Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:228 BW:Dwaling
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:228 BW
Dwaling
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. W.L. Valk, actueel t/m 18-11-2017
Actueel t/m
18-11-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. W.L. Valk
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:228 BW
De partij die de vernietiging inroept draagt de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de onjuiste voorstelling van zaken (de dwaling als zodanig), het causaal verband tussen (de inhoud van) de overeenkomst en die onjuiste voorstelling en het zich voordoen van een van de drie dwalingsgevallen van lid 1 onderdeel a (onjuiste mededeling), onderdeel b (verzwijging) en onderdeel c (wederzijdse dwaling).
Het beroep op een vernietigingsgrond kan zowel gedaan worden als grondslag voor bijvoorbeeld een vordering uit onverschuldigde betaling, als bij wijze van verweer tegen een op de overeenkomst gegronde vordering van de wederpartij. In laatstbedoeld geval is sprake van een bevrijdend verweer. In beide gevallen is het niet de wederpartij maar de partij die de vernietigingsgrond inroept die de stelplicht en bewijslast draagt ten aanzien van de zojuist genoemde feiten en omstandigheden.
De partij die de vernietiging inroept dient in de eerste plaats te stellen dat bij haar ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst een onjuiste voorstelling van zaken bestond. Naarmate het bestaan van zoān onjuiste voorstelling van zaken in de gegeven omstandigheden, waaronder de maatschappelijke positie van de partij, diens deskundigheid en/of de aanwezigheid van deskundige bijstand enz., minder voor de hand ligt, zal de stelling dat (niettemin) van een onjuiste voorstelling van zaken sprake is geweest meer toelichting behoeven. Andersom zal aan de motivering van een eventuele betwisting door de wederpartij hogere eisen gesteld mogen worden, naarmate de onjuiste voorstelling van zaken in de gegeven omstandigheden meer aannemelijk is. Indien de wederpartij de aanwezigheid van de gestelde onjuiste voorstelling van zaken voldoende gemotiveerd betwist, ligt het op de weg van de partij die de vernietiging inroept om die aanwezigheid te bewijzen.1
Aan de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het causaal verband zullen niet al te hoge eisen mogen worden gesteld, althans in bepaalde gevallen. In een geval van zowel onjuiste mededeling als verzwijging heeft de Hoge Raad aangenomen dat voldoende is dat de dwalende stelt, en in geval van betwisting aannemelijk maakt dat hij, indien hij niet onder invloed van dwaling zou hebben gehandeld, een of meer concreet door hem aan te wijzen onderdelen van de overeenkomst niet zou hebben aanvaard en dat niet van hem kan worden verlangd dat hij precies aangeeft, op welke andere voorwaarden hij de overeenkomst zou hebben gesloten.2 Hetzelfde heeft de Hoge Raad aangenomen in een geval dat een bemiddelaar bij de totstandkoming van de overeenkomst (mede) de belangen van de wederpartij heeft behartigd zonder dat de opdrachtgever daarmee heeft ingestemd.3 In laatstgenoemd arrest voegt de Hoge Raad daaraan nog toe dat in zoān geval verzwaarde eisen aan de betwisting door de wederpartij moeten worden gesteld.
Wat betreft het geval onderdeel a draagt de partij die de vernietiging inroept de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de omstandigheid dat de wederpartij een inlichting heeft gedaan waaraan de dwaling te wijten is. Naar volgt uit het gebruik van het woordje ātenzijā, draagt de wederpartij de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zij mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder de inlichting zou worden gesloten; het standpunt dat zij zulks mocht aannemen, draagt dus het karakter van een bevrijdend verweer tegen het beroep op dwaling.
