Rb. Amsterdam, 17-01-2014, nr. 13.737.838-13
ECLI:NL:RBAMS:2014:1303
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
17-01-2014
- Zaaknummer
13.737.838-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2014:1303, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 17‑01‑2014; (Raadkamer)
Uitspraak 17‑01‑2014
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.737.838-13
RK nummer: 13/5362
Datum uitspraak: 17 januari 2014
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 augustus 2013 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 21 november 2012 door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Ostrołęka, II Kamer voor Strafzaken (Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [1975],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en verblijvend op het adres [GBA adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 25 oktober 2013. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. P.J. Verbeek, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
Bij tussenuitspraak van 8 november 2013 is de zaak heropend in verband met een door de tolk na sluiting van het onderzoek gedane mededeling dat de door haar op de zitting gegeven vertaling van een zinsnede onjuist was, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te laten.
De rechtbank verwijst naar deze tussenuitspraak voor wat betreft de door haar reeds genomen beslissingen en zal zich nu beperken tot een oordeel met betrekking tot de inhoud en genoegzaamheid van de garantie als bedoeld in artikel 6 OLW, alsmede met betrekking tot het op grond van artikel 11 OLW gevoerde verweer.
De voortzetting van de behandeling geschiedde op de openbare zitting van 3 januari 2014. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. P.J. Verbeek, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
Ter zitting van 3 januari 2014 heeft de raadsman van de opgeëiste persoon de tolk gewraakt omdat zij, aldus de raadsman, onvoldoende in staat zou zijn om de opgeëiste persoon bijstand te verlenen. De rechtbank heeft dit verzoek - na zich daarover te hebben beraden – afgewezen.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22 OLW uitspraak zou moeten doen voor onbepaalde tijd verlengd. De reden hiervan is gelegen in de heropening van de zaak op 8 november 2013. Om die reden kan de rechtbank niet binnen de termijn van 90 dagen uitspraak doen.
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een uitvoerbare rechterlijke beslissing van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Ostrołęka van 1 augustus 2012 strekkende tot de tijdelijke arrestatie voor een periode van 14 (veertien) dagen vanaf de dag van de aanhouding, dossiernummer II Kp 311/12 (2 Ds.300/99).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan twee naar het recht van Polen strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
4. Strafbaarheid
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 20 en onder nummer 26, te weten:
oplichting (feit II)
en
handel in gestolen voertuigen (feit I).
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Polen telkens een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Artikel 6 OLW
5.1.
Inhoud van de garantie
Voor zover deze gesteld mogen worden, is aan de voorwaarden van artikel 6, vijfde lid, OLW voldaan. De overlevering van de opgeëiste persoon kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
Het faxbericht van 22 oktober 2013 van de officier van justitie aan de uitvaardigende justitiële autoriteit houdt onder meer het volgende in:
(…)
[opgeëiste persoon] has the right of permanent residency in the Netherlands as a EU citizen, which means that the wanted person is considered equivalent to a Dutch national. As a consequence, pursuant to Article 5, paragraph 3 of the Framework Decision on the European arrest warrant, and Article 6, paragraph 1 of the Dutch Surrender of Persons Act, the surrender may only be authorised after it can be guaranteed that, in case the wanted person is sentenced to an unconditional prison sentence without appeal in Poland after the surrender, they will be allowed to carry out this punishment in the Netherlands. We kindly request this guarantee of return. (…)
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft op 24 oktober 2013 de volgende garantie gegeven:
The Ostrołęka Regional Court (…) II Criminal Division (…), in response to your letter of 22 October 2013 regarding the supect [opgeëiste persoon] (…), kindly informs that the Polish Code of Criminal Procedure, pursuant to the provisions of Article 607j paragraphs 1 and 2, requires that the Polish judicial authorities, in the event of a surrender of a person on the basis of a European Arrest Warrant, provided that after the person has been sentenced to an unconditional penalty of deprivation of liberty and they shall serve the sentence in the European Arrest Warrant executing state, should strictly comply with such a condition.
Extract from the Act of Law the Code of Criminal Procedure of 6 June 1997 (Journal of Laws Number 89 item 55)
Article 607j paragraph 1. If the executing State has surrendered the prosecuted person under the condition that the execution of the penalty of deprivation of liberty or another measure resulting in deprivation of liberty would be executed in that State, enforcement proceedings shall not be instituted.
Paragraph 2. In the event referred to in paragraph 1, the court having jurisdiction, immediately upon the date the judgement has become final and valid, shall decide to surrender the convicted person to the aforementioned European Union Member State in order to execute the imposed penalty or another measure resulting in deprivation of liberty. A copy of the decision, together with a copy of the enforceable judgement, shall be transferred to a competent authority of the executing State.
Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 4 bedoelde strafbare feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
I. opzetheling;
II. oplichting.
5.2.
