Rb. Amsterdam, 22-08-2014, nr. 13/497177-09, 13/5274
ECLI:NL:RBAMS:2014:5312
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
22-08-2014
- Zaaknummer
13/497177-09, 13/5274
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2014:5312, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 22‑08‑2014; (Mondelinge uitspraak)
Uitspraak 22‑08‑2014
Inhoudsindicatie
Overlevering Polen. Toegestaan voor vervolging, geweigerd voor executie. Polen heeft desgevraagd verklaard niet te kunnen meewerken aan overdracht van de tenuitvoerlegging van de straffen. De opgeëiste persoon voldoet aan de voorwaarden van artikel 6, vijfde lid OLW. Op grond van artikel 7, derde lid, Sr in verbinding met artikel 86b Sr heeft Nederland rechtsmacht over de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht. Op grond van artikel 6, tweede lid OLW moet de overlevering worden geweigerd. De rechtbank verwerpt het standpunt van het OM inzake rechtstreekse toepassing van artikel 4 onder 6 Kaderbesluit EAB (toestaan van de overlevering om straffeloosheid te voorkomen). De rechtbank gaat in op de begrippen ‘verbintenis’ en ‘bereidverklaring’.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/497177-09
RK nummer: 13/5274
Datum uitspraak: 22 augustus 2014
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 1 augustus 2013 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 september 2008 door het Circuit Court in Gliwice Crime Department V in Wodzislaw Sl (Polen) en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en verblijvend op het adres [adres, te plaats],
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.
1. Procesgang
De eerste behandeling van de vordering vond plaats op de openbare zitting van 11 oktober 2013. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. L.D.H. Hamer, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat
de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
De rechtbank heeft aanleiding gezien het onderzoek voor onbepaalde tijd te schorsen teneinde:
- de officier van justitie in de gelegenheid te stellen duidelijkheid bij de Poolse autoriteit te verkrijgen over de datum waarop de opgeëiste persoon is gedagvaard voor de zitting die heeft geleid tot het vonnis van 7 juli 2005 in zaak III K 935/03;
- de raadsman in de gelegenheid te stellen de ontbrekende inschrijvingsbewijzen van de Univé zorgverzekering over te leggen aan de rechtbank;
- de officier van justitie in de gelegenheid te stellen te informeren naar de mogelijkheden tot strafovername in de zaken III K 935/03 en III K 1015/02.
Op 8 augustus 2014 heeft de rechtbank de behandeling van de vordering voortgezet in aanwezigheid van genoemde officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman. De opgeëiste persoon is ook dit keer bijgestaan door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn, die op grond van artikel 22, derde lid OLW reeds was verlengd, op grond van het vierde lid van dit artikel voor onbepaalde tijd verlengd.
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft opnieuw de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
3.1
Vervolging
In het EAB wordt melding gemaakt van de volgende aanhoudingsbevelen:
- twee beslissingen van the District Court van Rybnik (Polen) van 6 november 2007,respectievelijk met kenmerk III Kp 656/06 en III Kp 921/06
- een beslissing van the District Court van Żory (Polen) van 16 mei 2006,
met kenmerk II Kp 77/06.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingestelde strafrechtelijke onderzoeken ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Polen strafbare feiten, zoals hieronder onder 4 nader aangeduid.
Deze feiten zijn omschreven omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.2
Tenuitvoerlegging
In het EAB wordt melding gemaakt van de volgende vonnissen:
- vonnis van the District Court van Rybnik van 7 juli 2005,
met kenmerk II K 935/03
- vonnis van the District Court van Rybnik van 14 april 2004,
met kenmerk III K 1015/02.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 3 jaar in de zaak met nummer III K 1015/02 en een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar en 6 maanden in de zaak met nummer III K 935/03, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
Van deze straffen resteert volgens het EAB nog 7 maanden gevangenisstraf in zaak II K 1015/02 en nog 1 jaar en 6 maanden in III K 935/03. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten, zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
De vonnissen zijn onherroepelijk.
4. Het EAB voor zover het betreft de vervolging
4.1
Strafbaarheid
4.1.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
III K 656/06, feit beschreven onder E 2.1
III K 921/06, feit beschreven onder E 2.2
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van deze twee feiten, waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW.
De feiten vallen op deze lijst onder nummer 8 te weten:
fraude, met inbegrip van fraude waardoor financiële belangen van de gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen;
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.1.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
II Kp 77/06, feiten beschreven onder E 2.5
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft deze twee feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 2e OLW gestelde eisen.