Wat betreft het geval onderdeel b draagt de partij die de vernietiging inroept de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten. Voor zover het niet gaat om de feiten en omstandigheden van het geval als zodanig, maar om de vraag of gegeven die feiten en omstandigheden naar verkeersopvattingen een mededelingsplicht bestond, zal bewijslevering in het algemeen niet aan de orde komen, omdat de rechter die vraag in het algemeen niet als een feitelijke vraag zal opvatten, maar als een vraag van ongeschreven recht en van een waardering van de feiten volgens dat recht.
Wat betreft het geval onderdeel c draagt de partij die de vernietiging inroept de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling is uitgegaan.4 De wederpartij draagt de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden, met andere woorden, dat de relevantie van de dwaling ook bij een juiste voorstelling van zaken voor haar niet kenbaar zou zijn geweest.5 Het standpunt van de wederpartij dat zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden, draagt dus het karakter van een bevrijdend verweer tegen het beroep op dwaling.
Uitzonderingen (lid 2)
Volgens het eerste deel van lid 2 kan de vernietiging niet worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft. Men kan dit zien als een nadere invulling van lid 1, in de zin dat voor zover de partij die zich op dwaling beroept een onjuiste voorstelling van zaken stelt omtrent een uitsluitend toekomstige omstandigheid, die stelling onvoldoende is en dat alleen aan een onjuiste voorstelling van zaken omtrent ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst reeds bestaande feiten of omstandigheden het rechtsgevolg van de vernietigbaarheid is verbonden. In plaats daarvan lijkt ook de opvatting mogelijk dat het hier gaat om een bevrijdend verweer van de wederpartij. Volgens deze opvatting omschrijft lid 1 de feiten de partij die zich op vernietiging beroept dient te stellen voor het rechtsgevolg van vernietigbaarheid en omschrijft lid 2 (samen met het ātenzijā van lid 1 onderdeel a) de door de wederpartij in te roepen uitzonderingen daarop.
De wederpartij van de partij die de vernietiging inroept, draagt de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de dwaling in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven;6 het betoog dat van zulke feiten of omstandigheden sprake is, is dus een bevrijdend verweer. Voor zover het gaat om de inhoud van verkeersopvattingen zal bewijslevering in het algemeen niet aan de orde komen, omdat de rechter de vraag naar die inhoud in het algemeen niet als een feitelijke vraag zal opvatten, maar als een vraag van ongeschreven recht en van een waardering van de feiten volgens dat recht.
Leest men in de formulering van lid 2 (ākan niet worden gegrond opā) de opvatting van de wetgever dat een dwaling die voor rekening van de dwalende komt, niet, ook niet in beginsel, tot het rechtsgevolg van vernietigbaarheid leidt, dan zou de rechter op grond van de tussen partijen vaststaande feiten ook ambtshalve tot afwijzing van het beroep op dwaling kunnen komen op de grond dat de verkeersopvattingen met zich brengen dat de dwaling voor rekening van de dwalende behoort te blijven. Daarvan uitgaande dient de rechter een beroep op wederzijdse dwaling met betrekking tot bijvoorbeeld ten tijde van de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst bestaande onzekerheid omtrent een vraag die partijen, ter voorkoming of beĆ«indiging van een geschil, in de vaststelling hebben betrokken, af te wijzen,7 indien de omstandigheid dat de dwaling daarop betrekking heeft volgt uit hetgeen tussen partijen in het geding vaststaat. In deze opvatting8 is slechts sprake van een bevrijdend verweer van de wederpartij indien en voor zover het betreft feiten of omstandigheden die tussen partijen niet vaststaan.
HR 4 september 2009, NJ 2009/398 (Van Eendenburg c.s./De Alternatieve). Over deze rechtspraak W.L. Valk, WPNR 6867 (2010), p. 911-914 en P.C.M. Kemp, Tijdschrift Overeenkomst in de Rechtspraktijk, nummer 1, Februari 2012.
