoek:
Zoals ook reeds hiervoor werd vermeld vormde perceel K 653 gedeeltelijk groot 2.95.60 ha. destijds onderdeel van een totaal perceel bouwland van 11.67.84 ha. dat door Landbouwbedrijf [C] B.V. bij akte van 24 november 2006 werd verkocht aan Ballast Nedam Ontwikkelingsmaatschappij B.V. waarbij voor de nu onteigende strook ten behoeve van de verlegging van de Stougjesdijken een klein overblijvend zuidwestelijk gedeelte een verrekening plaatsvond van € 8,-- per m2, terwijl voor de overige gronden een verrekening plaatsvond tegen € 40,-- per m2.
Aan de Zuidwestzijde van het onteigende bevindt zich een klein overblijvend gedeelte van perceel K 653 gedeeltelijk ter grootte van circa 0.08.10 ha. eveneens bestaande uit een smalle strook bouwland en een klein gedeelte sloot. Hier bevindt zich tevens een dam met duiker die toegang biedt tot een aan de zuidzijde gesitueerd perceel bouwland van een derde.
Deskundigen hebben bij fax van 5 mei 2009 (abusievelijk gedateerd 25 mei 2009) raadsman van interveniënte verzocht om bij de visie van zijn cliënte met betrekking tot dit overblijvende perceelsgedeelte smalle resterende strook bouwland en sloot. Deskundigen mochten tot dusver geen respons daarop ontvangen.
Daar de gebruiksmogelijkheden van het betreffende perceelsgedeelte als minimaal zijn aan te merken, gaan deskundigen er vanuit dat de provincie zal aanbieden de betreffende oppervlakte als overhoek mee aan te kopen tegen dezelfde waarde ad € 6,25 per m2 als het onteigende, vormende een bedrag van € 5.062,50.
III.d.1.a. Bodemverontreiniging:
Deskundigen hebben kennis genomen van het door de Provincie overgelegde bodemonderzoeksrapport van Verhoeve Milieu van 19 augustus 2005. De daarin vervatte informatie geeft deskundigen geen aanleiding om, uitgaande van een voortgezet gebruik als bouwland enige korting op de hiervoor opgenomen waarde van het onteigende toe te passen.
III.d. Waardevermindering van het overblijvende:
Met de aanname van deskundigen dat door de Provincie wordt aangeboden om de overhoek van 0.08.10 ha. tegen dezelfde waarde als het onteigende mee aan te kopen is de waardevermindering van het overblijvende te stellen op nihil.
III.d.2. Opmerking:
Mocht een aanbod van de Provincie met betrekking tot de door deskundigen aangenomen overname van de overhoek uitblijven en deze overhoek eigendom van interveniënte blijven, dan wordt de waardevermindering van de overhoek door deskundigen, met als uitgangspunt een agrarische waarde als bouwland van € 6,25 getaxeerd op een bedrag van € 3.75 per m2 of de massa van € 3.037,50. Uit het vorenstaande vloeit voort dat indien interveniënte mocht besluiten niet tot het afstoten van de zuidwestelijke overhoek over te gaan, dan wel dat de Provincie geen aanbod tot overname ervan op vorenstaande basis doet, de onder III.d.1 Opgenomen vergoeding voor de waarde van de overhoek ad € 5.062,50 komt te vervallen, waarbij de onder III.d.2. Vermelde waardevermindering van het overblijvende ad € 3.037,50 voor vergoeding in aanmerking komt.
2.11
Met betrekking tot de subsidiaire waardering melden de deskundigen in hun rapport:
III.e. Subsidiaire waardering:
Artikel 40e schrijft voor dat bij het bepalen van de werkelijke waarde de prijs moet worden vermeerderd met de nadelen tengevolge van de bestemmingen die door het werk waarvoor onteigend wordt tot uitvoering komen. De onderhavige bestemming kan als een dergelijke bestemming worden beschouwd en heeft voor gedaagden een nadeel als hier bedoeld tot gevolg gehad in de vorm van schade door het vervangen van de eerdere agrarische bestemming, zulks omdat de in de onderhavige onteigening betrokken gronden met deze bestemming enige verwachtingswaarde hebben. Deskundigen menen hier te moeten herhalen dat perceel K 653 gedeeltelijk in het verleden onderdeel vormde van het totale perceel bouwland en dat bij akte van 24 november 2006 een perceelsgedeelte door Landbouwbedrijf [C] B.V. werd verkocht aan Ballast Nedam Ontwikkelingsmaatschappij B.V. K 563 gedeeltelijk groot 2.95.60 ha. (de in de onteigening betrokken oppervlakte met een kleine zuidelijke overhoek) tegen een verrekening van € 8,-- per m2. Bij dezelfde akte werden verkocht perceel K99 groot 3.74.50 ha., perceel K 475 groot 2.71.00 ha. en perceel K 563 gedeeltelijk groot 8.72.24 ha. of tezamen 15.17.74 ha. voor € 6.070.960 (= € 40,--/ m2). (Bij leveringsakte van 15 mei 2007 werden de percelen K 563 ged., K99 en K 475 als voormeld doorverkocht aan Ballast Nedam Sigma B.V. voor € 6.907.393,-- en op 23 mei 2007 werden deze percelen tegen dezelfde prijs overgedragen aan Amstelland Vastgoed B.V.) Bij de transactie tussen Landbouwbedrijf [C] B.V. en Ballast Nedam Ontwikkelingsmaatschappij was, gezien het door de partijen [C] en Ballast Nedam zelf gemaakte prijsonderscheid, kennelijk reeds bekend dat de verlegging van de Stougjesdijk zou plaatsvinden naar onder meer de nu onteigende strook. Mocht de rechtbank niettemin van oordeel zijn dat hier toepassing kan worden gegeven aan art. 40e OW dan komen deskundigen subsidiair tot de volgende waardering. Het nadeel als hiervoor bedoeld kan worden vergoed door het onteigende te waarderen op hetzelfde niveau als de aangrenzende overblijvende/omliggende gronden met agrarische bestemming, met inbegrip van de daaraan toe te voegen verwachtingswaarde. Met betrekking tot de verwachtingswaarde verwijzen deskundigen naar hetgeen daaromtrent in het "Algemeen gedeelte" van het rapport onder: "III.c. Stukken op de inhouden waarvan gedaagden zich beroepen" is vermeld. De verwachtingswaarde voor de gronden in het onderhavige gebied wordt per peildatum, rekening houdende met:
- -
het wegdenken van de aanleg van de provinciale omleidingsweg, omdat het voordeel daarvan redelijkerwijze niet aan de onteigenden toekomt;
- -
onzekerheid c.q. risico's verbonden aan het doorlopen van allerlei bestuursrechtelijke procedures;
- -
ongewisheden terzake van termijnen waarop het plan, eventueel gefaseerd, tot uitvoering gaat komen;
- -
ongewisheden terzake van locatiekeuzen van te ontwikkelen woon- en/of bedrijfslocaties en infrastructuurlocaties
- -
te verwachten hoge ontsluitingskosten
en waarvan voldoende blijkt uit de in de bijlage vermelde stukken, op een bedrag gesteld van gemiddeld € 15,-- per m2, met als uitgangspunt schone grond.
III.e.1. Uitwerking subsidiaire waardering:
III.e.1. Het onteigende:
Rekening houdende met het vorenstaande worden de in de onderhavige onteigening betrokken gronden door deskundigen, gezien de aard, de ligging, de toegankelijkheid, de planologie, de gebruiksmogelijkheden en alle voor de waardering relevante aspecten, subsidiair als volgt getaxeerd:
Perceelsgedeelten Oud-Beijerland, sectie K nummers 563 gedeeltelijk, ter grootte van 2.87.50 ha. op basis van een verwachtingwaarde getaxeerd op een bedrag van gemiddeld € 15,-- per ca. of de massa voor 2.87.50 ha. € 431.250,--
III.e.2. De zuidoostelijke overhoek:
Ten aanzien van de waarde van de zuidwestelijk van het onteigende gesitueerde overhoek ter grootte van circa 0.08.10 ha, waaromtrent deskundigen ervan uitgaan dat de Provincie zal aanbieden deze mee over te nemen, overwegen deskundigen dat deze oppervlakte naar hun oordeel geen deel zou gaan uitmaken van eventueel voor de toekomst beoogde ontwikkelingen. De waarde daarvan zal volgens deskundigen dan ook niet uitstijgen boven de eerder vermelde waarde als bouwland ad € 6,25 per ca. of de massa voor 0.08.10 ha., vormende een bedrag van € 5.026,50
III.e.2.a. Bodemverontreiniging
Deskundigen hebben kennis genomen van het door de Provincie overgelegde bodemonderzoeksrapport van Verhoeve Milieu van 19 augustus 2005. De daarin vervatte informatie geeft deskundigen geen aanleiding om, uitgaande van een voorgezet gebruik als bouwland enige korting op de hiervoor opgenomen waarde van het onteigende toe te passen.
III.e.3. Waardevermindering van het overblijvende:
Met de aanname van deskundigen dat door de Provincie wordt aangeboden om de overhoek van 0.08.10 ha. tegen dezelfde waarde als het onteigende mee aan te kopen is de waardevermindering van het overblijvende te stellen op nihil.
III.2.4. Opmerking:
Mocht een aanbod van de Provincie met betrekking tot de door deskundigen aangenomen overname van de overhoek uitblijven en deze overhoek eigendom van interveniënte blijven, dan wordt de waardevermindering van de overhoek door deskundigen, met als uitgangspunt een agrarische waarde als bouwland van € 6,25 getaxeerd op een bedrag van € 3,75 per m2 of de massa € 3.037,50
Uit het vorenstaande vloeit voort dat indien interveniënte mocht besluiten niet tot het afstoten van de zuidwestelijke overhoek over te gaan, dan wel dat de Provincie geen aanbod tot overname ervan op vorenstaande basis doet, de onder III.d.1. opgenomen vergoeding voor de waarde van de overhoek ad € 5.062,50 komt te vervallen, waarbij de onder III.d.2. vermelde waardevermindering van het overblijvende ad € 3.037,50 voor vergoeding in aanmerking komt.
III.e.5. Bijkomende vergoedingen:
III.e.5.1. Kosten deskundige- en juridische bijstand:
Voor wat betreft de kosten van juridische en deskundige bijstand onthouden deskundigen zich vooralsnog van advies.
2.12
Het (uiteindelijke) advies van de deskundigen houdt in dat hier van een dwangbestemming en complexwaarde géén sprake is. Derhalve vindt de subsidiaire waardering volgens deskundigen geen toepassing en is de hoogste waarde van het onteigende de agrarische waarde. Zulks conform de primaire waardering van deskundigen: 10.
III.c. Advisering door de door de rechtbank benoemde deskundigen:
(...)
- -
Op grond van het vorenstaande zijn deskundigen van oordeel dat in het onderhavige geval géén sprake is van een van bovenaf (door de Provincie) opgelegde "dwangbestemming" die in het kader van artikel 40c Ow "als plan voor het werk" op grond van de Matser/Markus-doctrine geëlimineerd dient te worden.
- -
Naar het oordeel van deskundigen vormt het onteigende evenmin onderdeel van een complex van een op termijn rendabel in exploitatie te brengen zaken als bedoeld in artikel 40d Ow, zodat een waardering op basis van een complexwaarde niet aan de orde komt.
- -
Bij toepassing van de hiervoor vermelde eliminatieregel zal waardering van de onteigende gronden alsdan in principe plaats dienen te vinden rekening houdende met de daarop rustende verkeers- en natuurbestemming, doch naar het oordeel van deskundigen mag tevens worden gekeken naar het bestaande gebruik ten tijde van de in acht te nemen peildatum, te weten agrarisch gebruik.
