Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/6.3.3
6.3.3 De bepalingen die wel en niet onmiddellijk van toepassing zijn
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS394474:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 326-327.
Dat geldt alleen niet voor de art. 475b-475g die echter, zoals uiteengezet in § 1.3 (nr. 6), buiten het kader van dit boek vallen.
Zie daarover ook Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 1 bij art. 720; Oudelaar, Recht halen, 2000, § 129 p. 147-148; Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 359-360.
Zie daarover Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 184, waar voornamelijk is opgemerkt dat art. 479 vrijwel volledig overeenstemt met art. 479a (oud).
Zie daarover Oudelaar, Recht halen, 2000, § 84, p. 98-99; Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 2 bij art. 479.
Zie daarvoor Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 1 bij art. 720 (waarbij overigens nog maar de vraag is of deze opvatting ook door Van Mierlo zal worden overgenomen).
Zie aldus H. Oudelaar, 'Betwiste verklaring bij conservatoir derdenbeslag', NJB 1992 (afl. 29), p. 939.
Aldus nog in Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 1 bij art. 720.
De derde-beslagene die, wanneer de schorsing en de grond waarop deze berust hem nog niet schriftelijk bekend zijn gemaakt (art. 476 lid 1), overeenkomstig zijn Verklaring aan de beslaglegger betaalt (art. 477 lid 1), is door die betaling immers jegens de beslagdebiteur bevrijd (art. 477b lid 1).
Aldus nog in Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 1 bij art. 720 jo.aant. 2 bij art. 478.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 327; zie ook Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, 8.2.5; Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 2 bij art. 720.
In deze zin ook Pres. Rb. Utrecht 23 september 1997, NJ 1999, 16, waarin de informatieplicht van de derde in de conservatoire fase overigens terecht beperkt werd geacht tot de in art. 476a lid 2 opgesomde gegevens en bescheiden.
Zie daarvoor J.M. Hebly, 'Betwiste verklaring bij conservatoir derdenbeslag', NJB 1992 (afl. 16), p. 519-520.
Zie met name M. Ynzonides, 'De verplichting tot het doen van verklaring en afgifte bij derdenbeslag naar NRv', Adv.bl. 1991 (afl. 17), p. 492; H. Oudelaar, 'Betwiste verklaring bij conservatoir derdenbeslag', NJB 1992 (afl. 29), p. 939 (reactie op het artikel van Hebly); Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.2.5 (met noot 1 op p. 230); Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 3 bij art. 720.
Zie daarvoor H. Oudelaar, 'Betwiste verklaring bij conservatoir derdenbeslag', NJB 1992 (afl. 29), p. 939; Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 2 bij art. 720; zie ook D.M. de Knijff, 'Wanneer weet de beslaglegger waar hij aan toe is? Vissen in troebel water', Adv.bl. 2000 (afl. 1), p. 5-9; Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 360.
In deze zin ook het hiervoor in noot 197 genoemde vonnis van de President van de Rechtbank te Utrecht.
Zie daarover ook Dl van der Kwaak, TW 2002/6, p.326 (onder 23, 2.4 en 2.5); Hl Snijders, NJ 2002, 419 (noot onder 2). Overigens lijkt de opvatting van Van der Kwaak (t.a.p., onder 2.4) dat reeds het enkele afleggen van een onjuiste Verklaring wegens strijd met de wet onrechtmatig is, niet juist. Het zal van de omstandigheden van het geval afhangen of de afgelegde Verklaring van meet af aan wegens (bijv. opzettelijke) onjuistheid onrechtmatig is of dat van onrechtmatigheid geen sprake is, dan wel dat het niet tijdig herstellen van de Verklaring pas onrechtmatig is of wordt.
De onmiddellijk toepasselijke bepalingen
419. Een aantal bepalingen van het executoriaal derdenbeslag is van overeenkomstige toepassing verklaard op conservatoir derdenbeslag, en wel - naar voor de hand ligt - onmiddellijk vanaf het moment dat het beslag onder de derde wordt gelegd, dan wel, afhankelijk van de aard van de bepaling, vanaf het tijdstip waarop het beslag aan de beslagdebiteur is betekend (art. 475i). De aldus aanstonds van toepassing zijnde bepalingen, zijn in de eerste volzin van art. 720 opgesomd:
'De artikelen 475a-475i, 476a en 476b, 479 en 479a zijn van overeenkomstige toepassing.'