Op die opvatting lijkt de formulering van het in de vorige noot genoemde arrest Ebele Dillema II onder 3.3 inderdaad te duiden: āIndien partijen in het onzekere verkeren omtrent de vraag of en in hoeverre bepaalde feiten of omstandigheden voor hun rechtsverhouding van betekenis zijn, en ter voorkoming van een rechtsgeding aangaande die vraag een overeenkomst als de onderhavige sluiten, waarbij hun rechtsverhouding nader wordt geregeld en bindend vastgesteld, kunnen zij zich ten aanzien van de vraag waaromtrent zij in het onzekere verkeerden, niet met vrucht op dwaling beroepen.ā
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:228 BW
Dwaling
mr. W.L. Valk, actueel t/m 18-11-2017
18-11-2017
01-01-1992 tot: -
mr. W.L. Valk
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:228 BW
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Verbintenissenrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 228
Dwaling als vernietigingsgrond (lid 1)
De partij die de vernietiging inroept draagt de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de onjuiste voorstelling van zaken (de dwaling als zodanig), het causaal verband tussen (de inhoud van) de overeenkomst en die onjuiste voorstelling en het zich voordoen van een van de drie dwalingsgevallen van lid 1 onderdeel a (onjuiste mededeling), onderdeel b (verzwijging) en onderdeel c (wederzijdse dwaling).
Het beroep op een vernietigingsgrond kan zowel gedaan worden als grondslag voor bijvoorbeeld een vordering uit onverschuldigde betaling, als bij wijze van verweer tegen een op de overeenkomst gegronde vordering van de wederpartij. In laatstbedoeld geval is sprake van een bevrijdend verweer. In beide gevallen is het niet de wederpartij maar de partij die de vernietigingsgrond inroept die de stelplicht en bewijslast draagt ten aanzien van de zojuist genoemde feiten en omstandigheden.
De partij die de vernietiging inroept dient in de eerste plaats te stellen dat bij haar ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst een onjuiste voorstelling van zaken bestond. Naarmate het bestaan van zoān onjuiste voorstelling van zaken in de gegeven omstandigheden, waaronder de maatschappelijke positie van de partij, diens deskundigheid en/of de aanwezigheid van deskundige bijstand enz., minder voor de hand ligt, zal de stelling dat (niettemin) van een onjuiste voorstelling van zaken sprake is geweest meer toelichting behoeven. Andersom zal aan de motivering van een eventuele betwisting door de wederpartij hogere eisen gesteld mogen worden, naarmate de onjuiste voorstelling van zaken in de gegeven omstandigheden meer aannemelijk is. Indien de wederpartij de aanwezigheid van de gestelde onjuiste voorstelling van zaken voldoende gemotiveerd betwist, ligt het op de weg van de partij die de vernietiging inroept om die aanwezigheid te bewijzen.1
Aan de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het causaal verband zullen niet al te hoge eisen mogen worden gesteld, althans in bepaalde gevallen. In een geval van zowel onjuiste mededeling als verzwijging heeft de Hoge Raad aangenomen dat voldoende is dat de dwalende stelt, en in geval van betwisting aannemelijk maakt dat hij, indien hij niet onder invloed van dwaling zou hebben gehandeld, een of meer concreet door hem aan te wijzen onderdelen van de overeenkomst niet zou hebben aanvaard en dat niet van hem kan worden verlangd dat hij precies aangeeft, op welke andere voorwaarden hij de overeenkomst zou hebben gesloten.2 Hetzelfde heeft de Hoge Raad aangenomen in een geval dat een bemiddelaar bij de totstandkoming van de overeenkomst (mede) de belangen van de wederpartij heeft behartigd zonder dat de opdrachtgever daarmee heeft ingestemd.3 In laatstgenoemd arrest voegt de Hoge Raad daaraan nog toe dat in zoān geval verzwaarde eisen aan de betwisting door de wederpartij moeten worden gesteld.
