Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/6.3.4
6.3.4 De overgang naar de executoriale fase (art. 722-723)
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS400424:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie HR 6 november 1981, NJ 1982, 207, m.nt. WHH. De door de Hoge Raad in dit arrest aanvaarde opvatting was reeds door Veegens in zijn noot onder HR 9 mei 1952, NJ 1952, 415 (KunstfArendsz) verdedigd; zie ook nog Rb. Assen 29 december 1970, NJ 1971, 257.
Onder 'betalingen' zal hier ook verrekening (art. 6:127 e.v.) begrepen mogen worden. Wanneer de derde zich, als gevolg van het onder hem gelegde beslag, niet meer op verrekening kan beroepen (art. 6:130), zal overschrijding van de termijn die bevoegdheid in beginsel doen herleven. Door de termijnoverschrijding is de beslagdebiteur immers ook weer bevoegd als schuldeiser betaling van zijn vordering af te dwingen.
Zie diens noot onder het hiervoor in noot 203 genoemde arrest uit 1952 (NJ 1952, p. 803).
Zie aldus Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.2.4.
Zie HR 18 maart 1994, NJ 1994, 407; zie ook mijn bespreking van dit arrest in TCR 1994 (afl. 4), p. 97-98. In de Conclusie van A-G Asser bij dit arrest is (onder 2.4-2.9) een overzicht gegeven van de verschillende meningen over het arrest uit 1981.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 328.
Onder 'betalingen' in art. 722 zal niet alleen ook verrekening moeten worden begrepen (zie ook hiervoor noot 204), maar ook afgifte van door het beslag getroffen roerende zaken of andere goederen. Het ligt immers niet voor de hand om bij (tijdelijk) wegvallen van de blokkerende werking van het beslag, een verschil in rechtsgevolgen aan te nemen al naargelang de aard van de door het beslag getroffen goederen.
Zie ook Oudelaar, Recht halen, 2000, §129, p. 148; Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.2.4.
Aldus ook Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 3 bij de art. 722-723.
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 328.
Aldus ook Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.2.5; zie ook T&C Rv (Gieske), 2002, aant. bij art. 723.
Zie daarover ook Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. bij de art. 722-723.
Gevolgen van overschrijding termijn art. 722
423. Ingevolge art. 704 lid 1 gaat ook het conservatoir derdenbeslag over in een executoriaal derdenbeslag, zodra
'de beslaglegger in de hoofdzaak een executoriale titel heeft verkregen en deze voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden.'
In deze bepaling is daaraan als tweede vereiste nog toegevoegd, dat de verkregen titel aan de beslagdebiteur en,
'zo het beslag onder een derde is gelegd, ook aan deze is betekend.'
Met name de vraag op welk moment de verkregen titel precies voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, is in § 6.2.2.4 reeds besproken. Daarbij is gebleken dat dit moment niet altijd even nauwkeurig kan worden vastgesteld, wat ook consequenties kan hebben voor toepassing van art. 722. Volstaan wordt hier met verwijzing naar die beschouwingen (zie daarvoor nr. 400 en met name nr. 401).
In art. 722 is geregeld binnen welke termijn betekening aan de derde-beslagene moet plaatsvinden, alsmede welke gevolgen verbonden zijn aan overschrijding van die termijn. Art. 722 luidt als volgt:
'De betekening aan de derde, in het eerste lid van artikel 704 voorgeschreven, dient te geschieden binnen één maand nadat ter zake van de hoofdvordering een executoriale titel is verkregen en deze voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden; blijft betekening binnen deze termijn uit, dan zullen de betalingen door de derde gedaan, van waarde zijn.'
De in de slotzin opgenomen sanctie kwam ook reeds in het oude recht voor. Ingevolge art. 740 (oud) moest het vonnis houdende vanwaardeverklaring van het gelegde conservatoir derdenbeslag, binnen één maand na de uitspraak aan de derde worden betekend, en moest deze tegelijkertijd op de voet van art. 741 lid 1 (oud) gedagvaard worden tot het doen van Verklaring. In geval van een executoriaal derdenbeslag moest de derde eveneens binnen één maand door de beslaglegger worden gedagvaard tot het doen van Verklaring, maar déze termijn ging ingevolge art. 479 (oud) pas lopen nadat de termijn van acht dagen waar binnen de beslagdebiteur op grond van art. 477 (oud) verzet tegen het beslag kon doen, was verstreken. In beide gevallen gold dat bij overschrijding van de termijn van één maand, afhankelijk van het moment waarop deze precies was gaan lopen, 'de betalingen door die derde gedaan, van waarde (zullen) zijn' (art. 740 slot jo. art. 479).