Deze - louter technische - bepaling behoeft hier eigenlijk niet of nauwelijks bespreking. Zij is in de MvT Inv.1 dan ook niet van een enigszins relevante toelichting voorzien, behoudens met betrekking tot de - eerst bij de zogenoemde Bezemwet - alsnog ingevoerde verklaringsplicht van de derde-beslagene (zie hierna nr. 421). De in art. 720, eerste volzin, van overeenkomstige toepassing verklaarde bepalingen, zijn bijna2 alle eerder in dit boek al vrij uitvoerig besproken, zodat grotendeels volstaan kan worden met verwijzing daarnaar. Volledigheidshalve zullen de verschillende bepalingen hierna (onder a t/m f) nog kort de revue passeren, onder aanstipping van de belangrijkste rechtsgevolgen ervan.3
In art. 475a is (o.m.) bepaald welke vorderingen niet (lid 1) of slechts in een beperkte mate (lid 2) voor beslag vatbaar zijn (zie verder § 3.7.2). Voorts zijn in lid 3 de vorderingen omschreven die niet van rechtswege - derhalve zonder meer door het beslag worden getroffen, maar die er slechts onder vallen 'voorzover zij in het beslagexploot uitdrukkelijk zijn omschreven'. Daarbij dient met name gedacht te worden aan vorderingen tot levering van goederen op naam, zoals bijv. een onroerende zaak (zie verder § 3.7.7). Ingevolge de tweede volzin van art. 720 moeten de in art. 475a lid 3 bedoelde vorderingen, wil daarop conservatoir beslag gelegd kunnen worden, uitdrukkelijk worden omschreven in het verzoekschrift waarbij verlof van de voorzieningenrechter wordt gevraagd.
Ook conservatoir derdenbeslag heeft aanstonds vanaf het moment dat het is gelegd, de in art. 475 lid 1 onder a jo. art. 475hbedoelde blokkerende werking tot gevolg. Ook alle overige in art. 475h voorziene gevolgen van handelingen, betalingen of afgiften gedaan 'in weerwil van het beslag', zijn direct van toepassing (zie daarover verder § 43.5).
Ingevolge art. 475iis ook de schuldeiser die conservatoir derdenbeslag legt in beginsel verplicht om binnen acht dagen na het leggen van het beslag het beslag-exploot aan de beslagdebiteur te betekenen. Ingevolge art 702 lid 2 worden tezamen met dit beslagexploot het verzoekschrift en de verlofbeschikking aan de beslagdebiteur betekend. Overschrijding van de in art. 475i voorgeschreven termijn heeft overigens niet tot gevolg dat het beslag daardoor van rechtswege komt te vervallen. De voorzieningenrechter is echter wel bevoegd het beslag op die grond op te heffen, maar ook om te gelasten het verzuim te herstellen (art. 705 lid 3 ).
De in art. 476aop de derde-beslagene gelegde verplichting tot het doen van schriftelijke Verklaring, alsmede de wijze waarop volgens art. 476bdie buitengerechtelijke Verklaring moet worden gedaan, verzonden en van tot staving dienende bescheiden voorzien, zijn eveneens onmiddellijk van toepassing (zie daarover verder § 5.33). Op deze verklaringsplicht, alsmede de vraag of de beslaglegger nog middelen ten dienste staan om de derde die daarmee in gebreke blijft te dwingen daartoe alsnog over te gaan, zal hierna (nr. 421) verder worden ingegaan.
Het bepaalde in art. 479heeft betrekking op de wijze waarop onder de Staat en andere openbare lichamen derdenbeslag gelegd moet worden. Aangezien deze bepaling goeddeels voor zich zelf spreekt, wordt zij in dit boek verder niet afzonderlijk besproken.4 In afwijking van de gewone regels van derdenbeslag, dient bij beslag onder de Staat of openbare lichamen in het beslagexploot, indien mogelijk, steeds te worden gespecificeerd op wélke vorderingen beslag wordt gelegd.5
Ten slotte art. 479a: ook in geval van conservatoir beslag is de derde-beslagene gehouden 'een redelijke vergoeding' te betalen aan de beslaglegger, indien en voorzover het gaat om werkzaamheden of diensten die 'gewoonlijk slechts tegen betaling worden verricht'. Deze bepaling is in § 3.5.2 uitvoerig besproken.