De rechtbank stelt vast dat deze feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat op deze feiten in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld.
Deze feiten leveren naar Nederlands recht op:
- Medeplegen van poging tot zware mishandeling- Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
4.2
De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW
Met de raadsman van de opgeëiste persoon en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander zoals bedoeld in artikel 6, vijfde lid, OLW.
Volgens vaste rechtspraak hanteert de rechtbank in plaats van het vereiste van het bezit van een formele vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd, als criteria de materiële voorwaarden om voor duurzaam verblijfsrecht als bedoeld in de Richtlijn 2004/38/EG in aanmerking te komen. Uitzonderingen daargelaten is de belangrijkste materiële voorwaarde een ononderbroken en rechtmatig verblijf in Nederland van ten minste vijf jaren. Uit de door de raadsman overgelegde gegevens blijkt dat de opgeëiste persoon aan dit vereiste voldoet.
Ook aan het tweede vereiste van artikel 6, vijfde lid, OLW is voldaan. De opgeëiste persoon kan immers in Nederland vervolgd worden voor de feiten als bedoeld onder 4.1.1 en 4.1.2.
Deze rechtsmacht is het gevolg van de met ingang van 1 juli 2014 van kracht zijnde artikelen 7 en 86b Wetboek van Strafrecht (Sr). Artikel 7, derde lid, Sr bepaalt immers – onder andere – dat voor de toepassing van het eerste en tweede lid, met een Nederlander wordt gelijkgesteld de vreemdeling die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft.Artikel 86b Sr bepaalt verder:
Voor de toepassing van Titel I van dit Boek (http://maxius.nl/wetboek-van-strafrecht/boek1/titel1/) wordt onder het hebben van een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland verstaan het rechtmatig verblijven in Nederland gedurende een onafgebroken periode van vijf jaar of langer.
Zoals de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld voldoet de opgeëiste persoon aan dit vereiste. Nederland heeft dan ook rechtsmacht op grond van artikel 7, derde lid Sr. De rechtbank verwijst naar haar uitspraak d.d. 19 augustus 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:5230 (http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2014:5230), waarin zij heeft geoordeeld dat het hier om hetzelfde criterium gaat als het criterium dat wordt gehanteerd bij de toetsing aan het eerste vereiste van artikel 6, vijfde lid, OLW.
Tenslotte is ook aan het derde vereiste van artikel 6, vijfde lid, OLW voldaan. Het is de rechtbank gebleken dat de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel. De rechtbank baseert zich daarbij op de mededeling van de officier van justitie op de zitting van 11 oktober 2013 dat hij telefonisch contact opgenomen heeft met de IND en dat de IND hem heeft meegedeeld dat de opgeëiste persoon geen actuele dreiging voor de openbare orde vormt.
Nu de opgeëiste persoon aan de voorwaarden van artikel 6, vijfde lid, van de OLW voldoet kan de rechtbank de overlevering alleen toestaan, indien naar haar oordeel is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, de opgeëiste persoon deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
The Judge of the Regional Court in Gliwice, V Penal Department Branch Office in Rybnik (Polen) heeft de bij brief van 9 oktober 2013 de volgende garantie gegeven:
The Regional Court in Gliwice, V Penal Department Branch Office in Rybnik (Polen) gives the guarantee that in case [opgeëiste persoon], son of [persoon 1] and [persoon 2], born on [geboortedatum] is sentenced to an unconditional prison sentence after surrender, he will be entitled to undergo this punishment in the Netherlands, if he will have got such a request.
Zoals de rechtbank onder 4.1.2. heeft overwogen zijn de feiten die ten grondslag liggen aan de beslissing met nummer II Kp 77/06 in Nederland strafbaar, zodat ten aanzien van die feiten aan de voorwaarde van artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WETS is voldaan.
De feiten die ten grondslag liggen aan de beslissingen met de nummers III K 656/06 en III K921/06 zoals, beschreven onder, respectievelijk E 2.1 en E 2.2 van het EAB zijn naar het oordeel van de rechtbank eveneens naar Nederlands recht strafbaar en leveren op: medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat ten aanzien van die feiten aan de voorwaarde van artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de WETS is voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
De rechtbank verwijst hierbij naar een uitspraak van deze rechtbank van 17 januari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:1303, waarin is geoordeeld over de genoegzaamheid van de terugkeergarantie op basis van artikel 607 van het Poolse wetboek van strafvordering. De rechtbank is van oordeel dat in zoverre de overlevering ter vervolging van bovenomschreven feiten kan worden toegestaan.