- -
Daar het bestaande agrarisch gebruik leidt tot de hoogste waarde die aan het onteigende, rekening houdende met de vigerende planologie kan worden toegekend menen deskundigen zulks als uitgangspunt voor de waardering van het onteigende te moeten hanteren, waarbij de agrarische bebouwingsmogelijkheden, mede gezien het feit dat sprake is van de achterzijde van de percelen als minimaal zijn aan te merken.
2.13
De Rechtbank heeft bij eindvonnis van 2 maart 2011 overwogen:
- 2.2.
Ten aanzien van de vraag aan wie de schadeloosstelling toekomt wordt als volgt overwogen. Het onteigende was eerst eigendom van gedaagde Ballast Nedam, vervolgens van interveniënt Sigma en uiteindelijk, op de voormelde peildatum [2 juni 2009; RIJ], van interveniënt Amstelland. Tussen gedaagde en de twee interveniënten, die gezamenlijk één advocaat hebben, is onderling niet in geding dat de schadeloosstelling toekomt aan Amstelland. De rechtbank zal daarom met name Amstelland in haar beoordeling betrekken, behalve bij de proceskosten.
(...)
- 2.4.
Bij de vaststelling van de schadeloosstelling dienen alle ten tijde van de onteigening van belang zijnde factoren, waaronder de planologische bestemming, in aanmerking te worden genomen .Ten tijde van de peildatum gold volgens het bestemmingsplan voor het onteigende de bestemming "verkeersdoeleinden" en "natuurdoeleinden". Het onteigende was voorheen in gebruik voor agrarische doeleinden maar op de peildatum was het onteigende al vervroegd in gebruik gegeven aan de Provincie Zuid-Holland ten behoeve van het werk waarvoor is onteigend.
(...)
- 2.7.
De deskundigen hebben de waarde van het onteigende perceel primair begroot op € 19.687,50 (6,25 per m2). De deskundigen baseren hun waardering op de bestemming "verkeersdoeleinden" alsmede "natuur" en het voormalige agrarische gebruik van het onteigende. De deskundigen maken in hun rapport melding van enige bodemverontreiniging maar zien daarin geen reden voor een waardevermindering. De waardevermindering van niet-onteigende perceelsgedeelte van 0.08.10 ha. (de "overhoek") is volgens de deskundigen nihil, indien althans de Provincie Zuid-Holland bereid zal zijn de overhoek te kopen voor € 5.062,50 (€ 6,25 per m2). Als deze bereidheid er niet is, dan gaan de deskundigen er van uit dat de resterende grond geen € 6,25 per m2 meer waard is maar € 2,50 per m2. Dit is een waardedaling van € 3,75 per m2. Op 810 m2 is dat € 3.037,50. Volgens de deskundigen zijn de resterende agrarische gebruiksmogelijkheden van de overhoek minimaal.
- 2.8.
Amstelland stelt dat uitgegaan moet worden van de complexwaarde, omdat de grond onderdeel uitmaakt van de ontwikkeling van woningbouw en bedrijventerrein. Deze stelling faalt. Of sprake is van een complex is een kwestie van feitelijke beoordeling. In dit geval vindt onteigening plaats ten behoeve van aanleg door de Provincie Zuid-Holland van een rotonde en omleiding van de weg N217. De N217 loopt door nagenoeg de gehele Hoekse Waard, tussen Spijkenisse en Dordrecht. De weg heeft een duidelijk regionale functie. De N217 fungeert als ontsluitings/verbindingsroute vanaf de A29 naar Spijkenisse, Nieuw Beijerland, Piershil, Goudswaard en Klaaswaal. De weg maakt derhalve geen onderdeel uit van een (plaatselijk) complex. Voor zover deze weg mede de ontsluiting van woon- en bedrijfslocaties bevordert dan noopt dat niet tot een ander oordeel. De regionale functie prevaleert (vergelijk Hoge Raad, 22-02-2002, LJN: AD9688). Om die reden is de gestelde actieve bijdrage van de gemeente Oud-Beijerland aan de ontwikkeling van deze weg evenmin relevant.
- 2.9.
Voor zover Amstelland betoogt dat aan het onteigende verwachtingswaarde toekomt, faalt dit betoog. In de toekomst te verwachten gebeurtenissen mogen op zich in aanmerking worden genomen, voor zover althans een redelijk handelend verkoper en een redelijk handelend koper bij de prijsbepaling daaraan betekenis zouden toekennen. Daarvan is geen sprake. Het onteigende had al een bestemming "verkeersdoeleinden" en dat blijft ook zo na onteigening. De stellingen van Amstelland volstaan niet voor het oordeel dat een redelijk handelend koper bereid zal zijn om meer te betalen omdat het onteigende in de toekomst een andere, meer rendabele bestemming zal krijgen. Als al sprake zal zijn van een wijziging van de bestemming in een rendabeler bestemming, dan nog zal dat in een dermate ver verwijderde toekomst zijn dat een redelijk handelend koper daar op dit moment geen betekenis aan zal willen toekennen. Het schept niet zonder meer verwachtingswaarde als grond waarop gebouwd zou kunnen gaan worden gelegen is in de buurt van bestaande bebouwing. In het oordeel wordt voorts betrokken het gemotiveerde verweer van de Provincie Zuid-Holland, waarop Amstelland niet adequaat is teruggekomen, dat een eventuele ontwikkeling van het gebied Stougjesdijk Oost volgens onder meer de - voor de peildatum tot stand gekomen - Rapportage Ruimtelijke Hoofdstructuur 2015/2030 voor de Structuurvisie Oud-Beijerland van juni 2004 en de Integrale Visie Dorpsontwikkeling Oud-Beijerland van 23 april 2007 (IVDO) pas in 2030 gerealiseerd zal zijn, alsmede dat de bevolking van Oud-Beijerland niet groeit en tot 2025 zelfs aanzienlijk zal dalen en voorts dat er als er dan toch gebouwd zou moeten gaan worden er nog voldoende alternatieve locaties in de nabijheid beschikbaar zijn.
- 2.10.
Het processueel debat omvat mede de vraag of sprake is van een dwangbestemming. De vraag of sprake is van een dwangbestemming is in dit geval irrelevant. Van een dwangbestemming is sprake als een gemeente bij het vaststellen van een bestemmingsplan geen andere keuze heeft dan zich aan te sluiten bij een reeds door een ander overheidslichaam ontwikkeld plan. In geval van een dwangbestemming vindt niet langer toepassing de regel dat bij de bepaling van de schadeloosstelling in acht moet worden genomen de bestemming die het onteigende heeft volgens het huidige of concreet te verwachten bestemmingsplan, ook al wordt die bestemming juist verwezenlijkt door het plan waarvoor onteigend wordt. Immers, ook als de dwangbestemming wordt weggedacht zal een redelijk handelend koper geen hogere waarde toekennen aan het onteigende, gelet op het sub rov. 2.9 gegeven oordeel dat van verwachtingswaarde geen sprake is.
- 2.11.
In beginsel heeft de rechter een beperkte motiveringsplicht wat betreft zijn beslissing de zienswijze van een deskundige al dan niet te volgen: de inhoud van deze motiveringsplicht is afhankelijk van de aard van het bewijsmateriaal en de aard en de mate van precisering van de daartegen door partijen aangevoerde bezwaren (Hoge Raad 05-12-2003, LJN: AN8478). De rechtbank neemt - grotendeels - de bevindingen over van de deskundigen ten aanzien van hun primaire standpunt ter zake van de waarde van het onteigende en maakt ze tot de hare. Deze bevindingen van de deskundigen zijn helder, logisch en consistent. De deskundigen hebben in hun waardering betrokken de aard, de ligging, de toegankelijkheid, de planologie, de gebruiksmogelijkheden en de staat waarin het onteigende zich bevond. De (meer) subsidiaire waarderingen zijn door de deskundigen gedaan voor het geval de rechtbank aanleiding mocht zien om toepassing te geven aan art. 40e Ow. De deskundigen, zo begrijpt de rechtbank, sluiten niet uit dat de rechtbank daartoe de verkeersbestemming van het onteigende wegdenkt om alsdan aan het onteigende een hogere (verwachtings-) waarde toe te kennen, welk voordeel Amstelland zou missen als de bestemming niet zou worden weggedacht. De rechtbank onderschrijft echter het verweer van de Provincie Zuid-Holland dat het niet is toegestaan om de huidige verkeersbestemming weg te denken (vergelijk Hoge Raad 22-04-1998, LJN: ZD2956). Bovendien lijken de (meer) subsidiaire waarderingen te veronderstellen dat in de visie van de deskundigen toch sprake is van een complex. De rechtbank is, zoals gezegd, van oordeel dat geen sprake is van een complex. Overigens gaan de deskundigen zelf er uiteindelijk ook van uit dat de schadeloosstelling niet dient te worden gebaseerd op hun (meer) subsidiaire waarderingen. De rechtbank volgt de deskundigen niet in hun gewijzigde (maar weer teruggenomen) standpunt ten aanzien van de waardevermindering van de smalle reststroken. De stijging van de prijs waartegen het waterschap de smalle reststroken wil kopen dateert, zoals de deskundigen bij nader inzien erkennen, van na de peildatum, zodat daarmee geen rekening wordt gehouden. Amstelland stelt in haar conclusie na deskundigenbericht nog dat het waterschap zijn aanbod om de resterende grond te kopen medio februari 2010 heeft verlaagd naar € 4,12 per m2. Nu ook deze ontwikkeling dateert van na de peildatum wordt daarmee evenmin rekening gehouden.
- 2.12.
De rechtbank zal de waardevermindering ad € 3.037,50 eveneens toewijzen. De omstandigheid dat de Provincie Zuid-Holland, of het waterschap, bereid is om na de peildatum de overhoek te kopen is daarbij irrelevant. De rechtbank stelt slechts, zoals gevorderd, een schadeloosstelling - in geld - vast. Het staat partijen vanzelfsprekend vrij om in onderling overleg de overhoek toch te (ver-)kopen.
2.13.
De aanbiedingen die de provincie Zuid-Holland doet zal de rechtbank bindend opleggen voor zover deze door Amstelland zijn aanvaard. Uit de stellingname van Amstelland leidt de rechtbank af dat Amstelland er wel mee instemt dat haar eventuele belastingschade bindend zal worden vastgesteld door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken, maar niet dat Amstelland er mee instemt om haar eventuele belastingvoordeel af te dragen aan de Provincie Zuid-Holland. Dit deel van het aanbod zal mitsdien worden afgewezen.
2.14.
De schadeloosstelling voor het onteigende bedraagt (€ 179.687,50 + € 3.037,50=) € 182.725. Het voorschot was € 161.393. Over het verschil ad € 21.332 komt aan Amstelland wettelijke rente toe vanaf de dag van inschrijving van het onteigeningsvonnis (vergelijk Hoge Raad 10-08-1994, LJN: AC1571). Waar de Provincie Zuid-Holland een andere wijze van rentevergoeding voorstaat volgt de rechtbank haar daarin niet.
- 2.14.