De niet onmiddellijk toepasselijke bepalingen
420. De hiervoor (in nr. 419) aangeduide en kort besproken bepalingen zijn in art. 720 uitdrukkelijk van overeenkomstige - en daarmee onmiddellijke - toepassing verklaard op een gelegd conservatoir derdenbeslag. Daartoe behoren dus niet de art. 476, 477, 477a, 477b, en 478. Dat ligt ook voor de hand, aangezien deze bepalingen alle betrekking hebben op de executoriale fase van (afwikkeling van) het derdenbeslag. Dit lijkt echter door een enkele schrijver - overigens vrij bewust, maar ten onrechte - te worden genegeerd. Juist vanwege het soms ingrijpend karakter van een gelegd conservatoir beslag, met name de onzekerheid óf de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd wel zal worden toegewezen - waardoor het beslag in de executoriale fase kan overgaan - is het ook onverstandig hier een of meer van die bepalingen analogisch toe te passen.
Zo is er - anders dan H. Stein6 nog meende - geen enkele noodzaak om (bijv.) art. 476 óók al in de nog louter conservatoire fase van het derdenbeslag toepasselijk te achten. Deze bepaling heeft immers uitsluitend betrekking op schorsing van de executie van een derdenbeslag, welke schorsing mede tot gevolg heeft of kan hebben dat de derde-beslagene, zolang de schorsing voortduurt, van zijn verklaringsplicht is ontheven. Om dát gevolg nu ook alvast voor de derde te bereiken, wanneer onder hem nog alleen conservatoir beslag is gelegd, werd door Stein - volledig in strijd met art. 720 (eerste volzin) - een analogische toepassing van art. 476 bepleit. Ook Oude-laar lijkt hier niet helemaal afwijzend tegenover te staan, zij het dat hij - terecht meent dat het aan de wetgever is om7
'de materie nog eens kritisch te bezien en nader te regelen.'
Het middel van schorsing is echter niet voor dat doel in het leven geroepen: opschorting van de verklaringsplicht is ook slechts een nevengevolg van die schorsing.
Het is dus onjuist om de in alle gevallen op de derde rustende verklaringsplicht, reeds bij voorbaat te willen frustreren door de beslagdebiteur de mogelijkheid te bieden óók al in de conservatoire fase gebruik te maken van de schorsingsregeling van art. 476 (waarover verder § 4.2.3.4). Het is bovendien niet juist, zoals Stein meende, dat aan het bepaalde in art. 476 de gedachte ten grondslag ligt van8
'bescherming van de derde-beslagene.'
De mogelijkheid de executie van een gelegd derdenbeslag te schorsen, is immers in beginsel uitsluitend bedoeld voor de beslagdebiteur, of een belanghebbende (zoals bijv. een pandhouder), om daarmee te voorkomen dat zijn rechten of belangen bij (verdere) uitvoering van het executoriale beslag geschaad worden. Het belang van de derde is dan ook slechts dáárin gelegen dat deze tijdig van de schorsing op de hoogte wordt gesteld: immers, zolang dat niet het geval is, is hij gehouden zijn Verklaring af te leggen en zo nodig dienovereenkomstig af te dragen (art. 477 lid 1). Ook het voorkomen dáárvan is in beginsel alleen in het belang van de beslagdebiteur.9 Uit een en ander volgt dat er geen enkele grond is het bepaalde in art. 476 óók reeds toe te passen in de conservatoire fase van het derdenbeslag. Voor ingrijpen door de wetgever is dus evenmin enige noodzaak, te minder nu het alleszins juist is dat de derde reeds in de conservatoire fase schriftelijk verklaart óf het gelegde beslag al dan niet doel heeft getroffen, en zo ja, in hoeverre (zie hierna nr. 421).
Het voorgaande geldt evenzeer voor de door Stein in art. 478 lid 1 gelezen 'waarschuwingsplicht'10 van de derde-beslagene. Al aangenomen dat uit art. 478 lid 1 dat de huidige regeling van cumulatief derdenbeslag behelst (waarover uitgebreid § 73), een dergelijke waarschuwingsplicht van de derde zou kunnen worden afgeleid, dan nog is daarin geen goede grond gelegen ook déze bepaling 'per analogiam' van toepassing te verklaren op de conservatoire fase van het derdenbeslag. Door Stein wordt er in dit verband bovendien aan voorbij gezien dat de derde reeds op grond van - het wél aanstonds toepasselijke - art. 476a lid 2 onder d gehouden is opgave te doen van
'eventuele andere, onder de derde-beslagene ten laste van de geëxecuteerde liggende beslagen.'
Voorzover de derde al gehouden zou zijn de beslaglegger( s) te waarschuwen, dan biedt de schriftelijke Verklaring daartoe óók in de conservatoire fase reeds voldoende mogelijkheden. Voor analogische toepassing van art. 478 is dus geen enkele reden.