Onder het oude recht heeft de Hoge Raad pas in 1981 in Detam/VDB1 duidelijk beslist, dat overschrijding van de termijn van één maand slechts beperkte gevolgen heeft, zulks ondanks de ruime formulering van art. 740 (oud). Alleen dié betalingen2 die zijn gedaan ná overschrijding van de termijn, zijn van waarde en kunnen aan de beslaglegger worden tegengeworpen. Alle vóór die overschrijding gedane betalingen blijven zonder meer van onwaarde - en daarmee door het beslag getroffen - zodat in zoverre ook het bepaalde in art. 475h lid 1 (tweede volzin) zijn gelding ten volle behoudt. Daardoor zal de derde-beslagene ook genoopt kunnen worden om dié bedragen opnieuw aan de beslaglegger te betalen (art. 6:33). In dit arrest is een en ander als volgt onder woorden gebracht:
'Ofschoon de geschiedenis van de totstandkoming van art. 740 Rv dienaangaande geen opheldering verschaft, is gezien de formulering van deze bepaling aannemelijk dat daaraan de gedachte ten grondslag ligt dat een beslaglegger die de in het artikel genoemde termijn van een maand 'laat verlopen' daardoor bij de derde, onder wie het beslag is gelegd, het vertrouwen wekt dat de beslaglegger het beslag - hoewel het is vervallen, noch opgeheven - niet langer zal vervolgen. Deze strekking brengt mee dat de derde alleen ter zake van betalingen gedaan na het verstrijken van de termijn, wordt beschermd.
Derhalve kan niet worden aanvaard dat op het laten verlopen van meerbedoelde termijn, resp. van de termijn die op grond van art. 479 in verbinding met art. 740 in acht genomen moet worden, de veel verder gaande sanctie zou zijn gesteld dat óók alle betalingen welke de derde heeft gedaan gedurende de wellicht lange periode tussen het leggen van (conservatoir) derdenbeslag en het einde van de in art. 740 genoemde termijn alsnog tegenover de arrestant van waarde zouden worden.'
De Hoge Raad heeft - in navolging van Veegens3 - zijn beslissing volledig geplaatst in de sleutel van het vertrouwen: door het laten verstrijken van de termijn wekt de beslaglegger bij de derde het vertrouwen dat hij geen waarde meer hecht aan het gelegde beslag, zodat alle ná de termijnoverschrijding gedane betalingen, ondanks het feit dat het beslag niet is vervallen of opgeheven, ook jegens de beslaglegger weer geldig ('van waarde') zijn. De termijnoverschrijding impliceert tevens dat de beslag-debiteur ook bevoegd is om vanaf dat moment weer betaling van de derde af te dwingen: de blokkerende werking van het beslag is immers voorlopig opgeheven.
Onder het oude recht herleefde deze werking weer door het alsnog betekenen van de dagvaarding tot het doen van Verklaring, onder het huidige recht door het alsnog betekenen van de executoriale titel aan de derde overeenkomstig art. 722. Een probleem bij een en ander is dat de derde, zoals Van Oven terecht signaleert4, meestal niet zal weten dát de termijn is overschreden, tenzij de beslagdebiteur - die dat wél zelf kan vaststellen, aangezien de executoriale titel immers jegens hem is verkregen (art. 704 lid 1) - hem dat mededeelt, bijv. doordat hij bij hem op betaling of afgifte aandringt. Het risico dat de derde uit eigen beweging ná overschrijding van de termijn van art. 722 aan de beslagdebiteur of een ander gaat betalen, is dus niet zo erg groot.
Onder het oude recht is in 1994 nog een poging gedaan de Hoge Raad op zijn beslissing uit 1981 te doen terugkomen. In Ciba Geigy/Bovens5 heeft de Hoge Raad deze poging echter - onder verwijzing naar het thans geldende recht - zonder veel omhaal afgewezen (r.o. 33):
'De rechtsontwikkeling sedert het wijzen van zijn voormelde arrest geeft de Hoge Raad geen aanleiding van zijn daarin gegeven oordeel terug te komen.'
Het huidige art. 722, zoals hiervoor geciteerd, is op dit punt in de MvA Inv.6 dan ook slechts als volgt toegelicht:
'De beslissing van de Hoge Raad van 6 november 1981, NJ 1982, 207, blijft haar betekenis voor het nieuwe artikel 722 behouden.'
Een en ander betekent dat art. 722 in dit opzicht niet verschilt van zijn voorganger art. 740 (oud). Volledigheidshalve dient daarbij nog wel te worden opgemerkt dat de besproken sanctie tegenwoordig nog uitsluitend een rol speelt bij conservatoir derdenbeslag. Anders dan het oude recht (art. 479 jo. art. 740), kent het executoriaal derdenbeslag geen situaties meer waarin overschrijding van een bepaalde termijn, gedane betalingen of afgiften7 weer van waarde doet zijn. Ten slotte: betekening van de executoriale titel overeenkomstig art. 704 lid 1 jo. art. 722, nádat de termijn van één maand is verstreken doet, zoals ook hiervoor reeds is aangestipt, de blokkerende werking van het beslag herleven.8 Vanaf dát moment loopt de derde die desondanks doorgaat met het doen van betalingen, verrekeningen of afgiften, in weerwil van het gelegde beslag, het risico het betaalde of afgegevene opnieuw aan de beslaglegger te betalen of de waarde er van te vergoeden (art. 6:33).