De Rechtbank heeft beslist:
3.1.
stelt de door de Provincie Zuid-Holland ter zake van de onderhavige onteigening aan Amstelland te betalen schadeloosstelling als volgt vast:
- -
€ 179.687,50 voor het onteigende
- -
€ 3.037,50 voor de waardevermindering van het overgeblevene;
3.2.
veroordeelt de Provincie Zuid-Holland tot betaling aan Amstelland van het nog niet betaalde deel van de schadeloosstelling ad € 21.332, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 december 2008 tot aan de dag der algehele voldoening;
3.3.
veroordeelt de Provincie Zuid-Holland om haar aanbod gestand te doen om de eventuele belastingschade van Amstelland bindend te doen vaststellen door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken, met dien verstande dat een aldus vastgesteld belastingnadeel door de Provincie Zuid-Holland wordt vergoed;
3.4.
veroordeelt de Provincie Zuid-Holland in de kosten en proceskosten van Sigma, Ballast Nedam en Amstelland, tot op heden begroot op € 15.000 exclusief BTW aan salaris advocaat, € 6.500 exclusief BTW aan loon partijdeskundige en € 254 aan griffierecht;
3.5.
veroordeelt de Provincie Zuid-Holland in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen tot het beloop van hetgeen door de Provincie Zuid-Holland is betaald;
3. Procesverloop in cassatie
3.1
Eisers hebben tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld.11. Hierbij is de Provincie gedagvaard om op 13 mei 2011 bij de Hoge Raad te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad. De Provincie heeft nagelaten te verschijnen. Eisers hebben verstek verzocht. Op het beraad conclusie verstek d.d. 27 mei 2011 is de Provincie evenmin verschenen. De Provincie is opgeroepen om op 10 juni 2011 alsnog te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad. De Provincie heeft wederom nagelaten te verschijnen. De P-G heeft geconcludeerd tot verlening van het verstek. Eisers hebben afgezien van schriftelijke toelichting en hebben gevraagd om aanhouding van de zitting voor het fourneren van stukken. Op 9 december 2011 hebben eisers de stukken gefourneerd.
3.2
Eisers hebben als middel van cassatie voorgesteld:
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in het vonnis is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen, gronden:
3.3
Eisers hebben hun klachten als volgt samengevat in hun brief van 3 mei 2011 aan de Hoge Raad:12.
De in de vijf zaken gelijkluidende cassatieklachten komen op het volgende neer. Het oordeel dat het niet is toegestaan om de huidige verkeersbestemming weg te denken is onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Subonderdeel 1a houdt in dat in de feitelijke instantie niet in geschil was dat het bestemmingsplan slechts is vastgesteld teneinde de juridisch-planologische onderbouwing en regeling te geven die de beoogde aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt mogelijk moet maken, waarbij voor dat werk reeds een concreet plan voorlag. Het vigerende bestemmingsplan had daarom, gelet op de recente arresten van uw Raad d.d. 9 juli 2010, moeten worden aangemerkt als een plan als bedoeld in artikel 40c aanhef en onder 3 Onteigeningswet, zodat de waardeverminderende invloed van dat bestemmingsplan bij de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende buiten beschouwing dient te blijven. De rechtbank heeft dit miskend.
Het middel klaagt in subonderdeel 1b dat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is daar zij stelt dat het onteigende al een bestemming 'verkeersdoeleinden' had en dat dit ook na onteigening zo blijft, terwijl uit de vaststaande feiten blijkt dat dit niet het geval is.
Het middel klaagt in subonderdeel 2 dat de rechtbank de verwerping van het betoog dat aan het onteigende verwachtingswaarde toekomt niet (voldoende) begrijpelijk heeft gemotiveerd.
Het middel wijst er in subonderdeel 2a op dat bij het gegrond bevinden van onderdeel 1 het feitelijk fundament aan de in onderdeel 2 bestreden rechtsoverweging ontvalt.
Het middel klaagt in subonderdeel 2b dat de rechtbank door in het geheel niet in te gaan op de subsidiaire benadering van de deskundigen niet althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd heeft op welke gronden de rechtbank in casu tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is van relevant in aanmerking te nemen verwachtingswaarde.
In subonderdeel 2c klaagt het middel dat de overweging die de rechtbank gebruikt om de (meer) subsidiaire overweging van deskundigen te verwerpen veronderstelt dat de deskundigen zijn uitgegaan van een complex feitelijk onjuist is en daarmee onbegrijpelijk.
Het middel klaagt in subonderdeel 2d dat het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van verwachtingswaarde omdat het onteigende een bestemmingverkeersdoeleinden had en dat na onteigening ook zo blijft, niet althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is omdat de bestemming verkeersdoeleinden moet worden geëlimineerd.
Het middel klaagt in subonderdeel 2e dat het oordeel dat geen sprake is van verwachtingswaarde niet of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is in het licht van de onweersproken feiten omtrent de concrete verwachtingen en op basis daarvan gerealiseerde verwachtingswaarde in het onderhavige gebied.
Tot slot klaagt het middel in subonderdeel 2f dat het oordeel dat Amstelland niet adequaat zou zijn teruggekomen op een deel van het verweer van de Provincie niet of onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
3.4
In de cassatiedagvaarding worden de volgende klachten genoemd:
- 1.
De in cassatie bestreden beslissing van de rechtbank als neergelegd In het vonnis (rov. 2.11) "dat het niet is toegestaan om de huidige verkeersbestemming weg te denken" is onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. De Hoge Raad heeft bij gelijkluidende arresten van 9 juli 2010 (zie NJ 2011,631 ([...] c.s., Maasstede Bleiswijk B.V. / Provincie Zuid-Holland) m.nt. PCEvW) (hierna: "de 9 Juli-arresten") als volgt overwogen (rov. 4.6 en 4.7):
(...)
- a.
In feitelijke instantie was niet in geschil dat de in het bestemmingsplan aan het onteigende gegeven verkeersbestemming bepaald is door een ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan al bestaand (concreet) plan voor de reconstructie van de N217 ter plaatse van onder meer het onteigende, en dat het bestemmingsplan in zoverre dan ook slechts is vastgesteld teneinde daarmee de juridisch-planologische onderbouwing en regeling te geven die de beoogde aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt mogelijk moet maken, hetgeen blijkt uit de eenparige stellingen van partijen, doch in het bijzonder uit het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundigen. In dat geval zal volgens de Hoge Raad het ten tijde van de peildatum vigerende bestemmingsplan moeten worden aangemerkt als een plan als bedoeld in artikel 40c, aanhef en onder 3 Onteigeningswet, zodat de waardeverminderende invloed daarvan bij de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende buiten beschouwing zal moeten blijven. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis aan de 9 juli-arresten in het geheel geen aandacht besteed en heeft in het midden gelaten of de in het bestemmingsplan aan het onteigende gegeven verkeersbestemming bepaald is door een ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan al bestaand (concreet) plan voor de reconstructie van de N217 ter plaatse van onder meer het onteigende, en of het bestemmingsplan in zoverre dan ook slechts is vastgesteld teneinde daarmee de juridisch-planologische onderbouwing en regeling te geven die de beoogde aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt mogelijk moet maken, welke vaststelling eliminatie van deze bestemming voor de waardebepaling tot gevolg zou moeten hebben. Gelet hierop is de beslissing van de rechtbank in het bestreden vonnis in strijd met het recht, althans niet of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de zojuist bedoelde stellingen van partijen en bevindingen van deskundigen.
- b.
Voorts, dan wel althans, is de verwijzing door de rechtbank in de aangeduide overweging naar het arrest Hoge Raad 22 april 1998 (Provincie Zuid-Holland/Paul, NJ 1999,42 m.nt. PCEvW) niet concludent. In dat geval ging het om onteigening van grond voor aanleg van een fietspad, welke grond al sinds jaar en dag een verkeersbestemming had. Uw Raad oordeelde dat in een dergelijk geval deze bestemming niet voor de waardebepaling kan worden geëlimineerd. In het onderhavige geval heeft de rechtbank evenwel niet vastgesteld dat het onteigende al voor het vigerend worden van het bestemmingsplan ter uitvoering waarvan onteigend is, een verkeersbestemming had. Dat was ook niet het geval; het onteigende was voordien agrarisch bestemd en agrarisch in gebruik (zie ook rov. 2.4). Voor zover de rechtbank met de overweging onder rov. 2.7 ("het onteigende had al een bestemming 'verkeersdoeleinden' en dat blijft ook zo na onteigening") zou hebben bedoeld feitelijk vast te dat het onteigende altijd al een verkeersbestemming had - Ballast Nedam is van oordeel dat deze overweging niet op deze wijze gelezen moet worden, maar in het kader van de verwerping door de rechtbank van het beroep op verwachtingswaarde - is dat oordeel onbegrijpelijk in het licht van de door de rechtbankdeskundigen vastgestelde feiten die de rechtbank blijkens rov. 2.11, tweede en derde volzin van het bestreden vonnis onder meer voor zover het betrof de planologie heeft overgenomen.
- 2.
De rechtbank heeft in rov. 2.9 de verwerping van het betoog dat aan het onteigende verwachtingswaarde toekomt niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. Daartoe wijst Ballast Nedam op het volgende.
- a.
Bij gegrondbevinden van onderdeel 1 ontvalt aan rov. 2.9 het door de rechtbank daaraan ten grondslag gelegde feitelijk fundament, te weten dat de verkeersbestemming voor de waardebepaling niet weggedacht mag worden (rov. 2.11).
- b.
Voor dit geval had de rechtbank dienen in te gaan op de (meer) subsidiaire benadering van deskundigen, welke door de rechtbank benoemde deskundigen immers, er in deze uitdrukkelijk in hun definitieve rapportage opgenomen (meer) subsidiaire benadering van uitgaande dat de vigerende verkeersbestemming wel voor de waardebepaling geëlimineerd dient te worden, gemotiveerd tot het bestaan van relevante - en in de bepaling van de schadeloosstelling een eminent verschil uitmakende - verwachtingswaarde hebben geoordeeld. Door op de door deskundigen aan hun (meer) subsidiaire benadering ten grondslag gelegde motivering in het geheel niet in te gaan - ook rekening houdend met de door Uw Raad erkende beperkte motiveringsplicht voor de rechtbank bij afwijking van het advies van de rechtbankdeskundigen - alsmede door te overwegen en te beslissen zoals de rechtbank heeft gedaan in weerwil van hetgeen Ballast Nedam concreet en gemotiveerd heeft aangevoerd, heeft de rechtbank niet althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd op welke gronden de rechtbank in casu tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is van relevante in aanmerking te nemen verwachtingswaarde.
- c.
Voor zover de rechtbank onder 2.9 overweegt dat de (meer) subsidiaire overwegingen van de deskundigen veronderstellen dat in de visie van deskundigen sprake is van een complex, het bestaan waarvan de rechtbank heeft verworpen, is dit een feitelijke onjuistheid - en daarmee een onbegrijpelijk oordeel - van de rechtbank, nu de subsidiaire waarderingen van deskundigen niet uitgingen van een complex, maar integendeel van het bestaan van relevante verwachtingswaarde (aldus ook eerder de rechtbank juist daarvoor in 2.9 ("om alsdan aan het onteigende een hogere (verwachtings)waarde toe te kennen"), waardoor het oordeel ook innerlijk tegenstrijdig is).
- d.
Voor zover de rechtbank in rov. 2.9 tot het oordeel is gekomen dat er geen sprake van is dat een redelijk handelend verkoper en een redelijk handelend koper in dit geval bij de prijsbepaling betekenis zouden toekennen aan in de toekomst te verwachten gebeurtenissen omdat "het onteigende al een bestemming verkeersdoeleinden had en dat na onteigening ook zo blijft", is deze beslissing niet althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd reeds nu gegrondbevinden van de eerste klacht de mogelijkheid open laat dat in dit geval de bestemming verkeersdoeleinden voor de waardebepaling moet worden geëlimineerd.
- e.