Verklaringsplicht van de derde
421. Uit het hiervoor (nr. 419, onder d) opgemerkte volgt dat óók op de derde onder wie conservatoir beslag is gelegd, reeds aanstonds de verklaringsplicht (zie daarover verder § 5.33) als bedoeld in de art. 476a en 476b komt te rusten. Het ligt dus voor de hand aan te nemen dat deze verplichting aanvangt - in de woorden van art. 476a lid 1 - zodra
'vier weken zijn verstreken na het leggen van het beslag.'
Aanvankelijk was de verklaringsplicht door de wetgever niet ook van overeenkomstige toepassing verklaard op het conservatoir derdenbeslag. Dat is pas bij de Bezemwet gebeurd, waarbij het alsnog opnemen van de art. 476a en 476b in art. 720 (eerste volzin) in de MvT daarbij als volgt is toegelicht11:
'Hier is een misslag hersteld. De bestaande redactie sloot onbedoeld elke mogelijkheid uit dat de beslaglegger te weten komt of het beslag doel getroffen heeft, voordat hij, wellicht jaren later, een executoriale titel heeft verkregen.'
Een verdere toelichting ontbreekt. De conclusie is dat op de derde, óók wanneer onder hem nog slechts conservatoir beslag is gelegd, dezelfde verklaringsplicht rust als wanneer meteen onder hem executoriaal derdenbeslag was gelegd.12
De derde-beslagene dient in zijn Verklaring dan ook een volledige en gespecificeerde opening van zaken te geven van al hetgeen door het beslag is getroffen. Juist de schuldeiser die nog alleen conservatoir beslag heeft gelegd, heeft er een alleszins gerechtvaardigd belang bij om zo spoedig mogelijk te weten óf het beslag in enig opzicht doel heeft getroffen. Mocht uit de Verklaring blijken dat de derde niets verschuldigd is en/of zal worden aan de beslagdebiteur - en acht de beslaglegger deze Verklaring aanvaardbaar, bijv. omdat zij meteen ook van de nodige bewijsstukken is voorzien (art. 476b lid 2) - dan zal hij voor zichzelf kunnen uitmaken of hij nog voldoende belang heeft de eventueel langdurige en kostbare 'eis in de hoofdzaak' tegen de beslagdebiteur te beginnen of voort te zetten. Een vroegtijdige, duidelijke en zo gespecificeerd mogelijke Verklaring, zal dus onder omstandigheden ook kunnen bijdragen aan het voorkomen van onnodige procedures. In de meeste gevallen zal de schuldeiser er overigens wel belang bij hebben zijn vordering op de schuldenaar in rechte toegewezen te zien om zo een executoriale titel te verkrijgen.
Betwisting Verklaring, niet-nakoming verklaringsplicht en latere herroeping Verklaring
422. Wordt de beslaglegger geconfronteerd met een Verklaring van de derde-beslagene, die hij zou willen - en later ook zal moeten - betwisten, dan is dat niet mogelijk in de conservatoire fase van het beslag. Art. 477a is in art. 720 immers niet van overeenkomstige - en daarmee van onmiddellijke - toepassing verklaard. Bovendien is in art. 723, voorzover hier van belang, bepaald dat
'de in artikel 477a bedoelde bevoegdheden van de executant (...) niet in(gaan) voordat vier weken sedert de in het vorige artikel bedoelde betekening zijn verstreken.'
Ook in de wetsgeschiedenis zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de gedachte dat, ondanks dit duidelijke wettelijke systeem, óók de conservatoire beslaglegger gehouden is om, wanneer hij de afgelegde Verklaring geheel of ten dele wil betwisten of daarvan aanvulling eisen, zulks aanstonds op de voet van art. 477a lid 2 en wel op straffe van verval van de bevoegdheid daartoe, binnen twee maanden na de Verklaring dient te doen. In de literatuur is dit alleen door Hebly verdedigd13, maar hij is daarin - terecht - door geen enkele andere schrijver bijgevallen.14 Ook in de praktijk is deze opvatting niet gevolgd. De conservatoire beslaglegger zal dus met zijn betwisting moeten wachten tot zijn beslag overeenkomstig art. 704 lid 1 in de executoriale fase is overgegaan. Gegeven de onzekerheid óf, en zo ja, wanneer dat zal gebeuren, is dit systeem alleszins rationeel. Het voeren van vele, mogelijk geheel onnodige, betwistingprocedures wordt er bovendien mee voorkomen.