Wat betreft het geval onderdeel a draagt de partij die de vernietiging inroept de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de omstandigheid dat de wederpartij een inlichting heeft gedaan waaraan de dwaling te wijten is. Naar volgt uit het gebruik van het woordje ātenzijā, draagt de wederpartij de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zij mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder de inlichting zou worden gesloten; het standpunt dat zij zulks mocht aannemen, draagt dus het karakter van een bevrijdend verweer tegen het beroep op dwaling.
Wat betreft het geval onderdeel b draagt de partij die de vernietiging inroept de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten. Voor zover het niet gaat om de feiten en omstandigheden van het geval als zodanig, maar om de vraag of gegeven die feiten en omstandigheden naar verkeersopvattingen een mededelingsplicht bestond, zal bewijslevering in het algemeen niet aan de orde komen, omdat de rechter die vraag in het algemeen niet als een feitelijke vraag zal opvatten, maar als een vraag van ongeschreven recht en van een waardering van de feiten volgens dat recht.
Is het verweer niet dat geen mededelingsplicht bestond, maar dat juist wel is meegedeeld, dan dient men te onderscheiden tussen het geval dat dit verweer neerkomt op een gemotiveerde betwisting van de gestelde onjuiste voorstelling van zaken (volgens de wederpartij is in het geheel geen sprake van dwaling) en het geval dat de wederpartij zich erop beroept dat de dwalingĀ ā in verband met hetgeen de dwalende wĆ©l wist of had moeten begrijpen āĀ voor rekening van de dwalende moet blijven (lid 2). In het eerste geval rust de bewijslast op de dwalende (zie hiervoor) en in het laatste geval op de wederpartij (zie hierna).
Wat betreft het geval onderdeel c draagt de partij die de vernietiging inroept de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling is uitgegaan.4 De wederpartij draagt de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden, met andere woorden, dat de relevantie van de dwaling ook bij een juiste voorstelling van zaken voor haar niet kenbaar zou zijn geweest.5 Het standpunt van de wederpartij dat zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden, draagt dus het karakter van een bevrijdend verweer tegen het beroep op dwaling.
Uitzonderingen (lid 2)
Volgens het eerste deel van lid 2 kan de vernietiging niet worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft. Men kan dit zien als een nadere invulling van lid 1, in de zin dat voor zover de partij die zich op dwaling beroept een onjuiste voorstelling van zaken stelt omtrent een uitsluitend toekomstige omstandigheid, die stelling onvoldoende is en dat alleen aan een onjuiste voorstelling van zaken omtrent ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst reeds bestaande feiten of omstandigheden het rechtsgevolg van de vernietigbaarheid is verbonden. In plaats daarvan lijkt ook de opvatting mogelijk dat het hier gaat om een bevrijdend verweer van de wederpartij. Volgens deze opvatting omschrijft lid 1 de feiten de partij die zich op vernietiging beroept dient te stellen voor het rechtsgevolg van vernietigbaarheid en omschrijft lid 2 (samen met het ātenzijā van lid 1 onderdeel a) de door de wederpartij in te roepen uitzonderingen daarop.
Voor de laatste opvatting pleit wellicht dat lid 2 met Ć©Ć©n (negatieve) formulering zowel de toekomstdwaling omschrijft, als het geval dat de dwaling voor rekening van de dwalende komt en dat voor dit laatste geval sprake is van een bevrijdend verweer (zie hierna, met nuancering). Bedoelde opvatting leidt echter tot de minder aannemelijke consequentie dat bij gebreke van verweer van de wederpartij, de rechter uit zou moeten gaan van de geldigheid van een vernietiging, ook al heeft de gestelde onjuiste voorstelling van zaken evident betrekking op ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst nog toekomstige omstandigheden. Die consequentie is mijns inziens daarom minder aannemelijk, omdat het bij de beperking tot ten tijde van de totstandkoming van overeenkomst reeds bestaande feiten en omstandigheden gaat om een afbakening ten opzichte van het geval van art. 6:258 BW, dus van een beroep op toekomstige en niet in de overeenkomst verdisconteerde omstandigheden, voor de beoordeling waarvan andere maatstaven gelden. In verband daarmee geef ik aan de eerste opvatting de voorkeur. In dit verband merk ik nog op dat men in de formulering van lid 2 zeer wel de opvatting van de wetgever zou kunnen lezen, dat een onjuiste voorstelling van zaken omtrent een uitsluitend toekomstige omstandigheid niet, ook niet in beginsel, tot het rechtsgevolg van vernietigbaarheid leidt (ākan niet worden gegrond opā).