Ook los daarvan echter is deze beslissing in het licht van hetgeen Ballast Nedam ter adstructie van deze uit HR 14 juni 2002, NJ 2003,150 m.nt. PCEvW (Provincie Noord-Holland/[...]) volgende toets heeft aangevoerd, niet of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Ballast Nedam heeft in de eerste plaats - onweersproken - gewezen op de lijst met gerealiseerde vergelijkingstransacties in het betreffende gebied, waaruit is gevolgd dat vele (redelijk handelende) marktpartijen, waaronder Ballast Nedam en de overige partijen die separaat tegen vonnissen van de rechtbank Dordrecht d.d. 2 maart 2011 in cassatie komen, voor de peildatum voor aanzienlijk hogere prijzen dan de agrarische waarde gronden hebben aangekocht. Voorts moet worden gewezen op hetgeen namens Ballast Nedam - onder meer onder verwijzing naar concrete besprekingen tussen de gemeente Oud-Beijerland en de verschillende marktpartijen, waaronder Ballast Nedam , die in het gebied grondposities hebben ingenomen en die zich op verzoek van de gemeente Oud-Beijerland als zelfrealisatoren hebben verenigd, lopende besprekingen omtrent ontwikkeling van het gebied Stougjesdijk-Oost - is aangevoerd over de planvorming en het verweer namens onteigenden tegen de stelling van de provincie dat ontwikkeling alleen op de lange termijn voorzienbaar was, hetgeen de overweging van de rechtbank onder 2.9 dat "als al sprake zal zijn van een wijziging van de bestemming in een rendabeler bestemming, [dat] dan nog in een dermate ver verwijderde toekomst [zal] zijn dat een redelijk handelend koper daar op dit moment geen betekenis aan zal willen toekennen", niet of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd doet zijn.
- f.
In het licht van het vorenstaande is in het bijzonder niet of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd het oordeel in rov. 2.9 dat Amstelland niet adequaat zou zijn teruggekomen op het verweer van de Provincie dat een eventuele ontwikkeling van het gebied Stougjesdijk-Oost volgens de voor de peildatum tot stand gekomen Rapportage Ruimtelijke Hoofdstructuur 2015/2030 voor de Structuurvisie Oud-Beijerland van juni 2004 en de Integrale Visie Dorpsontwikkeling Oud-Beijerland van 23 april 2007 (IVDO) pas in 2030 gerealiseerd zal zijn, alsmede dat de bevolking van Oud-Beijerland niet groeit en tot 2025 zelfs aanzienlijk zal dalen en voorts dat als er dan toch gebouwd zou moeten gaan worden er nog voldoende alternatieve locaties in de nabijheid beschikbaar zijn, nog daargelaten dat de Provincie dit verweer blijkens haar pleitnota heeft toegespitst op de complexbenadering.
4. Beoordeling van het middel
4.1
Eisers komen in cassatie op tegen de door de Rechtbank gevolgde primaire waardering van het onteigende. Eisers blijven gericht op toepassing van de subsidiaire waardering en de daar deel van uitmakende verwachtingswaarde voor de onteigende gronden.
4.2
Zoals eisers in hun brief van 3 mei 2011 aan de Hoge Raad hebben opgemerkt komen hun cassatieklachten op het volgende neer: 13.
Het oordeel dat het niet is toegestaan om de huidige verkeersbestemming weg te denken is onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
4.3
Dat dit oordeel onjuist zou zijn wordt door eisers onderbouwd door te betogen dat de eliminatieregel van artikel 40c Ow van toepassing is en dat (mede daarom) sprake is van een verwachtingswaarde van het onteigende. 14.
Artikel 40c van de Onteigeningswet
4.4
Artikel 40c van de Onteigeningswet luidt:
Bij het bepalen van de schadeloosstelling wegens verlies van een onroerende zaak wordt geen rekening gehouden met voordelen of nadelen, teweeggebracht door
1o het werk waarvoor onteigend wordt;
2o overheidswerken die in verband staan met het werk waarvoor onteigend wordt;
3o de plannen voor de werken onder 1o en 2o bedoeld.
4.5
Onder toepassing van de eliminatieregel van artikel 40c wordt bij het bepalen van de schadeloosstelling een uitzondering gemaakt op de hoofdregel dat voor de begroting van de schadeloosstelling beslissend zijn de omstandigheden aanwezig op de datum van het inschrijven van het vonnis tot vervroegde onteigening in de openbare registers, de peildatum. Deze wettelijke uitzondering houdt in dat geen rekening wordt gehouden met waardeverhogende- of verlagende omstandigheden die op de peildatum aanwezig zijn welke zijn veroorzaakt door hetgeen de onteigenaar zelf heeft aangelegd of gaat aanleggen in het kader van het plan waarvoor onteigend wordt.
4.6
In casu zou toepassing van artikel 40c Ow leiden tot het wegdenken, oftewel de eliminatie, van de bestemming "verkeersdoeleinden" en "verkeersdoeleinden en natuur" als zijnde nadeel 'teweeggebracht door de plannen voor de werken onder 1o en 2o bedoeld' in de zin van artikel 40c aanhef en onder 3, Ow. Als gevolg van deze eliminatie zou onder de subsidiaire benadering, agrarische grond resteren met (enige) verwachtingswaarde, als te baseren op eventuele toekomstige grondontwikkeling ten behoeve van woningbouw en bedrijven.15.
4.7
Van der Feltz e.a. schrijven over de samenhang tussen artikel 40c en artikel 40e Ow:16.
- 315.
Als het in art. 40c bedoelde "plan voor het werk" kan in zijn algemeenheid niet worden aangemerkt een bestemmingsplan. Dat met bestemmingsplannen juist wel rekening gehouden moet worden, vloeit voort uit het beginsel, dat de vaststelling van een bestemmingsplan naar zijn aard een eigen en zelfstandige werkzaamheid van de gemeente vormt, die zich duidelijk onderscheidt van de vaststelling van het onteigeningsplan. De algemene regel luidt dat bij de bepaling van de schadeloosstelling in aanmerking behoort te worden genomen de bestemming die bij het van kracht zijnde bestemmingsplan - of een concreet te verwachten bestemmingsplan - aan het onteigende is gegeven, ook al wordt die bestemming juist verwezenlijkt door het werk waarvoor onteigend wordt. Deze regel draagt alweer de kiem van een uitzondering in zich. De regel moet immers wijken - het bestemmingsplan verwordt wel tot "plan voor het werk" - wanneer het vaststellen van de bestemming niet meer als een eigen en zelfstandige werkzaamheid van de gemeente kan worden beschouwd omdat de gemeente daarbij in feite geen andere keuze had dan zich aan te sluiten bij een reeds door een ander overheidslichaam ontwikkeld plan, waarbij aan het onteigende met het oog op het werk waarvoor onteigend wordt reeds een bepaalde bestemming is toegedacht. Wanneer met andere woorden de bestemming "van bovenaf" als dwangbestemming is opgelegd, moet het bestemmingsplan als plan voor het werk als bedoeld in art. 40c voor de bepaling van de schadeloosstelling worden weggedacht.
4.8
Alvorens over te gaan tot de vraag of toepassing van de eliminatieregel aan de orde is, kan de vraag worden gesteld of aan de onderhavige percelen grond, geheel afgezien van de onteigening, boven de agrarische waarde, enige verwachtingswaarde toekwam. Bij gebreke daarvan ontvalt de zin aan een discussie over eventuele toepassing van de eliminatieregel. De Rechtbank heeft in gelijke zin, met betrekking tot de in cassatie niet meer spelende vermeende dwangbestemming, overwogen:
- 2.10.
Het processueel debat omvat mede de vraag of sprake is van een dwangbestemming. De vraag of sprake is van een dwangbestemming is in dit geval irrelevant. (...) Immers, ook als de dwangbestemming wordt weggedacht zal een redelijk handelend koper geen hogere waarde toekennen aan het onteigende, gelet op het sub rov. 2.9 gegeven oordeel dat van verwachtingswaarde geen sprake is.
Verwachtingswaarde
4.9
Eisers bestrijden de overweging van de Rechtbank dat geen sprake is van verwachtingswaarde. Daartoe hebben zij motiveringsklachten aangevoerd, weergegeven als subonderdelen a tot en met f.17.
4.10
In r.o. 2.9 heeft de Rechtbank overwogen dat en waarom geen sprake is van verwachtingswaarde van het onteigende:
- 2.9.
Voor zover Amstelland betoogt dat aan het onteigende verwachtingswaarde toekomt, faalt dit betoog. In de toekomst te verwachten gebeurtenissen mogen op zich in aanmerking worden genomen, voor zover althans een redelijk handelend verkoper en een redelijk handelend koper bij de prijsbepaling daaraan betekenis zouden toekennen. Daarvan is geen sprake. Het onteigende had al een bestemming "verkeersdoeleinden" en dat blijft ook zo na onteigening. De stellingen van Amstelland volstaan niet voor het oordeel dat een redelijk handelend koper bereid zal zijn om meer te betalen omdat het onteigende in de toekomst een andere, meer rendabele bestemming zal krijgen. Als al sprake zal zijn van een wijziging van de bestemming in een rendabeler bestemming, dan nog zal dat in een dermate ver verwijderde toekomst zijn dat een redelijk handelend koper daar op dit moment geen betekenis aan zal willen toekennen. Het schept niet zonder meer verwachtingswaarde als grond waarop gebouwd zou kunnen gaan worden gelegen is in de buurt van bestaande bebouwing. In het oordeel wordt voorts betrokken het gemotiveerde verweer van de Provincie Zuid-Holland, waarop Amstelland niet adequaat is teruggekomen, dat een eventuele ontwikkeling van het gebied Stougjesdijk Oost volgens onder meer de - voor de peildatum tot stand gekomen - Rapportage Ruimtelijke Hoofdstructuur 2015/2030 voor de Structuurvisie Oud-Beijerland van juni 2004 en de Integrale Visie Dorpsontwikkeling Oud-Beijerland van 23 april 2007 (IVDO) pas in 2030 gerealiseerd zal zijn, alsmede dat de bevolking van Oud-Beijerland niet groeit en tot 2025 zelfs aanzienlijk zal dalen en voorts dat er als er dan toch gebouwd zou moeten gaan worden er nog voldoende alternatieve locaties in de nabijheid beschikbaar zijn.
4.11
De klacht onder subonderdeel b luidt:
Door op de door deskundigen aan hun (meer) subsidiaire benadering ten grondslag gelegde motivering in het geheel niet in te gaan - ook rekening houdend met de door Uw Raad erkende beperkte motiveringsplicht voor de rechtbank bij afwijking van het advies van de rechtbankdeskundigen - alsmede door te overwegen en te beslissen zoals de rechtbank heeft gedaan in weerwil van hetgeen Ballast Nedam concreet en gemotiveerd heeft aangevoerd, heeft de rechtbank niet althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd op welke gronden de rechtbank in casu tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is van relevante in aanmerking te nemen verwachtingwaarde.
4.12
Uit r.o. 2.9 blijkt dat de Rechtbank uitgebreid is ingegaan op de redenen waarom het betoog van eisers dat aan het onteigende verwachtingswaarde toekomt, faalt. Dat zij hierbij niet is ingegaan op de motivering van deskundigen doet hieraan niet af. Zoals de Rechtbank reeds in r.o. 2.9 overweegt heeft de rechter in beginsel een beperkte motiveringsplicht wat betreft zijn beslissing om de zienswijze van een deskundige al dan niet te volgen. De inhoud van deze motiveringsplicht is afhankelijk van de aard van het bewijsmateriaal en de aard en de mate van precisering van de daartegen door partijen aangevoerde bezwaren.18. Met betrekking tot 'hetgeen Ballast Nedam concreet en gemotiveerd heeft aangevoerd' vermelden eisers in voetnoot in de cassatiedagvaarding:
Zie onder meer Reactie op concept-deskundigenrapportages d.d. 13 maart 2009, bijlagen / passim; Pleitnota d.d. 13 januari 2010; passim.
