Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/6.3.2
6.3.2 Formele vereisten en nietigheden (art. 702, 719 en 721)
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS396913:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie aldus Pari. Gesch. Wijz. Rv, p. 326 (MvT lnv. bij art. 719); zie ook Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 1-3 bij art. 702.
Dat geldt dus niet voor de in art. 475 lid 1 onder (c), genoemde executoriale titel, maar wél voor het niet vermelden van het verlof van de voorzieningenrechter.
Zie aldus Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 1 bij art. 719.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 326.
Daarbij valt ook te denken aan arbitrage en eventueel bindend advies (zie daarover eerder § 6.2.2.3).
Zie daarvoor Part Gesch. Wijz. Rv, p. 327 (jo. p. 326).
Dit dient uiteraard te zijn geschied door een deurwaarder die bevoegd was het exploot van dagvaarding uit te brengen (art. 45 lid 1). Is dit gedaan door een onbevoegde deurwaarder, dan is het exploot niet (meer) zoals voorheen absoluut nietig (art. 95 (oud)), maar zal sinds 1 januari 2002 overeenkomstig art. 66 lid 1 moeten worden nagegaan of degene voor wie het exploot is bestemd 'door het gebrek onredelijk is benadeeld'. Het gebrek kan 'bij exploot worden hersteld' (art. 66 lid 2).
Zie ook Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.23.
Zie daarover ook § 6.2.23 (nr. 396) waar ook nog op andere mogelijk als hoofdzaak in te stellen 'eisen' is ingegaan (zoals bijv. het opleggen en bekendmaken van een belastingaanslag).
In de MvT Inv. bij art. 700 lid 3 is, in verband met de door de voorzieningenrechter te bepalen termijn, daarop ook uitdrukkelijk gewezen (vgl. Pari. Gesch. Wijz. Rv, p. 310).
Of die dagvaarding of het daarmee vergelijkbare processtuk op juiste en regelmatige wijze is uitgebracht, zal beoordeeld moeten worden volgens de regels van het interne procesrecht van dat andere land.
Voor een verzoekschrift is dit het tijdstip waarop het ter griffie van het gerecht is ingediend (art. 278 lid 2), bij de 'eis in reconventie' de datum van de rolzitting waarop de conclusie 'dadelijk bij het antwoord' is genomen (art. 137).
In zodanig geval zal de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om van de 'hoofdzaak' kennis te nemen moeten volgen uit het bepaalde in art. 6, uit een beding op grond waarvan de Nederlandse rechter bij overeenkomst bevoegd is gemaakt (art. 8 lid 1), of ingevolge het bepaalde in de art. 5-23 EEX-Verordening of de art. 5-16 EVEX-Verdrag. Betekening van stukken in het buitenland zal in de meeste gevallen geschieden volgens de regels van de Europese Betekeningsverordening.
Deze bepaling is op 1 januari 2002 toegevoegd. Art. 710a is gedeeltelijk ontleend aan art. 429d lid 4 (oud), en geldt ook voor de termijnverlenging van art. 700 lid 3.
Met ingang van die datum is het burgerlijk procesrecht voor met name de wijze van procederen in eerste aanleg vrij ingrijpend gewijzigd. In dat kader zijn ook enkele bepalingen in het beslagen executierecht gewijzigd en aangepast (zie daarover C.W.M. Vergouwen/MJ.W. van Ingen, 'Nieuw Rechtsvordering: de wijzigingen in het executie- en beslagrecht', Executief 2002 (afl. 2), p. 34-35).
De wet stelt overigens geen beperking aan het aantal keren dat verlenging kan worden gevraagd en toegestaan. Dat geldt zowel voor art. 700 lid 3 als voor art. 721.
Dit verschil is echter minder wezenlijk dan de eerste hier besproken - met ingang van 1 januari 2002 recht getrokken - afwijking (zie daarover ook nr. 395).
Zie daarvoor Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 6 bij art. 700 lid 3; A.I.M. van Mierlo, 'Eis in de hoofdzaak bij beslag', WPNR (1999) 6373, p. 726; zie ook Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.23.
Ingevolge art. 475h lid 1 jo. art. 6:33 zal de derde-beslagene dan opnieuw aan de beslaglegger moeten betalen, waarna hij vervolgens op de beslagdebiteur regres kan nemen.