5. Het EAB voor zover het betreft de tenuitvoerlegging
5.1
Standpunt raadsman
De raadsman heeft verzocht de overlevering te weigeren.
Het strafrestant in de zaak met nummer III K 1015/02 is vatbaar voor overdracht van executie, voor zover het restant naar Pools recht executabel is, hetgeen de raadsman bestrijdt.
Met betrekking tot de zaak met nummer III K 935/03 is de raadsman van mening dat dit een zuivere verstekzaak betreft, waarvoor geen verstekgarantie is verstrekt. Betwist wordt dat de opgeëiste persoon ‘in persoon’ zou zijn opgeroepen. Mocht de rechtbank op grond van het vertrouwensbeginsel anders oordelen, dan is ook deze straf vatbaar voor overdracht van executie, aldus de raadsman.
5.2
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat de rechtbank de overlevering ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de beide straffen dient toe te laten. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Polen heeft op 4 augustus 2014 aan Nederland laten weten dat Polen de executie van de straf opgelegd bij de voornoemde vonnissen volgens het nationale recht van Polen niet kan overdragen aan Nederland. Voorkomen moet worden dat de opgeëiste persoon straffeloos blijft, zoals de Hoge Raad in zijn uitspraak van 18 maart 2014 heeft benadrukt (HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:650).Teneinde bedoelde straffeloosheid te voorkomen dient de rechtbank niet artikel 6 lid 3 OLW toe te passen, waarin staat dat bij een weigering op grond van artikel 6, tweede lid, van de OLW de officier van justitie de uitvaardigende justitiële autoriteit in kennis van de bereidheid stelt om de tenuitvoerlegging van het vonnis over te nemen, maar het minder vrijblijvende artikel 4 onder 6 Kaderbesluit EAB. Artikel 4 onder 6 van het Kaderbesluit EAB luidt: ‘het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen’.
Nu Polen niet instemt met de overdracht van de tenuitvoerlegging van de straf, kan Nederland zich niet verbinden, hetgeen – teneinde straffeloosheid te voorkomen – niet anders kan worden uitgelegd dan dat de verzochte overlevering moet worden toegestaan, aldus, zo begrijpt de rechtbank, de officier van justitie.
5.3
Oordeel rechtbank
De feiten die ten grondslag liggen aan de vonnissen van 14 april 2004 (III K1015/02) en 7 juli 2005 (III K935/03), zoals beschreven onder respectievelijk 2.3 en 2.4, van het EAB, zijn naar het oordeel van de rechtbank eveneens naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
III K935/03 onder 1: poging tot afpersing
III K935/03 onder 2: medeplegen poging tot afpersing
III K1015/02: medeplegen valsheid in geschrift
Zoals de rechtbank onder 4.2. heeft geoordeeld voldoet de opgeëiste persoon aan de eerste voorwaarde van artikel 6, vijfde lid, van de OLW. Ook voldoet hij naar het oordeel van de rechtbank aan de derde voorwaarde, nu de rechtbank geen aanleiding ziet om het standpunt dat de officier van justitie hierover heeft ingenomen bij het vervolgings-EAB niet te volgen bij het EAB dat ziet op de tenuitvoerlegging van de genoemde vonnissen.
Zoals volgt uit de veroordelingen in Polen, waren deze feiten ook in Polen ten tijde van het begaan daarvan strafbaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Nederland dus rechtsmacht over die feiten op grond van artikel 7, derde lid, in verbinding met artikel 86b van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan alle voorwaarden van artikel 6, vijfde lid, is voldaan, zodat de opgeëiste persoon gelijkgesteld moet worden met een Nederlander. Op grond van artikel 6, tweede lid, van de OLW mag de overlevering van een Nederlander niet worden toegestaan indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf, zoals in het onderhavige geval.
Het standpunt van de officier van justitie geeft de rechtbank aanleiding om nog het volgende te overwegen. Dat standpunt is, kort gezegd, dat de rechtbank de overlevering voor de tenuitvoerlegging van de vonnissen dient toe te laten om straffeloosheid te voorkomen.
De rechtbank stelt voorop dat de huidige zaak zich – in elk geval – in één belangrijk opzicht onderscheidt van het geval dat aanleiding heeft gegeven tot het door de officier van justitie bedoelde arrest van de Hoge Raad. In de huidige zaak kan Nederland namelijk rechtsmacht uitoefenen, zodat in geval van niet-overlevering aan Polen de opgeëiste persoon wel alsnog in Nederland kan worden vervolgd voor de misdrijven waarvoor hij in Polen is veroordeeld (vgl. HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:650, r.o. 3.5. Indien vervolging in Nederland plaatsvindt zal weigering van de overlevering dan ook niet leiden tot straffeloosheid.