Deze verwijzing acht ik naar aard en mate onvoldoende gepreciseerd om als klacht doel te kunnen treffen. Eisers hebben onvoldoende duidelijk gemaakt wat 'hetgeen concreet en gemotiveerd is aangevoerd' zou inhouden en wat daarvan de precieze betekenis zou zijn. De klacht faalt.
4.13
De klacht onder subonderdelen e en f zijn eveneens gericht tegen hetgeen de Rechtbank in r.o. 2.9 heeft overwogen. De klacht aangevoerd onder subonderdeel f richt zich tegen het tweede gedeelte van r.o. 2.9 waarin de Rechtbank overweegt dat eisers niet adequaat zijn teruggekomen op het gemotiveerde verweer van de Provincie dat aan het onteigende geen verwachtingswaarde toekomt. Deze overweging zou niet of onvoldoende begrijpelijk zijn gemotiveerd 'nog daargelaten dat de Provincie dit verweer blijkens haar pleitnota heeft toegespitst op de complexbenadering'.
4.14
Ik merk op dat het verweer van de Provincie dat aan het onteigende geen verwachtingswaarde toekomt, rust op drie pijlers, te weten: 1. 'dat een eventuele ontwikkeling van het gebied Stougjesdijk Oost volgens onder meer de - voor de peildatum tot stand gekomen - Rapportage Ruimtelijke Hoofdstructuur 2015/2030 voor de Structuurvisie Oud-Beijerland van juni 2004 en de Integrale Visie Dorpsontwikkeling Oud Beijerland van 23 april 2007 (IVDO) pas in 2030 gerealiseerd zal zijn' 2. 'alsmede dat de bevolking van Oud-Beijerland niet groeit en tot 2025 zelfs aanzienlijk zal dalen' en 3. 'voorts dat er als er dan toch gebouwd zou moeten gaan worden er nog voldoende alternatieve locaties in de nabijheid beschikbaar zijn'. Eisers hebben niet duidelijk aangetoond waar zij adequaat zijn teruggekomen op dit verweer. Het gaat om op zichzelf heldere feitelijke vaststellingen van de Rechtbank, zodat aan de inhoud van daartegen gerichte motiveringsklachten, willen deze enige kans van slagen hebben, bepaald wel eisen mogen worden gesteld. De klacht faalt.
4.15
De klacht aangevoerd onder subonderdeel e is gericht tegen het eerste gedeelte van r.o. 2.9 waarin de Rechtbank overweegt:
- 2.9.
Voor zover Amstelland betoogt dat aan het onteigende verwachtingswaarde toekomt, faalt dit betoog. In de toekomst te verwachten gebeurtenissen mogen op zich in aanmerking worden genomen, voor zover althans een redelijk handelend verkoper en een redelijk handelend koper bij de prijsbepaling daaraan betekenis zouden toekennen. Daarvan is geen sprake. Het onteigende had al een bestemming "verkeersdoeleinden" en dat blijft ook zo na onteigening. De stellingen van Amstelland volstaan niet voor het oordeel dat een redelijk handelend koper bereid zal zijn om meer te betalen omdat het onteigende in de toekomst een andere, meer rendabele bestemming zal krijgen. Als al sprake zal zijn van een wijziging van de bestemming in een rendabeler bestemming, dan nog zal dat in een dermate ver verwijderde toekomst zijn dat een redelijk handelend koper daar op dit moment geen betekenis aan zal willen toekennen.
4.16
Eisers stellen dat deze overweging niet of onvoldoende is gemotiveerd 'in het licht van hetgeen Ballast Nedam ter adstructie van deze uit HR 14 juni 2002, NJ 2003, 150 m.nt. PCEvW (Provincie Noord-Holland / [...]) volgende toets heeft aangevoerd'. Voornoemde toets is echter niet vermeld noch is uiteengezet wat die toets hier precies zou betekenen voor deze feitelijke overwegingen van de Rechtbank, zodat deze klacht het lot van de vorige moet delen.
4.17
Voorts stellen eisers dat zij onweersproken hebben 'gewezen op de lijst met gerealiseerde vergelijkingstransacties in het betreffende gebied, waaruit is gevolgd dat vele (redelijk handelende) marktpartijen, waaronder Ballast Nedam en de overige partijen die separaat tegen vonnissen van de Rechtbank Dordrecht d.d. 2 maart 2011 in cassatie komen, voor de peildatum voor aanzienlijk hogere prijzen dan de agrarische waarde gronden hebben aangekocht'. Ter onderbouwing vermelden eisers in voetnoot 10 in de cassatiedagvaarding:
Zie bijlage 7 bij Nota aan Deskundigen d.d. 23 september 2008; bijlage 3 bij Reactie op concept-deskundigenrapportages d.d. 13 maart 2009; Pleitnota d.d. 13 januari 2010, nr. 26.
Bijlage 7 bij de 'Nota aan Deskundigen' is een taxatierapport door [B], adviseurs onroerende zaken, opgesteld in opdracht van een onteigende partij. Bijlage 3 bij 'Reactie op concept-deskundigenrapportages' betreft een negen pagina's (inclusief bijlagen) tellende reactie van [betrokkene 1] op het concept deskundigenrapport. De 'Pleitnota' is ingedeeld nrs. 1-37. Nr. 26 luidt:
Vergelijkingstransacties
- 26.
Opgemerkt wordt nog dat deskundigen de relevante vergelijkingstransacties die in dit gebied hebben plaatsgevonden, welke alle ruim liggen boven de agrarische waarde, nog exclusief de nabetalingsbepalingen, alleen noemen in het verband van de begroting van de verwachtingswaarde (p. 18 en 29 rapport Ballast Nedam), en in het geheel niet in hun primaire benadering. Dit wordt niet verklaard.
De onderbouwing is gesteld in algemene termen. Er wordt gewezen op andere verkochte percelen en op daaruit wellicht af te leiden toekomstverwachtingen bij de handelende partijen. In hoeverre die andere verkochte percelen gelijk te stellen zijn of waren aan de onderhavige percelen is mij niet duidelijk geworden. Verder wil ik opmerken dat het enkel noemen van andere transacties tegen hogere prijzen niet uitsluit dat die prijzen slechts op speculatie berusten, zonder reële, gefundeerde verwachtingswaarde. Het komt mij voor dat er in cassatie geen plaats is een en ander nog eens te gaan uitzoeken. De klacht treft geen doel.
4.18
Verder stellen eisers dat 'moet worden gewezen op hetgeen namens Ballast Nedam -onder meer onder verwijzing naar concrete besprekingen tussen de gemeente Oud-Beijerland en de verschillende marktpartijen, waaronder Ballast Nedam, die in het gebied grondposities hebben ingenomen en die zich op verzoek van de gemeente Oud-Beijerland als zelfrealisatoren hebben verenigd, lopende besprekingen omtrent ontwikkeling van het gebied Stougjesdijk-Oost - is aangevoerd over de planvorming en het verweer namens onteigenden tegen de stelling van de provincie dat ontwikkeling alleen op de lange termijn voorzienbaar was'. Ter onderbouwing vermelden eisers in voetnoot 11 in de cassatiedagvaarding:
Zie bijlagen 1 en 2 bij Reactie op concept-deskundigenrapportages d.d. 13 maart 2009; proces-verbaal van de descente, de bij Akte van 13 januari 2010 overgelegde producties 1-9, waaronder het als productie 7 overgelegde gespreksverslag van 7 december 2009, en de Pleitnota van 13 januari 2010, nrs. 18-21. Ook uit de nummers 15 en 16 van de pleitnota van de Provincie d.d. 13 januari 2010 blijkt dat de Provincie instemt met ruimtebeslag voor woningen tot 2020, hetgeen binnen de reguliere (bestemmings)planprocedure van 10 jaar ligt, en aldus allerminst sprake is van een "dermate ver verwijderde toekomst".
Bijlage 1 van de 'Reactie op concept-deskundigenrapportages' is een brief van de 'Commissie Hoeksche Waard' van 9 december 2008 aan het college van gedeputeerde staten van de Provincie waarin wordt ingegaan op 'het contourenvoorstel van de Hoeksche Waard' en een nadere onderbouwing van ruimtelijke knelpunten in de Hoeksche Waard wordt gegeven. Bijlage 2 van de 'Reactie op concept-deskundigenrapportages' is een brief van Gebiedsontwikkeling Oud-Beijerland Oost CV, [A], Wavas, Bouwfonds MAB, BPL en Rotij (onteigende partijen) van 22 oktober 2008 aan het college van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Oud-Beijerland waarin een voorstel wordt gedaan tot nader overleg. In die brief staat onder meer:
Op 08 juli 2008 is door de Commissie Hoeksche Waard het Ontwerp Ruimtelijk plan van de 'Structuurvisie Hoeksche Waard' vastgesteld. Binnen dit document is voor de gemeente Oud-Beijerland betreffende de voorgenomen streekplanuitwerking een contourenvoorstel opgenomen voor toekomstige uitbreidingslocaties met als bestemming woningbouw en bedrijventerreinen. Het gebied Stougjesdijk-Oost is daarbij opgenomen in de 'rode contour 2020'. De Structuurvisie Hoeksche Waard is de basis geweest voor het gesprek hetgeen het tweede kwartaal 2008 heeft plaatsgevonden tussen [betrokkene 2] van uw gemeente en [betrokkene 3] MCD van AM Vastgoedontwikkeling. (...) Gegeven de eigendomsordening in het gebied is het naar onze mening mogelijk om met publieke en private partijen slagvaardig te komen tot een integrale gebiedsvisie voor het gebied Stougjesdijk-Oost en om die reden treden wij hierover graag met u in nader overleg.
De 'Akte van 13 januari 2010' kent 10 bijgevoegde 'producties'. Derhalve acht ik een verwijzing naar 'producties 1-9' niet voldoende gespecificeerd. 'Productie nr. 7' betreft een verslag van een overleg tussen de gemeente Oud-Beijerland en de 'marktpartijen' waarbij aanwezig zijn [betrokkene 4] namens 'ontwikkelingscombinatie Bouwfonds, Rotij Grondontwikkeling West en Achmea Vastgoed' en [betrokkene 3] namens 'Gebiedsontwikkeling Oud-Beijerland Oost CV'. Het verslag is gedateerd 7 december 2009. Als doel van het overleg is in het verslag genoteerd:
Na een voorstelronde volgt de opening van de vergadering door [betrokkene 5]: doel van het overleg is het proces te bespreken om te komen tot een start van de planvorming voor het gebied Stougjesdijk-Oost.
De 'Pleitnota' is ingedeeld in nrs. 1-37. Nr. 15 betreft dwangbestemming. Nr. 16 gaat over de hoogte van de (veronderstelde) verwachtingswaarde. Nrs. 18-21 gaan over de ontwikkeling van het onteigende gebied.