Of een en ander in de praktijk tot veel problemen heeft geleid lijkt overigens niet erg waarschijnlijk, aangezien de meeste derde-beslagenen - en zeker financiële instellingen - wel zo verstandig waren om, alvorens de beslagen saldi vrij te geven, eerst bij de beslaglegger te informeren of wellicht sprake was van termijnverlening als bedoeld in art. 700 lid 3.
En wel bij wet van 6 december 2001 (Stb. 581) tot aanpassing van de wetgeving aan de herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg.
Zie aldus Kamerstukken II 2000/01, 27 824, nr. 3 (MvT, p. 25); zie ook T&C Rv (Gieske), 2002, aant. 6 bij art. 700 lid 3.
De art. 702 en 719
415. Voor de wijze waarop conservatoir derdenbeslag moet worden gelegd is, blijkens de verwijzing in art. 719 lid 1 de 'hoofdregel'1 te vinden in art. 702 lid 1. Dit artikel luidt als volgt:
'Tenzij de wet anders bepaalt, wordt een conservatoir beslag gelegd met overeenkomstige toepassing van de voorschriften, geldende voor het leggen van executoriaal beslag tot verhaal van een geldvordering op een goed van de soort als in beslag wordt genomen. In plaats van de executoriale titel wordt in het beslagexploit het in artikel 700 bedoelde verlof van de voorzieningenrechter vermeld.'
Dit betekent dat een conservatoir derdenbeslag moet worden gelegd met inachtneming van het bepaalde in het eerste lid van art. 475, onder (a)-(d), en het tweede lid van art. 475, met dien verstande - zie het citaat - dat in plaats van de executoriale titel het verleende rechterlijk verlof in het exploot moet worden vermeld. Al hetgeen ingevolge het eerste lid van art. 475, onder (a)-(d)2, moet worden vermeld, is op straffe van nietigheid voorgeschreven. Ook bij het leggen van conservatoir derdenbeslag is de beslaglegger ingevolge het tweede lid van art. 475 jo. art. 702 lid 1 gehouden om aan de derde-beslagene het formulier te overhandigen waarop deze de in art. 476a-476b bedoelde schriftelijke Verklaring moet stellen (zie ook art. 720 en hierna nr. 419).
Naast hetgeen blijkens het vorenstaande uit art. 702 lid 1 voortvloeit, moeten voorts ingevolge het eerste lid van art. 719
'op straffe van nietigheid in het beslagexploit worden vermeld het bedrag waarvoor het in artikel 700 bedoelde verlof werd verleend, alsmede waar de hoofdzaak aanhangig is of binnen welke termijn zij blijkens het verlof ingesteld moet worden.'
De eerste eis - inhoudend dat in het exploot het bedrag moet worden vermeld waarvoor de voorzieningenrechter verlof heeft gegeven om beslag te leggen (zie daarover 6.2.2.1) - is in de MvT lnv bij art. 719 verder niet toegelicht. Met H. Stein3 zal echter moeten worden aangenomen dat dit voorschrift strekt 'in het belang van de be-slagschuldenaar'. Het is kennelijk bedoeld om hém op deze manier, ná betekening van het exploot overeenkomstig art. 475i, bekend te maken met het bedrag waarvoor hij in beginsel op grond van art. 705 lid 2 door het stellen van 'voldoende zekerheid', opheffing van het gelegde beslag kan verkrijgen (zie daarover ook nr. 391). Aangezien de beslagdebiteur meestal heel goed weet welk bedrag de beslagleggende schuldeiser van hem te vorderen meent te hebben, is de eis dat het verlofbedrag 'op straffe van nietigheid' in het beslagexploot moet worden vermeld, enigszins overtrokken. Aan het niet of niet juist vermelden van dit bedrag in het beslagexploot zouden dan ook niet al te dramatische gevolgen moeten worden verbonden, te minder nu de be-slagdebiteur daardoor ook niet wezenlijk in zijn belangen geschaad zal zijn. In zo'n geval zal er dan ook alle reden voor de rechter zijn om, overeenkomstig het bepaalde in art. 705 lid 3 jo. art. 438 (vierde zin), herstel van de 'verzuimde formaliteiten' te bevelen.