Volgens de officier van justitie moet de rechtbank artikel 4 onder 6 Kaderbesluit EAB toepassen in plaats van artikel 6, tweede en derde lid, OLW in verbinding met artikel 6, vijfde lid, OLW. Bij toepassing van art. 4 onder 6 Kaderbesluit EAB kan Nederland zich, gelet op de weigering van Polen om de tenuitvoerlegging over te dragen, niet verbinden tot tenuitvoerlegging van de Poolse vrijheidsstraffen, zodat de rechtbank de executieoverlevering moet toestaan. De “bereidverklaring” van artikel 6, derde lid, OLW in geval van weigering van de overlevering op grond van artikel 6, tweede lid, OLW is veel vrijblijvender dan de “verbintenis” van artikel 4 onder 6 Kaderbesluit EAB en is zinloos in een geval als het onderhavige, aldus de officier van justitie.
Kaderbesluiten hebben volgens artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, EU geen rechtstreekse werking. De inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon heeft daarin geen verandering gebracht. Volgens artikel 9 van het Protocol (nr. 36) betreffende de overgangsbepalingen blijven de rechtsgevolgen van kaderbesluiten gehandhaafd, zolang deze niet ingetrokken, nietig verklaard of gewijzigd zijn. Van zo een wijziging is ten aanzien van het Kaderbesluit EAB geen sprake.
De rechtbank mag artikel 4 onder 6 Kaderbesluit EAB dus niet rechtstreeks toepassen.
Ook indien kaderbesluiten in zijn algemeenheid wel rechtstreekse werking zouden kunnen hebben, zou de rechtbank het standpunt van de officier van justitie over de rechtstreekse toepassing van artikel 4 onder 6 Kaderbesluit EAB en de daaruit in zijn ogen voortvloeiende toelaatbaarheid van de overlevering niet kunnen volgen.
De rechtbank is namelijk van oordeel dat de facultatieve bepaling van art. 4 onder 6 Kaderbesluit EAB, die aan de lidstaten bij de implementatie daarvan een “zekere beoordelingsmarge” geeft (HvJ EG 6 oktober 2009, zaak C‑123/08, ECLI:EU:C:2009:616 ([persoon 3]), r.o. 61; HvJ EU 5 september 2012, zaak C-42/11, ECLI:EU:C:2012:517 ([persoon 4]), r.o. 33), niet voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk is om door de rechter te worden toegepast.
Bovendien betekent de enkele omstandigheid dat de Poolse autoriteiten – hangende de beslissing op het EAB – op grond van hun nationale wetgeving niet kunnen meewerken aan de overdracht van de tenuitvoerlegging aan Nederland niet dat Nederland zich niet zou kunnen verbinden tot tenuitvoerlegging van de Poolse vrijheidsstraf, indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit weigering van de overlevering in het belang acht van het verhogen van de kansen op sociale re-integratie van de Nederlandse ingezetene. Art. 4 onder 6 Kaderbesluit EAB maakt weigering van de executieoverlevering namelijk niet afhankelijk van de voorwaarde dat de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat wensen mee te werken aan de tenuitvoerlegging in de uitvoerende lidstaat, maar alleen van de voorwaarde dat de uitvoerende lidstaat zich tot die tenuitvoerlegging verbindt.
De rechtbank is, hoewel zij artikel 4 onder 6 Kaderbesluit EAB niet rechtstreeks mag toepassen, wel verplicht artikel 6, tweede en derde lid, OLW “zo veel mogelijk” in het licht van de bewoordingen en de doelstelling van artikel 4 onder 6 Kaderbesluit EAB uit te leggen, met dien verstande dat die verplichting niet kan dienen als grondslag voor een uitleg contra legem (HvJ EU 5 september 2012, zaak C-42/11, ECLI:EU:C:2012:517 ([persoon 4]), r.o. 54-55). Zij moet binnen haar bevoegdheden, met inachtneming van het gehele nationale recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke doen om de volle werking van het betrokken kaderbesluit te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (HvJ EU 5 september 2012, zaak C-42/11, ECLI:EU:C:2012:517 ([persoon 4]), r.o. 56).