De diverse verwijzingen van eisers naar eerdere stukken zijn nogal algemeen, mijns inziens te weinig concreet gericht om als motiveringsklacht doel te kunnen treffen tegenover de door de Rechtbank gemaakte afwegingen. Het is mij niet duidelijk geworden waarom de door eisers verhoopte, toekomstige bouwontwikkelingen (aantoonbaar) redelijkerwijs te verwachten waren, als meer dan speculatief. Er zijn besprekingen gevoerd tussen bouwondernemers en de overheid. Daarbij is van de kant van de overheid niet uitgesloten dat het op (langere) termijn in enige mate tot bebouwing zou kunnen komen, maar van besluitvorming daarover is, voor zover ik heb gezien, geen sprake geweest. Daarop moet deze klacht stranden.
4.19
De klacht onder subonderdeel c is gericht tegen een vermeende feitelijke onjuistheid in r.o. 2.11.19. Deze zou eruit bestaan dat de Rechtbank heeft overwogen dat onder de subsidiaire waardering 'in de visie van deskundigen sprake is van een complex'. Dit zou een feitelijke onjuistheid betreffen 'nu de subsidiaire waarderingen van deskundigen niet uitgingen van een complex, maar integendeel van het bestaan van relevante verwachtingswaarde'. Ook zou sprake zijn van innerlijke tegenstrijdigheid van het oordeel doordat de Rechtbank eveneens in r.o. 2.11 heeft overwogen 'om alsdan aan het onteigende een hogere (verwachtings)waarde toe te kennen'.
4.20
De Rechtbank heeft, voor zover in dit kader relevant, in r.o. 2.9 overwogen:
- 2.11.
(...) De (meer) subsidiaire waarderingen zijn door de deskundigen gedaan voor het geval de rechtbank aanleiding mocht zien om toepassing te geven aan art. 40e Ow. De deskundigen, zo begrijpt de rechtbank, sluiten niet uit dat de rechtbank daartoe de verkeersbestemming van het onteigende wegdenkt om alsdan aan het onteigende een hogere (verwachtings-) waarde toe te kennen, welk voordeel Amstelland zou missen als de bestemming niet zou worden weggedacht. De rechtbank onderschrijft echter het verweer van de Provincie Zuid-Holland dat het niet is toegestaan om de huidige verkeersbestemming weg te denken (vergelijk Hoge Raad 22-04-1998, LJN: ZD2956). Bovendien lijken de (meer) subsidiaire waarderingen te veronderstellen dat in de visie van de deskundigen toch sprake is van een complex. De rechtbank is, zoals gezegd, van oordeel dat geen sprake is van een complex. Overigens gaan de deskundigen zelf er uiteindelijk ook van uit dat de schadeloosstelling niet dient te worden gebaseerd op hun (meer) subsidiaire waarderingen. De rechtbank volgt de deskundigen niet in hun gewijzigde (maar weer teruggenomen) standpunt ten aanzien van de waardevermindering van de smalle reststroken. De stijging van de prijs waartegen het waterschap de smalle reststroken wil kopen dateert, zoals de deskundigen bij nader inzien erkennen, van na de peildatum, zodat daarmee geen rekening wordt gehouden. Amstelland stelt in haar conclusie na deskundigenbericht nog dat het waterschap zijn aanbod om de resterende grond te kopen medio februari 2010 heeft verlaagd naar € 4,12 per m2. Nu ook deze ontwikkeling dateert van na de peildatum wordt daarmee evenmin rekening gehouden.
4.21
R.o. 2.11 ziet op het oordeel van de Rechtbank dat zij - grotendeels - de bevindingen van de deskundigen 'ten aanzien van hun primaire standpunt ter zake van de waarde van het onteigende' overneemt en deze tot de hare maakt. Ten overvloede overweegt de Rechtbank waarom zij voorbijgaat aan de '(meer) subsidiaire waarderingen' van de deskundigen. De gemotiveerde afwegingen van de Rechtbank komen mij niet voor als innerlijk tegenstrijdig of onbegrijpelijk. Ter onderbouwing verwijzen eisers in voetnoot 9 in de cassatiedagvaarding naar:
Deskundigenrapport juli 2009, p. 20/21.
Aldaar staat een weergave van de primaire en subsidiaire waardering van het onteigende, onder "III.D.3. Bijkomende vergoedingen" onder de primaire waardering tot en met "III.e. Subsidiaire waardering".20. Onder "III.e. Subsidiaire waardering" merken de deskundigen op:
Het nadeel als hiervoor bedoeld kan worden vergoed door het onteigende de waarderen op hetzelfde niveau als de aangrenzende overblijvende/omliggende gronden met agrarische bestemming, met inbegrip van de daaraan toe te voegen verwachtingswaarde.
De deskundigen lijken hiermee in hun (meer) subsidiaire waarderingen zoals de Rechtbank in r.o. 2.11 opmerkt (impliciet) 'te veronderstellen dat in de visie van de deskundigen toch sprake is van een complex'. Die veronderstelling is mijns inziens te zien als gedaan binnen de subsidiaire benadering. Deze is echter door de Rechtbank, in navolging van de deskundigen, verworpen ten faveure van de primaire benadering, waarin de onteigende percelen zijn gewaardeerd op agrarische waarde, zonder verwachtingswaarde en zonder complexbenadering. In zoverre zie ik ook niet wat eisers zouden opschieten met een eventuele gegrondbevinding. Op een en ander stuit deze klacht af.
4.22
De klachten in subonderdelen a en d borduren voort op een reeds veronderstelde gegrondbevinding van toepasselijkheid van de eliminatieregel. In onderdeel 4.8 van deze conclusie heb ik al opgemerkt dat alvorens kan worden overgegaan tot de vraag of toepassing van de eliminatieregel aan de orde is, de eerdere vraag is of aan de onteigende percelen enige verwachtingswaarde toekwam. Bij gebreke daarvan ontvalt immers de zin aan een discussie over eventuele toepassing van de eliminatieregel. Aangezien ik meen dat de voorgaande klachten welke er toe strekken dat wel sprake zou zijn van verwachtingswaarde, falen, moeten de subonderdelen a en d dat lot delen.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑09‑2012
Deskundigenrapport juli 2009, p. 33.
Deskundigenrapport juli 2009, p. 16. Zie ook onderdeel 2.12 van deze conclusie.
De in deze conclusie opgenomen citaten uit jurisprudentie en literatuur zijn zonder daarin voorkomende voetnoten opgenomen. Citaten met een tekstbewerking, zoals onderstrepingen, vet- of cursiefzettingen, zijn veelal als onbewerkt weergegeven.
Nr. DCZ/2007/2475.
Koninklijk Besluit van 8 november 2007, nr. 07.003610, Stcrt. 22 november 2007, nr. 227, p. 16.
Rechtbank te Dordrecht 17 december 2008, nr. 74998 / HA ZA 08-2238, r.o. 2.3. Zie ook Conclusie van antwoord, processtuk 11.
Rechtbank te Dordrecht 2 juli 2008, nr. 74998/ HA ZA 08-2238.
In het deskundigenrapport wordt melding gemaakt van datum inschrijving 22 juni 2009. Echter, de Rechtbank overweegt in haar vonnis d.d. 2 maart 2001 onder r.o. 2.1: '(...) De rechtbank ontleent de datum aan het faxbericht van de Provincie Zuid-Holland van 2 juni 2009, waar als bijlage is bijgevoegd een inschrijvingsbewijs van het onteigeningsvonnis in het Kadaster.'
Rapport van de deskundigen juli 2009, p. 15.
Het in cassatie bestreden vonnis is van 2 maart 2011. De verklaring bedoeld in artikel 52, lid 3, van de Onteigeningswet is op 15 maart 2011 afgelegd. De in artikel 53 van de Onteigeningswet voorgeschreven betekening en dagvaarding hebben op 26 april 2011 plaatsgevonden, er is gedagvaard binnen de in dit artikel aangegeven termijn.
Brief van eisers aan de Hoge Raad van 3 mei 2011.
Zie 3.3.
Zie subonderdelen 1 en 2 van de cassatiedagvaarding, opgenomen in onderdeel 3.4 van deze conclusie.
Zie 1.4.
Van der Feltz e.a., 'Schadeloosstelling voor onteigening. Telders, nieuw voor oud.' Kluwer: 2006, nr. 315, p. 316.
Zie cassatiedagvaarding, onderdeel 2. Zie 3.4 van deze conclusie.
Hoge Raad 5 december 2003, nr. C02/154HR, LJN: AN8478, NJ 2004/74.
Zie onderdeel 1.4 van deze conclusie.
Zie 2.9 en 2.10.
Uitspraak 28‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Onteigening. Bepaling werkelijke waarde onteigende. Plannen (als bedoeld in art. 40c, aanhef en onder 3, Onteigeningswet) waarvan invloed bij waardebepaling buiten beschouwing moet blijven.
Partij(en)
28 september 2012
Eerste Kamer
11/02122
DV/DH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. BALLAST NEDAM ONTWIKKELINGSMAATSCHAPPIJ B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. AMSTELLAND VASTGOED B.V.,
gevestigd te Utrecht,
3. BALLAST NEDAM SIGMA B.V.,
gevestigd te Nieuwegein,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon PROVINCIE ZUID-HOLLAND,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Ballast Nedam c.s. en de Provincie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak 74998/HA ZA 08-2238 van de rechtbank Dordrecht van 17 december 2008 en 2 maart 2011. Het vonnis van 2 maart 2011 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Ballast Nedam c.s. hebben tegen het vonnis van 2 maart 2011 beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding en het herstelexploit zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Tegen de Provincie is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
Bij brief van 25 mei 2012 heeft mr. J.F. de Groot, advocaat te Amsterdam, namens Ballast Nedam c.s. op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onteigend is op de voet van art. 72a Ow ten behoeve van de aanleg van een rotonde op de kruising
Kwakscheweg-Stougjesdijk alsmede van de aanleg van de provinciale weg N217 vanaf de kruising
Kwakscheweg-Stougjesdijk tot aan de gedeeltelijk te reconstrueren rotonde Jan van der Heijdenstraat (omleiding Stougjesdijk), met bijkomende werken, in de gemeente Binnenmaas en Oud-Beijerland. Op de datum van de inschrijving van het vonnis van vervroegde onteigening (2 juni 2009) golden volgens het in 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Omleiding N217 Stougjesdijk", voor het onteigende, groot 02.87.50 ha, de bestemmingen "verkeersdoeleinden" en "natuur". Het onteigende was voorheen in gebruik voor agrarische doeleinden, maar op 2 juni 2009 al vervroegd in gebruik gegeven aan de Provincie ten behoeve van het werk waarvoor is onteigend.
3.2
De rechtbank heeft aan het onteigende, in overeenstemming met de primaire waardering van de deskundigen, een waarde van € 6,25 per m², totaal € 179.687,50, toegekend. De deskundigen baseerden die waardering op de bestemming "verkeersdoeleinden" en het voormalige agrarisch gebruik van het onteigende.
Het betoog van interveniënte Amstelland (dat erop neerkomt) dat een redelijk handelend koper die geen rekening zou houden met plannen voor de aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt, bereid zou zijn een hogere dan de agrarische gebruikswaarde voor het onteigende te betalen in verband met een mogelijke toekomstige ontwikkeling van het gebied waarvan het onteigende deel uitmaakt die zou kunnen uitmonden in een meer rendabele bestemming, en dat daarom een hogere waarde als "verwachtingswaarde" behoort te worden vergoed, is door de rechtbank verworpen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, kort gezegd, dat het onteigende de bestemming "verkeersdoeleinden" had en ook blijft houden na de onteigening en dat, als al sprake zou zijn van een wijziging van de bestemming in een rendabeler bestemming, dat in een dermate ver verwijderde toekomst zal zijn dat een redelijk handelend koper daaraan op dit moment geen betekenis zal hechten (rov. 2.9). Ook de visie van de deskundigen die aan het onteigende een hogere (verwachtings-)waarde, te weten gemiddeld € 15,-- per m², toekenden voor het geval dat de rechtbank bij de waardering de verkeersbestemming van het onteigende wegdenkt, brengt de rechtbank niet tot een hogere waardering, omdat zij het verweer van de Provincie onderschrijft dat het niet is toegestaan om de huidige verkeersbestemming weg te denken (rov. 2.11).