Informatie aan de derde-beslagene over de eis in de hoofdzaak (art. 721)
416. Wezenlijk anders ligt een en ander echter bij de tweede in het eerste lid van art. 719 gestelde eis, die er op neerkomt dat de derde-beslagene door middel van het be-slagexploot wordt geïnformeerd omtrent de in art. 700 lid 3 bedoelde hoofdzaak. De derde - in wiens belang dit voorschrift duidelijk is gegeven - dient immers te weten waar de hoofdzaak reeds aanhangig is (i), of binnen welke termijn zij ingevolge het verlof van de Voorzieningenrechter moet worden ingesteld (ii). De voor de hand liggende ratio er van is in de MvT Inv.4 bij art. 719 als volgt verwoord:
'De derde dient dit te weten omdat niet-inachtneming van de voor dit instellen bepaalde termijn, het beslag doet vervallen.'
Dit laatste is ook uitdrukkelijk bepaald in art. 700 lid 3 (slotzin). Wat opvalt is dat in het sub (ii) bedoelde geval niet tevens in het beslagexploot behoeft te worden vermeld, waar - dat wil zeggen bij welke rechterlijke instantie5 - de eis moet worden ingesteld. Het ligt echter voor de hand om in voorkomend geval niet alleen de termijn waar binnen, maar ook de plaats en de rechterlijke instantie wáár de 'eis in de hoofdzaak' moet worden ingesteld in het beslagexploot te vermelden. Dit biedt de derde een betere mogelijkheid tot controle van een en ander.
Opdat de derde-beslagene zélf kan vaststellen dát de 'eis in de hoofdzaak' tijdig binnen de door de voorzieningenrechter vastgestelde - en eventueel nog door hem verlengde - termijn is ingesteld, schrijft art. 721 het volgende voor:
'De beslaglegger is op straffe van nietigheid van het beslag verplicht om, zo de eis in de hoofdzaak na het beslag wordt ingesteld, binnen acht dagen na dit instellen een afschrift van de dagvaarding of, zo de eis op andere wijze is ingesteld, van het stuk waarbij het is geschied, aan de derde te betekenen. De Voorzieningenrechter kan deze termijn op verzoek van de beslaglegger verlengen, in dier voege dat de verlenging om haar werking te hebben binnen acht dagen na het verstrijken van de termijn schriftelijk aan de derde moet zijn medegedeeld. Tegen de beschikking is geen hogere voorziening toegelaten.'
Deze bepaling - die voor het oude recht correspondeert met de overbetekening van de eis tot vanwaardeverklaring binnen acht dagen aan de derde (art. 735 lid 1) - is in de MvT Mv. (behalve vrij summier bij art. 719) verder niet toegelicht.6 Dit neemt niet weg dat het bepaalde in art. 721 toch nog wel enige vragen oproept.
Wanneer het gaat, zoals in de praktijk gebruikelijk, om een bij dagvaarding in te stellen 'eis in de hoofdzaak', zullen zich op het punt van bekendmaking aan de derde-beslagene geen problemen voordoen: voldoende is immers dat een afschrift van de reeds aan de beslagdebiteur uitgebrachte dagvaarding ook aan de derde wordt betekend. Aan de hand van het tijdstip waarop de deurwaarder de dagvaarding aan de beslagdebiteur heeft betekend7, kan de derde op eenvoudige wijze zélf vaststellen of een en ander overeenkomstig de verlofbeschikking - die de derde ingevolge art. 719 lid 2 reeds met het verzoekschrift is betekend - tijdig is geschied. Voor het geldig instellen van de 'eis in de hoofdzaak' als zodanig, is niet vereist dat de zaak eerst ook nog bij de rechtbank wordt ingeschreven8: het betekenen van de dagvaarding is immers reeds voldoende om de zaak 'aanhangig' te maken (vgl. art. 125 lid 1). Wil de ingestelde eis echter uiteindelijk tot een voor tenuitvoerlegging vatbare titel leiden (art. 704 lid 1), dan zal dat natuurlijk wél moeten gebeuren.