In dit verband is ook nog de vraag gerezen of de schuldeiser die conservatoir beslag heeft gelegd, enig middel ten dienste staat wanneer de derde-beslagene, in strijd met zijn uit art. 476a lid 1 jo. art. 720 voortvloeiende verplichting, in gebreke blijft met het doen van Verklaring, dan wel volstaat met een Verklaring die geen enkel inzicht biedt in de vraag óf, en zo ja, welke vorderingen of zaken door het beslag zijn getroffen. De executoriale beslaglegger kan in zo'n situatie de derde op de voet van art. 477a lid 1 dagvaarden, en zijn veroordeling vragen
'tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd als ware hij daarvan zelf schuldenaar,'
in welk geval de derde dan overigens nog wel kan worden toegelaten 'alsnog een gerechtelijke verklaring te doen'. Art. 477a is echter in zijn geheel - dus niet alleen het tweede lid ervan - ingevolge art. 720 jo. art. 723 pas van toepassing, zodra het beslag in de executoriale fase is overgegaan. Door sommige schrijvers15 is als oplossing voor dit probleem gesuggereerd dat de conservatoire beslaglegger de derde in kortgeding dwingt de vereiste Verklaring te doen en/of de in art. 476b lid 2 bedoelde 'tot staving dienende bescheiden' te produceren, een en ander op verbeurte van een dwangsom. Deze weg is zeker begaanbaar, zij het dat de informatieplicht van de derde beperkt blijft tot opgave van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen (art. 476a lid 1), alsmede van de in het tweede lid, onder a t/m f, bedoelde gegevens, en de hiervoor bedoelde 'bescheiden'.16 Bedacht dient hierbij echter nog wel te worden dat op deze wijze niet bindend kan worden vastgesteld óf de derde al dan niet iets aan de beslagdebiteur is en/of zal worden verschuldigd: de in kort geding gegeven beslissing is immers slechts een voorlopige voorziening, op grond waarvan de beslaglegger hoogstens zijn verhaalspositie beter kan beoordelen.
Tenzij over de inhoud van de Verklaring inmiddels tussen partijen overeenstemming is of alsnog wordt bereikt, zal de beslaglegger, nadat het beslag in de executoriale fase is overgegaan, de derde-beslagene op de voet van art. 477a lid 1 moeten dagvaarden. In dat geval zal deze bovendien, indien daartoe gronden zijn, tot schadevergoeding jegens de beslaglegger kunnen worden veroordeeld: art. 477a lid 1 voorziet daarin uitdrukkelijk. Als schade zou gedacht kunnen worden aan de kosten van het voeren van de hoofdzaak tegen de beslagdebiteur, welke kosten de beslaglegger zich mogelijk bespaard zou hebben, wanneer hij meteen had geweten dat het beslag geen doel had getroffen. Ook valt te denken aan andere verhaalsobjecten van de schuldenaar die inmiddels verdwenen zijn. Deze situatie kan zich bijv. ook voordoen, wanneer de derde alsnog zijn Verklaring herroept of wijzigt. Dát de derde daartoe in beginsel bevoegd is, is door de Hoge Raad eind 2001 beslist in de zaak De Jong/Carmfour (waarover § 53.4.4, nr. 251, onder 1). Het is echter heel goed mogelijk dat de derde, zoals in voormelde zaak het geval was, zó lang wacht met het herroepen of wijzigen van zijn Verklaring, dat de beslaglegger daardoor andere verhaalsmogelijkheden bij zijn schuldenaar heeft laten lopen. Dit zal zich met name kunnen voordoen bij conservatoir derdenbeslag, wanneer er langdurig over de 'eis in de hoofdzaak' moet worden geprocedeerd, zodat de derde pas jaren later (weer) met zijn destijds afgelegde - en dan onjuist blijkende - Verklaring wordt geconfronteerd. Wanneer het afleggen van zo'n onjuiste Verklaring reeds op zich zelf onrechtmatig is, dan wel het pas in een (zeer) laat stadium herroepen of wijzigen van die Verklaring verwijtbaar onrechtmatig is (of wordt), omdat de derde al (veel) langer wist of kon weten dat deze niet juist was17, is het goed denkbaar dat de derde jegens de beslaglegger veroordeeld zal worden tot vergoeding van de daardoor geleden verhaalsschade. Deze mogelijkheid is door de Hoge Raad in bovengenoemd arrest ook uitdrukkelijk onder ogen gezien, met dien verstande dat De Jong als beslaglegger er uiteindelijk niet in geslaagd is te bewijzen dát hij daadwerkelijk schade had geleden.