Art. 723 en aanvullende Verklaring
424. De laatste bepaling van de wettelijke regeling van het conservatoir derdenbeslag, die hier nog besproken moet worden, is art. 723. Dit artikel luidt als volgt:
'De in artikel 477 bedoelde verplichting van de derde en de in 477a bedoelde bevoegdheden van de executant gaan niet in voordat vier weken sedert de in het vorige artikel bedoelde betekening zijn verstreken.'
Daargelaten de wat merkwaardige opeenvolging van telkens iets afwijkende termijnen - betekening één maand nadat terzake van de hoofdvordering een voor tenuitvoerlegging vatbare executoriale titel is verkregen (art. 722) en vervolgens weer het verstrijken van vier weken daarna (art. 723 )9 - spreekt deze bepaling verder in beginsel voor zich zelf. Ook de parlementaire geschiedenis er van houdt weinig belangwekkends in. Deze gaat voornamelijk over de verklaringsplicht ex art. 476a, die ook aanstonds bij conservatoir derdenbeslag geldt.10
In art. 477 is - globaal gezegd - de betaling of afgifte aan de deurwaarder van het door de derde-beslagene verschuldigde geregeld. Voorzover hier van belang, hebben lid 1 en 2 van deze bepaling betrekking op het geval dat er geen verwikkelingen zijn ontstaan nadat de derde overeenkomstig de art. 476a-476b zijn Verklaring heeft gedaan. Zijn er wél verwikkelingen rond de Verklaring ontstaan, dan zullen deze in beginsel op de voet van art. 477a moeten worden opgelost. Voor bade bepalingen geldt dat zij pas van toepassing zijn, zodra de hiervoor bedoelde termijnen zijn verstreken. Dat geldt dus ook voor de in het tweede lid van art. 477a geregelde procedure, en met name de daarin opgenomen vervaltermijn van twee weken, waar binnen die procedure ná ontvangst van de Verklaring moet worden ingesteld. Om te voorkomen dat bij conservatoir derdenbeslag deze termijn, ná het afleggen van de Verklaring, reeds ruimschoots verstreken is, zal dan ook moeten worden aangenomen dat deze pas gaat lopen nádat de eerder bedoelde termijnen van de art. 722-723 (één maand en vier weken) zijn verstreken.11 De beslaglegger die laatstgenoemde termijnen dus niet stipt in acht neemt, loopt het risico, wanneer hij de afgelegde Verklaring in rechte wil betwisten, in de 'valkuil' van art. 477a lid 2 te lopen.
Bij conservatoir derdenbeslag zal, afhankelijk van de duur van de procedure in de hoofdzaak, soms een (zeer) lange tijd kunnen verstrijken tussen de reeds in een vroeg stadium van het beslag afgelegde Verklaring en het moment waarop de bevoegdheden van de beslaglegger als bedoeld in art. 477a effectief worden. Het kan in zo'n situatie dan ook van belang zijn dat door de derde-beslagene een aanvullende Verklaring wordt gedaan, opdat bij de verdere afwikkeling van het beslag - overeenkomstig art. 477, dan wel art. 477a - van zo recent mogelijke gegevens wordt uitgegaan. Dit neemt overigens niet weg dat de juistheid of volledigheid van de Verklaring rechtens uitsluitend beoordeeld zal moeten worden naar het tijdstip van beslaglegging. Het is echter heel goed mogelijk dat zich sedertdien relevante ontwikkelingen hebben voorgedaan, zoals bijv. vervulling van een aan de beslagen vordering verbonden voorwaarde, of het verstrijken van een termijn waardoor die vordering inmiddels opeisbaar is geworden. Ook kunnen er door het beslag getroffen toekomstige termijnen zijn ontstaan, of is over de vordering rente verschuldigd die eveneens onder het beslag valt. Het doen van zo'n aanvullende Verklaring12 - waartoe de derde overigens niet verplicht is - kan derhalve nuttig zijn, met name ook omdat daarmee het onnodig voeren van een van de procedures van art. 477a kan worden voorkomen. Een dergelijke 'aanvulling' is nog te meer geïndiceerd, wanneer de derde zich genoodzaakt ziet zijn Verklaring te wijzigen of zelfs te herroepen. Ter voorkoming van mogelijke aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (zie daarover nr. 422, derde alinea), zal de derde dat zo spoedig mogelijk ná ontdekking van de onjuistheid van de Verklaring moeten doen.