Indien de eis 'op andere wijze is ingesteld' (art. 721), dan zal binnen acht dagen daarna een afschrift
'van het stuk waarbij het is geschied'
aan de derde-beslagene moeten worden betekend. Hierbij zal de wetgever met name hebben gedacht aan het instellen van een 'eis in de hoofdzaak' bij wege van eis in reconventie of arbitrage, maar eventueel ook in de vorm van bindend advies.9 In deze gevallen rijst de vraag wanneer de 'eis in de hoofdzaak' is dan wel geacht moet worden te zijn 'ingesteld' (als bedoeld in art. 721 jo. art. 700 lid 3). Voor arbitrage in Nederland is een en ander in beginsel geregeld in de art. 1024 lid 2 en 1025 lid 1.10 In geval van 'een compromis' is reeds door het sluiten daarvan (art. 1024 lid 2)
'de zaak aanhangig, tenzij de partijen een andere wijze van aanhangig maken zijn overeengekomen.'
Wanneer sprake is van 'een arbitraal beding' dan is (art. 1025 lid 1)
'een zaak aanhangig op de dag van de ontvangst van een schriftelijke mededeling, waarbij een partij aan haar wederpartij bericht, tot arbitrage over te gaan.'
Het zal geen betoog behoeven dat over de vraag óf een zaak op een van de hierboven genoemde wijzen al dan niet 'aanhangig' is, de nodige onduidelijkheid kan rijzen, bijv. omdat een compromis ook mondeling of stilzwijgend tot stand kan komen, dan wel omdat het precieze moment van ontvangst van de mededeling niet vaststaat. Niet ten onrechte merkt H.J. Snijders dan ook op dat het11
'dus van groot gewicht (is), over zo duidelijk mogelijke criteria voor aanhangigheid te beschikken.'
Dit klemt nog te meer nu evenmin duidelijk is, welk 'stuk' - waarbij de 'eis op andere wijze is ingesteld' (art. 721) - door de beslaglegger 'op straffe van nietigheid' aan de derde moet worden betekend. Is dat enkel het compromis of arbitraal beding met de ontvangstbevestiging, of is daarvoor nog meer vereist, zoals bijv. het stuk waarbij de eis daadwerkelijk aan arbiters wordt voorgelegd? Het eerste lijkt voldoende te zijn. Wanneer het echter gaat om institutionele arbitrages, dan houden sommige reglementen in dat de arbitrage eerst aanhangig is op de dag van ontvangst van een aanvraag daartoe door het secretariaat van het betreffende instituut.12 In dát geval zal het in art. 721 bedoelde 'stuk' moeten bestaan uit de schriftelijke arbitrageaanvraag én de ontvangstbevestiging daarvan door het secretariaat. Dit procédé zou ook bij bindend advies kunnen worden toegepast, al aangenomen dat het vragen daarvan kan worden aangemerkt als het instellen van een 'eis in de hoofdzaak' als bedoeld in art. 700 lid 3 (zie daarover ook nr. 396).
Het voorgaande ligt echter aanzienlijk eenvoudiger wanneer de 'eis in de hoofdzaak' - in Nederland of elders - met een duidelijk en specifiek 'stuk' moet worden ingesteld. Wanneer zodanige eis bijv. in het buitenland moet worden ingesteld13, dan zal de - tijdig - uitgebrachte 'vreemde' dagvaarding, of het daarmee vergelijkbare processtuk, aan de derde-beslagene moeten worden betekend.14 Aangezien veelal de nodige tijd gemoeid is met het verkrijgen van zo'n processtuk uit den vreemde, is dit in de praktijk een goede grond om de in art. 721 voorgeschreven - nogal korte termijn van acht dagen te doen verlengen (zie hierna nr. 417). Veel problemen zullen zich evenmin voordoen wanneer de 'eis in de hoofdzaak' hier te lande door middel van een verzoekschrift (art. 261 e.v.) of bij wege van eis in reconventie (art. 136-138) wordt ingesteld. In beide gevallen zal het processtuk dat het geding inleidt aan de derde moeten worden betekend: in het eerste geval het inleidend verzoekschrift, in het tweede geval de 'conclusie van eis in reconventie'. Met het oog op de in beginsel fatale termijn van acht dagen van art. 721, zal wel heel precies moeten kunnen worden vastgesteld wanneer het verzoekschrift is ingediend resp. de reconventionele eis is ingesteld.15 Wanneer de 'eis in de hoofdzaak' óók door het opleggen en bekendmaken van een belastingaanslag kan worden ingesteld (zie daarover nr. 396), zal ook die aan de derde moeten worden betekend. De dagtekening van de aanslag zal dan in beginsel moeten gelden als het tijdstip waarop de eis is ingesteld, zodat pas daarna de in art. 721 bedoelde termijn 'op straffe van nietigheid' begint te lopen.