Al eerder heeft de rechtbank geoordeeld dat een kaderbesluitconforme uitleg van artikel 6, tweede en derde lid, OLW niet mogelijk is (zie bijv. Rb. Amsterdam 3 juli 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BJ1772; Rb. Amsterdam 25 juni 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:3852). Zij ziet geen aanleiding om op dat oordeel terug te komen.
Indien een bepaling van Unierecht geen rechtstreekse werking heeft en een uitleg van het nationale recht in overeenstemming met die bepaling van Unierecht niet mogelijk is, resteert de nationale rechter niets anders dan het nationale recht toe te passen.
Artikel 6, tweede lid, OLW stelt voor de verplichte weigering van de executieoverlevering geen andere voorwaarden dan dat de opgeëiste persoon Nederlander is en dat de aan hem opgelegde vrijheidssanctie onherroepelijk is.
Artikel 6, derde lid, OLW maakt de Nederlandse “bereidverklaring” tot overname van de tenuitvoerlegging afhankelijk van een weigering van de overlevering uitsluitend op grond van artikel 6, tweede lid, OLW. Deze laatste bepaling daarentegen maakt weigering van de overlevering niet afhankelijk van zo een “bereidverklaring”.
Ook indien de rechtbank het begrip “bereidverklaring” kaderbesluitconform zou uitleggen, zou toepassing van het aldus kaderbesluitconform uitgelegde artikel 6 OLW niet leiden tot het door de officier van justitie gewenste resultaat.
Gesteld dat de rechtbank de “bereidverklaring” zou uitleggen als een “verbintenis” als bedoeld in artikel 4 onder 6 Kaderbesluit EAB, dan nog laten de bewoordingen van artikel 6, tweede en derde lid, OLW immers geen ruimte voor de uitleg dat weigering van de overlevering achterwege moet blijven, indien Nederland niet zo een “verbintenis” kan aangaan. Een uitleg waarbij de mogelijkheid van een “verbintenis” als voorwaarde voor de toepassing van artikel 6, tweede lid, OLW geldt, is dan ook een uitleg contra legem.
Bovendien staat, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, de enkele Poolse weigering om, voorafgaand aan de beslissing op het EAB, mee te werken aan de overdracht van de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen niet in de weg aan een Nederlandse verbintenis tot tenuitvoerlegging van die straffen als bedoeld in artikel 4 onder 6 Kaderbesluit EAB. De rechtbank wijst er nog op dat de Polen hebben geweigerd mee te werken naar aanleiding van een vraag van het openbaar ministerie, niet naar aanleiding van een weigering van de overlevering door de rechtbank.
De rechtbank concludeert dan ook dat zij de executieoverlevering van de opgeëiste persoon moet weigeren op grond van artikel 6, tweede lid, OLW in verbinding met artikel 6, vijfde lid, OLW.
Als de Poolse autoriteiten hun weigering om de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen aan Nederland over te dragen handhaven, brengt de weigering van de executieoverlevering overigens niet de straffeloosheid van de opgeëiste persoon mee, zoals de officier van justitie stelt. De voorwaarde van rechtsmacht van artikel 6, vijfde lid, OLW, waaraan in deze zaak is voldaan, beoogt juist in geval van niet-overlevering van de opgeëiste persoon – en niet-overdracht van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf – te voorkomen dat de opgeëiste persoon straffeloos blijft. Nu Nederland rechtsmacht heeft kan de opgeëiste persoon in Nederland dus worden vervolgd voor de misdrijven waarvoor hij in Polen is veroordeeld. In zoverre onderscheidt de huidige zaak zich, in elk geval en zoals hiervoor al overwogen, van het geval dat aanleiding heeft gegeven tot het door de officier van justitie bedoelde arrest van de Hoge Raad (vgl. HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:650, r.o. 3.5).
6. Overige verweren
Gelet op de beslissing kunnen de overige gevoerde verweren onbesproken blijven.
7. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten in de zaken III K 656/06, III K 921/06 en II Kp 77/06, waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering in zoverre te worden toegestaan.
Voor het overige moet zij worden geweigerd.
8. Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 45, 47, 302, 225 en 285 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6, 7 Overleveringswet.
9. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan het Circuit Court in Gliwice Crime Department V in Wodzislaw Sl (Polen) ten behoeve van het in Polen tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten in de zaken II K 656/06, III K 921/06 en II Kp 77/06, waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan Circuit Court in Gliwice Crime Department V in Wodzislaw Sl (Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van het gedeelte van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, dat is opgelegd wegens de feiten als bedoeld in de zaken III K 935/03 en III K 1015/02.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. S.J. Riem en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 augustus 2014.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.