3.3
Het middel betoogt onder 1, onder meer, dat het oordeel van de rechtbank dat het niet is toegestaan om de huidige verkeersbestemming weg te denken, onjuist is, en verwijst in dat kader naar het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 2010, LJN BL1634, NJ 2010/631. De klacht is gegrond. Indien de in een bestemmingsplan aan het onteigende gegeven bestemming bepaald is door een ten tijde van de vaststelling van dat plan al bestaand (concreet) plan voor de aanleg van een mede op het onteigende aan te leggen werk teneinde daarmee de juridisch-planologische onderbouwing en regeling te geven die de beoogde aanleg van dat werk mogelijk zal maken, moet dat bestemmingsplan in zoverre worden aangemerkt als behorende tot de in art. 40c, aanhef en onder 3°, Ow bedoelde plannen zodat de invloed daarvan buiten beschouwing moet blijven bij de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende. De rechtbank had derhalve behoren te onderzoeken of het in 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Omleiding N217 Stougjesdijk" valt aan te merken als behorende tot de plannen (als in art. 40c, aanhef en onder 3°, Ow bedoeld) voor de aanleg van de, mede op het onteigende geprojecteerde, provinciale weg N217 en had daarvan behoren te laten afhangen of bij de waardebepaling van het onteigende de invloed van de bestemming "verkeersdoeleinden" al of niet behoort te worden geëlimineerd.
3.4
In het verlengde van het voorgaande slagen ook de op onderdeel 1 voortbouwende klachten van de onderdelen 2a, 2b en 2d, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat aan het onteigende geen verwachtingswaarde toekomt omdat (rov. 2.9) het onteigende al een bestemming "verkeersdoeleinden" had en na de onteigening ook blijft houden en omdat (rov. 2.11) het niet is toegestaan om die verkeersbestemming weg te denken. Immers aan dat oordeel ontvalt de grondslag indien het hiervoor in 3.3 bedoelde onderzoek tot de conclusie leidt dat bij de waardebepaling van het onteigende de invloed van de bestemming "verkeersdoeleinden" behoort te worden geëlimineerd.
3.5
De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 2 maart 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Provincie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Ballast Nedam c.s. begroot op € 867,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter, de vice-president F.B. Bakels en de raadsheren J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 28 september 2012.
Beroepschrift 26‑04‑2011
Heden, de zesentwintigste april tweeduizendelf, op verzoek van:
- 1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BALLAST NEDAM ONTWIKKELINGSMAATSCHAPPIJ B.V., gevestigd te Amsterdam;
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AMSTELLAND VASTGOED B.V., gevestigd te Utrecht;
- 3.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BALLAST NEDAM SIGMA B.V., gevestigd te Nieuwegein;
die woonplaats kiezen op het kantooradres van Houthoff Buruma aan het Noordeinde nr. 33 te (2514 GC) 's‑Gravenhage, van welk kantoor mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk hen als advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden vertegenwoordigt,
heb ik,
[Jacob Jelle Sikkema, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Hilversum, aldaar kantoorhoudende aan de Franclscuswen 219-i;]
de publiekrechtelijke rechtspersoon PROVINCIE ZUID-HOLLAND, zetelende te (2596 AW) 's‑GRAVENHAGE aan het Zuid-Hollandplein nr. 1,
- 1.
exploot gedaan aan de hiervoor genoemde woonplaats, afschrift dezes ten behoeve van gerekwestreerde laten aan:
[…]
- 2.
aangezegd: dat mijn verzoeksters cassatieberoep instellen tegen het vonnis van 2 maart 2011 (‘het vonnis’) van de Rechtbank Dordrecht (‘de rechtbank’) gewezen tussen mijn verzoekster ad 1 (‘Ballast Nedam’) als gedaagde en mijn verzoeksters ad 2 en 3 (‘Amstelland’ resp. ‘Sigma’) als interveniënten enerzijds, verzoeksters hierna tezamen ook te noemen: ‘Ballast Nedam’, en gerekwireerde (‘de Provincie’) als eiseres anderzijds onder rolnummer 74998 / HA ZA 08-2238;
- 3.
betekend: een akte houdende een verklaring van 15 maart 2011 waarbij de gemachtigden van mijn verzoeksters verklaart voor verzoeksters cassatieberoep in te stellen tegen het vonnis;
- 4.
gedagvaard: om op vrijdag de dertiende mei tweeduizendelf, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
- 5.
om alsdan tegen voormeld vonnis te horen aanvoeren het hierna geformuleerde cassatiemiddel;
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in het vonnis is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen, gronden:
A. Inleiding
Ballast Nedam heeft voor de rechtbank gemotiveerd aangevoerd dat het onteigende een hogere waarde dan de agrarische waarde heeft. De door de rechtbank benoemde deskundigen hebben — met verwerping van het standpunt dat sprake is van een dwangbestemming en dat sprake is van een onteigeningsrechtelijk relevant complex — primair geadviseerd dat voor de waardebepaling van het onteigende leidend is de ten tijde van de peildatum vigerende verkeersbestemming van het onteigende hetgeen zou leiden tot toepassing van de agrarische waarde als hogere gebruikswaarde, en hebben in hun rapportage in een subsidiaire benadering, voor het geval de rechtbank de invloed van de vigerende verkeersbestemming op de waardebepaling wel zou elimineren, overwogen dat alsdan sprake zou zijn van een in aanmerking te nemen verwachtingswaarde en hebben subsidiair geadviseerd tot aanzienlijk hogere schadeloosstellingen.
De rechtbank volgt in het in cassatie bestreden vonnis voor het grootste deel de primaire benadering van de deskundigen.
In de eerste plaats stelt de rechtbank vast dat deskundigen de waarde van het onteigende gebaseerd hebben op de bestemming ‘verkeersdoeleinden’ en het voormalige agrarische gebruik van het onteigende (rov. 2.7).
Vervolgens verwerpt de rechtbank het betoog dat sprake is van een complex (rov. 2.8). De rechtbank overweegt dat de vraag of sprake is van een complex een feitelijke beoordeling is, en oordeelt dat de weg geen deel uitmaakt van een (plaatselijk) complex, maar dat de regionale functie prevaleert.
Daaropvolgend verwerpt de rechtbank het betoog dat sprake is van verwachtingswaarde (rov. 2.9).
De rechtbank oordeelt niet over de vraag of de verkeersbestemming als dwangbestemming moet worden weggedacht, omdat ook het wegdenken van die bestemming naar het oordeel van de rechtbank niet tot een hogere waarde zou leiden nu de rechtbank het bestaan van verwachtingswaarde verwerpt (rov. 2.10).
Tenslotte gaat de rechtbank in op de subsidiaire waarderingen door deskundigen, maar verwerpt deze omdat het — kort gezegd — niet zou zijn toegestaan om de verkeersbestemmingen weg te denken (rov. 2.11).
B. Klachten
1.
De in cassatie bestreden beslissing van de rechtbank als neergelegd in het vonnis (rov. 2.11) ‘dat het niet is toegestaan om de huidige verkeersbestemming weg te denken’ is onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. De Hoge Raad heeft bij gelijkluidende arresten van 9 juli 2010 (zie NJ 2011,631 (Van der Eijk c.s., Maasstede Bleiswijk B.V. / Provincie Zuid-Holland) m.nt. PCEvW) (hierna: ‘de 9 juli-arresten’) als volgt overwogen (rov. 4.6 en 4.7):
‘4.6
De rechtbank heeft in rov. 2.19 van haar tussenvonnis terecht, en in cassatie onbestreden, vooropgesteld dat onderzocht moet worden in hoeverre het bestemmingsplan ‘Nieuwe Hoefweg (N209)’ door (al bestaande) concrete plannen voor het werk waarvoor onteigend wordt, is bepaald. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Dat oordeel heeft de rechtbank gebaseerd op, door de rechtbank in rov. 2.20 van haar tussenvonnis geciteerde, passages van de Inleiding van het bestemmingsplan ‘Nieuwe Hoefweg (N209)’. Uit die passages blijkt volgens de rechtbank dat de onderhavige verkeersbestemming, zoals opgenomen in het bestemmingsplan ‘Nieuwe Hoefweg (N209)’, (rov. 2.20), tot stand is gekomen met toepassing van de voor een bestemmingsplan aangewezen besluitvormingskaders. Van een dictaat door provincie en/of Rijk is geen sprake. Te meer niet, daar van de zijde van de provincie ter zitting onbetwist, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken, is gesteld dat het voorgestelde tracé van de N 209 tussen de verlengde Australiëweg en de Verlegde Zoetermeerselaan met 10 meter naar het westen is verschoven door bemoeienis van de burgemeester van de gemeente Bleiswijk. De burgemeester wilde niet dat de bewoners van de kern Kruisweg te veel hinder zouden ondervinden van de N 209. Daarom is uiteindelijk besloten iets meer afstand tot de Kruisweg te creëren. (…)’
4.7
De klacht dat de rechtbank aldus een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de verwerping van het standpunt van [eiser c.s.] dat de invloed van het op de peildatum nog in procedure zijnde bestemmingsplan ‘Nieuwe Hoefweg (N209)’ moet worden geëlimineerd, slaagt. De hiervoor geciteerde door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden laten onverlet de — in het licht van de nrs. 4.13.1 en 4.13.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal allerminst denkbeeldige — mogelijkheid dat de in het bestemmingsplan aan het onteigende gegeven verkeersbestemming bepaald is door een ten tijde van de vaststelling van dat bestemmingsplan al bestaand (concreet) plan voor de reconstructie van de N209 ter plaatse van onder meer het onteigende en dat het bestemmingsplan in zoverre dan ook slechts is vastgesteld teneinde daarmee de iuridisch-planologische onderbouwing en regeling te geven die de beoogde aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt mogelijk moet maken. Als dat het geval is, moet het op de peildatum in procedure zijnde bestemmingsplan ‘Nieuwe Hoefweg (N209)’ in zoverre worden aangemerkt als behorende tot de in art. 40c. aanhef en onder 3o, bedoelde plannen zodat de waardeverminderende invloed daarvan bij de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende buiten beschouwing zal moeten blijven. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling. Hetzelfde geldt voor de onderdelen A.4 en de onderdelen B, C en E.’
(onderstreping adv.)
- a.
In feitelijke instantie was niet in geschil1. dat de in het bestemmingsplan aan het onteigende gegeven verkeersbestemming bepaald is door een ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan al bestaand (concreet) plan voor de reconstructie van de N217 ter plaatse van onder meer het onteigende, en dat het bestemmingsplan in zoverre dan ook slechts is vastgesteld teneinde daarmee de juridisch-planologische onderbouwing en regeling te geven die de beoogde aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt mogelijk moet maken, hetgeen blijkt uit de eenparige stellingen van partijen2., doch in het bijzonder uit het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundigen3.. In dat geval zal volgens de Hoge Raad het ten tijde van de peildatum vigerende bestemmingsplan moeten worden aangemerkt als een plan als bedoeld in artikel 40c, aanhef en onder 3 Onteigeningswet, zodat de waardeverminderende invloed daarvan bij de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende buiten beschouwing zal moeten blijven. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis aan de 9 juli-arresten in het geheel geen aandacht besteed4. en heeft in het midden gelaten of de in het bestemmingsplan aan het onteigende gegeven verkeersbestemming bepaald is door een ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan al bestaand (concreet) plan voor de reconstructie van de N217 ter plaatse van onder meer het onteigende, en of het bestemmingsplan in zoverre dan ook slechts is vastgesteld teneinde daarmee de juridisch-planologische onderbouwing en regeling te geven die de beoogde aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt mogelijk moet maken, welke vaststelling eliminatie van deze bestemming voor de waardebepaling tot gevolg zou moeten hebben. Gelet hierop is de beslissing van de rechtbank in het bestreden vonnis in strijd met het recht, althans niet of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de zojuist bedoelde stellingen van partijen en bevindingen van deskundigen.