Grond voor verlenging termijn
417. Met name wanneer de 'eis in de hoofdzaak' in het buitenland moet worden ingesteld - bij de gewone rechter of in arbitrage - zal de beslaglegger, zoals hiervoor (nr. 416) ook reeds is aangegeven, er behoefte aan hebben dat de termijn van acht dagen, waar binnen het afschrift van de dagvaarding of het andere 'stuk waarbij het is geschied' (art. 721) aan de derde-beslagene moet worden betekend, door de voorzieningenrechter wordt verlengd. In de praktijk wordt vermoedelijk vrij vaak van deze verlengingsmogelijkheid gebruikgemaakt. De ervaring leert immers dat het soms geruime tijd kan duren alvorens de officiële stukken waaruit het instellen van de 'eis in de hoofdzaak' blijkt uit het buitenland worden ontvangen. Dat is overigens óók het geval wanneer de 'eis in de hoofdzaak' weliswaar in Nederland moet worden ingesteld, maar de dagvaarding in het buitenland moet worden betekend, omdat de be-slagdebiteur daar woont of gevestigd is.16 Het verzoek tot verlenging als bedoeld in art. 721 kan blijkens art 710a17 ook door de deurwaarder worden gedaan.
Procedure inzake verlenging termijn
418. Tot 1 januari 200218 bestond er een opmerkelijk verschil tussen de procedure van termijnverlenging19 van art. 721 en die van art. 700 lid 3. In art. 721 (was en) is bepaald dat, wil verlenging van de termijn 'haar werking (...) hebben', de verlenging (bedoeld is: de beschikking van de rechter waarbij de termijn is verlengd) 'binnen acht dagen na het verstrijken van de termijn schriftelijk aan de derde moet zijn medegedeeld'. Op dit punt was in art. 700 lid 3 (oud), niets bepaald. Daarin was alleen - en is overigens nog steeds - bepaald dat, indien de beslaglegger verlenging van de termijn (waar binnen de 'eis in de hoofdzaak' moet worden ingesteld) wenste, hij 'dit voor het verstrijken van de termijn' aan de president (nu: voorzieningenrechter) moest verzoeken. In dit opzicht week - en wijkt - art. 700 lid 3 weer af van art. 721.20 De omstandigheid dat in art. 700 lid 3 (oud), niet was voorgeschreven dat de verlenging van de termijn, om haar werking te hebben, in elk geval aan de derde-beslagene, maar bij voorkeur ook aan de beslagdebiteur, zou moeten worden betekend, althans schriftelijk worden medegedeeld, was een vrij wezenlijke omissie van de wetgever. Door een enkele schrijver was daarop inmiddels ook gewezen.21 De praktijk leek zich echter in zoverre wel te redden, dat presidenten van enkele rechtbanken in hun beschikkingen ex art. 700 lid 3 (oud), de voorwaarde opnamen dat de verlenging, zowel aan de derde als ook aan de beslagdebiteur, binnen acht dagen na de beschikking moest worden betekend of schriftelijk medegedeeld. Op deze wijze werd, zoveel mogelijk, voorkomen dat onzekerheid ontstond of bleef bestaan met betrekking tot de vraag óf de 'eis in de hoofdzaak' wel tijdig was ingesteld, wat - bij gebreke van betekening of mededeling van de verlenging van de termijn - niet (meer) door de derde zélf kon worden vastgesteld. Het gelegde derdenbeslag kon dus reeds van rechtswege zijn vervallen (art. 700 lid 3 slotzin). Een en ander betekende tevens dat de derde ook niet (meer) kon vaststellen of, wanneer de dagvaarding of ander stuk waarbij de 'eis in de hoofdzaak' was ingesteld, een afschrift daarvan tijdig overeenkomstig art. 721 - derhalve binnen acht dagen - aan hem was betekend. En zou ook dát niet het geval zijn, dan zou dat de 'nietigheid van het beslag' tot gevolg hebben. Het was echter heel goed mogelijk dat deze betekening wél tijdig was gedaan - zij het alleen niet in het licht