De wederpartij van de partij die de vernietiging inroept, draagt de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de dwaling in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven;6 het betoog dat van zulke feiten of omstandigheden sprake is, is dus een bevrijdend verweer. Voor zover het gaat om de inhoud van verkeersopvattingen zal bewijslevering in het algemeen niet aan de orde komen, omdat de rechter de vraag naar die inhoud in het algemeen niet als een feitelijke vraag zal opvatten, maar als een vraag van ongeschreven recht en van een waardering van de feiten volgens dat recht.
Leest men in de formulering van lid 2 (ākan niet worden gegrond opā) de opvatting van de wetgever dat een dwaling die voor rekening van de dwalende komt, niet, ook niet in beginsel, tot het rechtsgevolg van vernietigbaarheid leidt, dan zou de rechter op grond van de tussen partijen vaststaande feiten ook ambtshalve tot afwijzing van het beroep op dwaling kunnen komen op de grond dat de verkeersopvattingen met zich brengen dat de dwaling voor rekening van de dwalende behoort te blijven. Daarvan uitgaande dient de rechter een beroep op wederzijdse dwaling met betrekking tot bijvoorbeeld ten tijde van de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst bestaande onzekerheid omtrent een vraag die partijen, ter voorkoming of beĆ«indiging van een geschil, in de vaststelling hebben betrokken, af te wijzen,7 indien de omstandigheid dat de dwaling daarop betrekking heeft volgt uit hetgeen tussen partijen in het geding vaststaat. In deze opvatting8 is slechts sprake van een bevrijdend verweer van de wederpartij indien en voor zover het betreft feiten of omstandigheden die tussen partijen niet vaststaan.
Voetnoten
1.
HR 8 oktober 1999, NJ 1999/781 (Bouman/Rabobank) en HR 21 februari 2014, NJ 2014/265.
2.
HR 17 januari 1997, NJ 1997/222 (Geerlofs/Meinsma).
3.
HR 4 september 2009, NJ 2009/398 (Van Eendenburg c.s./De Alternatieve). Over deze rechtspraak W.L. Valk, WPNR 6867 (2010), p. 911-914 en P.C.M. Kemp, Tijdschrift Overeenkomst in de Rechtspraktijk, nummer 1, Februari 2012.
4.
HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1136, NJ 2016/299, onder 3.3.3.
5.
Opnieuw HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1136, NJ 2016/299, onder 3.3.3.
6.
Voor het oude recht: HR 1 juni 1990, NJ 1991/759 (Van Lanschot/Bink).
7.
Vgl. HR 1 februari 2013, LJN BY3129, NJ 2013/84 (Van Leeuwen/Lips) en HR 15 november 1985, NJ 1986/228 (Ebele Dillema II).
8.
Op die opvatting lijkt de formulering van het in de vorige noot genoemde arrest Ebele Dillema II onder 3.3 inderdaad te duiden: āIndien partijen in het onzekere verkeren omtrent de vraag of en in hoeverre bepaalde feiten of omstandigheden voor hun rechtsverhouding van betekenis zijn, en ter voorkoming van een rechtsgeding aangaande die vraag een overeenkomst als de onderhavige sluiten, waarbij hun rechtsverhouding nader wordt geregeld en bindend vastgesteld, kunnen zij zich ten aanzien van de vraag waaromtrent zij in het onzekere verkeerden, niet met vrucht op dwaling beroepen.ā