- b.
Voorts, dan wel althans, is de verwijzing door de rechtbank in de aangeduide overweging naar het arrest Hoge Raad 22 april 1998 (Provincie Zuid-Holland/Paul, NJ 1999,42 m.nt. PCEvW) niet concludent. In dat geval ging het om onteigening van grond voor aanleg van een fietspad, welke grond al sinds jaar en dag een verkeersbestemming had. Uw Raad oordeelde dat in een dergelijk geval deze bestemming niet voor de waardebepaling kan worden geëlimineerd. In het onderhavige geval heeft de rechtbank evenwel niet vastgesteld dat het onteigende al voor het vigerend worden van het bestemmingsplan ter uitvoering waarvan onteigend is, een verkeersbestemming had. Dat was ook niet het geval; het onteigende was voordien agrarisch bestemd en agrarisch in gebruik (zie ook rov. 2.4). Voor zover de rechtbank met de overweging onder rov. 2.9 (‘het onteigende had al een bestemming ‘verkeersdoeleinden’ en dat blijft ook zo na onteigening’) zou hebben bedoeld feitelijk vast te dat het onteigende altijd al een verkeersbestemming had — Ballast Nedam is van oordeel dat deze overweging niet op deze wijze gelezen moet worden, maar in het kader van de verwerping door de rechtbank van het beroep op verwachtingswaarde — is dat oordeel onbegrijpelijk in het licht van de door de rechtbankdeskundigen vastgestelde5. feiten die de rechtbank blijkens rov. 2.11, tweede en derde volzin van het bestreden vonnis onder meer voor zover het betrof de planologie heeft overgenomen.
2.
De rechtbank heeft in rov. 2.9 de verwerping van het betoog dat aan het onteigende verwachtingswaarde toekomt niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. Daartoe wijst Ballast Nedam op het volgende.
- a.
Bij gegrondbevinden van onderdeel 1 ontvalt aan rov. 2.9 het door de rechtbank daaraan ten grondslag gelegde feitelijk fundament, te weten dat de verkeersbestemming voor de waardebepaling niet weggedacht mag worden (rov. 2.11).
- b.
Voor dit geval had de rechtbank dienen in te gaan op de (meer) subsidiaire benadering van deskundigen, welke door de rechtbank benoemde deskundigen immers, er in deze uitdrukkelijk in hun definitieve rapportage opgenomen (meer) subsidiaire benadering van uitgaande dat de vigerende verkeersbestemming wel voor de waardebepaling geëlimineerd dient te worden6., gemotiveerd tot het bestaan van relevante — en in de bepaling van de schadeloosstelling een eminent verschil uitmakende — verwachtingswaarde hebben geoordeeld.7. Door op de door deskundigen aan hun (meer) subsidiaire benadering ten grondslag gelegde motivering in het geheel niet in te gaan — ook rekening houdend met de door Uw Raad erkende beperkte motiveringsplicht voor de rechtbank bij afwijking van het advies van de rechtbankdeskundigen — alsmede door te overwegen en te beslissen zoals de rechtbank heeft gedaan in weerwil van hetgeen Ballast Nedam concreet en gemotiveerd heeft aangevoerd8., heeft de rechtbank niet althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd op welke gronden de rechtbank in casu tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is van relevante in aanmerking te nemen verwachtingswaarde.
- c.
Voor zover de rechtbank onder 2.11 overweegt dat de (meer) subsidiaire overwegingen van de deskundigen veronderstellen dat in de visie van deskundigen sprake is van een complex, het bestaan waarvan de rechtbank heeft verworpen, is dit een feitelijke onjuistheid — en daarmee een onbegrijpelijk oordeel — van de rechtbank, nu de subsidiaire waarderingen van deskundigen niet uitgingen van een complex, maar integendeel van het bestaan van relevante verwachtingswaarde9. (aldus ook eerder de rechtbank juist daarvoor in 2.11 (‘om alsdan aan het onteigende een hogere (verwachtings)waarde toe te kennen’), waardoor het oordeel ook innerlijk tegenstrijdig is).
- d.
Voor zover de rechtbank in rov. 2.9 tot het oordeel is gekomen dat er geen sprake van is dat een redelijk handelend verkoper en een redelijk handelend koper in dit geval bij de prijsbepaling betekenis zouden toekennen aan in de toekomst te verwachten gebeurtenissen omdat ‘het onteigende al een bestemming verkeersdoeleinden had en dat na onteigening ook zo blijft’, is deze beslissing niet althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd reeds nu gegrondbevinden van de eerste klacht de mogelijkheid open laat dat in dit geval de bestemming verkeersdoeleinden voor de waardebepaling moet worden geëlimineerd.
- e.
Ook los daarvan echter is deze beslissing in het licht van hetgeen Ballast Nedam ter adstructie van deze uit HR 14 juni 2002, NJ 2003, 150 m.nt. PCEvW (Provincie Noord-Holland/Koeckhoven) volgende toets heeft aangevoerd, niet of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Ballast Nedam heeft in de eerste plaats — onweersproken — gewezen op de lijst met gerealiseerde vergelijkingstransacties in het betreffende gebied, waaruit is gevolgd dat vele (redelijk handelende) marktpartijen, waaronder Ballast Nedam en de overige partijen die separaat tegen vonnissen van de rechtbank Dordrecht d.d. 2 maart 2011 in cassatie komen, voor de peildatum voor aanzienlijk hogere prijzen dan de agrarische waarde gronden hebben aangekocht.10. Voorts moet worden gewezen op hetgeen namens Ballast Nedam — onder meer onder verwijzing naar concrete besprekingen tussen de gemeente Oud-Beijerland en de verschillende marktpartijen, waaronder Ballast Nedam, die in het gebied grondposities hebben ingenomen en die zich op verzoek van de gemeente Oud-Beijerland als zelfrealisatoren hebben verenigd, lopende besprekingen omtrent ontwikkeling van het gebied Stougjesdijk-Oost — is aangevoerd over de planvorming en het verweer namens onteigenden tegen de stelling van de provincie dat ontwikkeling alleen op de lange termijn voorzienbaar was11., hetgeen de overweging van de rechtbank onder 2.9 dat ‘als al sprake zal zijn van een wijziging van de bestemming in een rendabeler bestemming, [dat] dan nog in een dermate ver verwijderde toekomst [zal] zijn dat een redelijk handelend koper daar op dit moment geen betekenis aan zal willen toekennen’, niet of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd doet zijn.
- f.
In het licht van het vorenstaande is in het bijzonder niet of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd het oordeel in rov. 2.9 dat Amstelland niet adequaat zou zijn teruggekomen op het verweer van de Provincie dat een eventuele ontwikkeling van het gebied Stougjesdijk-Oost volgens de voor de peildatum tot stand gekomen Rapportage Ruimtelijke Hoofdstructuur 2015/2030 voor de Structuurvisie Oud-Beijerland van juni 2004 en de Integrale Visie Dorpsontwikkeling Oud-Beijerland van 23 april 2007 (IVDO) pas in 2030 gerealiseerd zal zijn, alsmede dat de bevolking van Oud-Beiejrland niet groeit en tot 2025 zelfs aanzienlijk zal dalen en voorts dat als er dan toch gebouwd zou moeten gaan worden er nog voldoende alternatieve locaties in de nabijheid beschikbaar zijn, nog daargelaten dat de Provincie dit verweer blijkens haar pleitnota heeft toegespitst op de complexbenadering.12.
C. Conclusie
Ballast Nedam, Amstelland en Sigma vorderen op grond van dit middel vernietiging van het vonnis, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
Kosten exploot: € [76,31]
Deurwaarder.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑04‑2011
Ballast Nedam nam in feitelijke instantie primair aan dat geen sprake was van een ‘dwangbestemming’, maar dat de verkeersbestemming een rol speelde in het toekomstige complex Stougjesdijk-Oost. Nadat de Provincie verklaarde dat wel sprake zou zijn van een te elimineren dwangbestemming, heeft Ballast Nedam doen aanvoeren dat indien die benadering zou worden gekozen na eliminatie van de verkeersbestemming een verwachtingswaarde zou resteren, en dat het niet zou aangaan om enerzijds de verkeersbestemming niet te elimineren (omdat de gemeente een hand gehad zou hebben in deze bestemming ter plaatse), en anderzijds (toch) geen verwachtingswaarde aan te nemen (omdat die nieuwe bestemmingen nog te onzeker zouden zijn). Zie Pleitnota d.d. 13 januari 2010, nr. 14.
Zie onder meer Nota aan Deskundigen d.d. 23 april 2009, nr. 28; Pleitnota Ballast Nedam d.d. 13 januari 2010, nr. 11 en nr. 33; Conclusie na Deskundigenbericht zijdens de Provincie d.d. 13 januari 2010, nr. 19.
Zie Deskundigenrapport 15 oktober 2009, p. 11 en algemeen gedëelte p. 2 – 15.
Anders dan bijvoorbeeld rechtbank Haarlem 2 februari 2011 (129162 / HA ZA 06-1349).
Zie Deskundigenrapport 15 oktober 2009, p. 10, tweede gedachtenstreepje en p. 11 en algemeen gedeelte p. 2–6 (in het bijzonder p. 4).
Dat deskundigen deze eliminatie hebben gesteld in de sleutel van artikel 40e Onteigeningswet is ten deze niet relevant. Het gaat om de vraag of deskundigen, indien zij de verkeersbestemming bij de waardebepaling van het onteigende dienen te elimineren, van oordeel zijn dat deze gronden een relevante verwachtingswaarde vertegenwoordigen, welke vraag zij bevestigend hebben beantwoord. Zie Deskundigenrapport p. 18 en verder.
Deskundigenrapport 15 oktober 2009, p. 18/19.
Zie onder meer Nota aan Deskundigen d.d. 23 april 2009, bijlagen / passim; Pleitnota d.d. 13 januari 2010; passim.
Deskundigenrapport 15 oktober 2009, p. 18–20.
Zie bijlage 5 en bijlage C bij Nota aan Deskundigen d.d. 23 april 2009; Pleitnota d.d. 13 januari 2010, nr. 26.
Zie bijlage B bij Nota aan Deskundigen van 23 april 2009, proces-verbaal van de descente, de bij Akte van 13 januari 2010 overgelegde producties 1 – 9, waaronder het als productie 7 overgelegde gespreksverslag van 7 december 2009, en de Pleitnota van 13 januari 2010, nrs. 18 – 21. Ook uit de nummers 15 en 16 van de pleitnota van de Provincie d.d. 13 januari 2010 blijkt dat de Provincie instemt met ruimtebeslag voor woningen tot 2020, hetgeen binnen de reguliere (bestemmings)planprocedure van 10 jaar ligt, en aldus allerminst sprake is van een ‘dermate ver verwijderde toekomst’.
Conclusie na deskundigenbericht d.d. 13 januari 2010, nr. 7 – 9.