van de oorspronkelijk door de rechter gestelde en aan de derde (ex art. 719 lid 1) bekende termijn - omdat de termijn van art. 700 lid 3 inmiddels een of zelfs meerdere keren door de rechter was verlengd, zonder dat de derde daarmee bekend was (gemaakt). Zo kon zich in de praktijk de situatie voordoen dat de derde onder wie beslag was gelegd (bijv. een bank) te goeder trouw kon menen dat, door overschrijding van de termijn van het art. 700 lid 3 jo. art. 721, het beslag inmiddels was vervallen, zodat dus ook de blokkerende werking er van was opgeheven, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval was. Eventueel door de derde in zo'n geval aan de beslagdebiteur of een ander gedane betalingen, zouden ingevolge art. 475h lid 1 dan ook niet door hem aan de beslaglegger kunnen worden tegengeworpen.22 Dit risico zal zich vanaf 1 januari 2002 dus in beginsel niet meer kunnen voordoen.23
In het kader van de herziening per 1 januari 2002 van het burgerlijk procesrecht is (o.a.) art. 700 lid 3 in die zin gewijzigd24, dat daaraan een met art. 721 overeenkomende (vierde) volzin is toegevoegd die, voorzover voor het derdenbeslag van belang, als volgt luidt (zie daarover ook nr. 395):
'In het geval van een beslag als bedoeld in (...) artikel 718 moet de verlenging, om haar werking te hebben, binnen acht dagen na het tijdstip waarop de termijn zonder verlenging zou verstrijken, schriftelijk zijn medegedeeld aan (...) de in artikel 718 bedoelde derde.'
Daarmee is het hiervoor geconstateerde 'gat' tussen art. 700 lid 3 en art. 721 gedicht: de derde-beslagene, aan wie nu op enig moment een afschrift van de dagvaarding of ander stuk waarbij de 'eis in de hoofdzaak' is ingesteld, overeenkomstig art. 721 wordt betekend, kan nu zelfstandig vaststellen óf een en ander tijdig is geschied, en daarmee dus ook of het beslag nog geldig ligt. De derde is immers schriftelijk bekend gemaakt met een eventuele 'verlenging' als bedoeld in art. 700 lid 3 (tweede en vierde volzin), zodat hij zelf kan uitrekenen of de in art. 721 'op straffe van nietigheid' van het gelegde beslag voorgeschreven betekening tijdig heeft plaatsgevonden. De wetgever heeft het echter niet nodig geacht tevens te bepalen, dat de (beschikking houdende) verlenging óók aan de beslagdebiteur moet worden betekend of schriftelijk medegedeeld. Een duidelijke motivering is daarvoor niet gegeven, anders dan dat zulks25
'niet voor alle gevallen nodig lijkt en de gevallen ook overigens sterk van elkaar kunnen verschillen.'
Wel is op dezelfde plaats in de MvT aangegeven dat de rechter bij verlenging van de termijn
'aan zijn beschikking voorwaarden kan verbinden, bijvoorbeeld dat daarvan vóór een door hem te bepalen tijdstip mededeling wordt gezonden aan de beslagene of dat zijn beschikking aan de beslagene wordt betekend.'
Voldoet de beslaglegger niet aan die voorwaarde, dan mist - aldus de wetgever - 'de verlenging zijn werking,'
zodat ook in dát geval het beslag van rechtswege komt te vervallen. Het valt aan te nemen dat deze voorwaarde in geval van derdenbeslag voortaan standaard door de Voorzieningenrechters in hun verlengingsbeschikkingen zal worden opgenomen. Daartoe bestaat ook alle reden aangezien de beslagdebiteur in beginsel niet wordt gehoord in de verlengingsprocedure. Het is zelfs de vraag of hij van het door de beslaglegger ingediende verzoek tot verlenging in kennis wordt gesteld, zodat hij niet kan weten of de 'eis in de hoofdzaak' wel tijdig tegen hém wordt ingesteld. Pas dan zal het systeem van termijnverlenging werkelijk volledig sluitend zijn.