Genoegzaamheid van de garantie
5.2.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft op beide zittingen betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 6, eerste en vijfde lid, OLW, omdat de gegeven garantie niet genoegzaam is. Hij heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Een terugkeergarantie moet ondubbelzinnig en genoegzaam zijn. Vast moet staan dat de opgeëiste persoon een eventueel opgelegde vrijheidsstraf in Nederland zal mogen ondergaan. De WETS garandeert een dergelijke waarborg niet. Daarom is de brief van de Poolse justitiële autoriteit van 24 oktober 2013 van belang. Deze brief is echter voor meerdere interpretaties vatbaar. Dit blijkt ook uit de vertaling van deze brief die een door de verdediging ingeschakelde vertaler heeft opgemaakt, welke ter zitting op 3 januari 2014 door de verdediging aan de rechtbank is verstrekt. Het probleem zit in paragraaf 2 van het bijgevoegde wetsartikel 607j van het Poolse wetboek van Strafvordering. Daaruit blijkt dat een Poolse rechter nog een beslissing moet nemen met betrekking tot de ‘teruglevering’ van de opgeëiste persoon aan Nederland. Nu er in Polen aldus nog een beslissing moet worden genomen alvorens de opgeëiste persoon naar Nederland kan terugkeren om hier zijn straf uit te zitten, is de verstrekte garantie niet ondubbelzinnig en genoegzaam. Daarom dient de overlevering te worden geweigerd.
5.2.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gegeven garantie genoegzaam
is. Hij heeft daartoe, kort weergegeven, het volgende aangevoerd.
De Engelse vertaling van de garantie klopt en daarvan moet worden uitgegaan. Uit die vertaling blijkt dat Nederland de “executing State” is, dat wil zeggen de uitvoerende lidstaat is. Nederland legt immers het Poolse EAB ten uitvoer. Na een onherroepelijke veroordeling in Polen kan de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland uitzitten.
Een zogenaamde “omzettingsgarantie” is verder niet nodig, omdat de WETS van toepassing is op de eventuele effectuering van de garantie.
5.2.3
Het oordeel van de rechtbank
Artikel 607j van het Poolse Wetboek van Strafvordering bevat een voorziening voor het geval dat Polen een EAB heeft uitgevaardigd en de uitvoerende lidstaat toepassing heeft gegeven aan artikel 5, punt 3, van het Kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PbEU 2002, L 190, p. 1), zoals Nederland dat heeft gedaan in artikel 6, eerste en vijfde lid, OLW.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat de eerste alinea van de brief van de Poolse justitiële autoriteit van 24 oktober 2013 de ondubbelzinnige garantie dat indien de opgeëiste persoon in Polen tot een onherroepelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen uitzitten.
Paragraaf 1 van artikel 607j stelt dat in een dergelijk geval de opgelegde straf niet (de rechtbank leest: in Polen) mag worden geëxecuteerd. Dat uit paragraaf 2 van voornoemd artikel volgt dat alvorens de opgeëiste persoon naar Nederland zal kunnen terugkeren, nog een beslissing moet worden genomen over de ‘teruglevering’ naar Nederland, doet hier niet aan af.
Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de laatste zin van paragraaf 2 - te weten: “A copy of the decision, together with a copy of the enforceable judgement, shall be transferred to a competent authority of the executing State.” - naar haar oordeel ziet op de wijze waarop de overdracht van de tenuitvoerlegging van de Poolse straf aan Nederland ingevolge Kaderbesluit 2008/909/JBZ (inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie), moet worden geregeld, welk Kaderbesluit tevens door Polen is geïmplementeerd.
Dat de garantie ten slotte niet een zogenaamde “omzettingsgarantie” inhoudt, is niet relevant. Zoals de rechtbank hiervoor heeft weergegeven, heeft Polen Kaderbesluit 2008/909/JBZ geïmplementeerd. Op de eventuele effectuering van de garantie is dus de WETS van toepassing. Onder het regime van de WETS mag de rechtbank de vervolgingsoverlevering van een Nederlander of van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling niet meer afhankelijk maken van de “omzettingsgarantie” (zie bijv. Rb. Amsterdam 9 november 2012, LJN BY2931).
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie dan ook voldoende.
De rechtbank verwerpt het verweer.
6. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW
6.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de overlevering moet geweigerd op grond van artikel 11 OLW, omdat sprake is van een flagrante schending van het in artikel 6 EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De redelijke termijn is aangevangen toen de opgeëiste persoon, nadat hij de beschikking had gekregen over de auto van feit I, zich in februari 1998 tot de politie wendde om dit te melden.
Daarna verstreken 13 jaren voordat de Poolse autoriteiten in actie kwamen door een nationaal aanhoudingsbevel af te geven. Uit de door de Poolse autoriteiten gegeven informatie blijkt niet van een rechtvaardiging voor het verstrijken van zo een lange termijn. Gelet op de Nederlandse maatstaven is sprake van een flagrante schending.
Het is de raadsman bekend dat de rechtbank na het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, NJ 2008, 358, haar standpunt over schending van de redelijke termijn heeft gewijzigd. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat een schending van de redelijke termijn niet meer tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie kan leiden, ook niet in uitzonderlijke gevallen.
De onderhavige zaak wijkt daarvan in die zin af, dat, ondanks het arrest van de Hoge Raad, de schending van de redelijke termijn naar Nederlands recht zou leiden tot niet-ontvankelijkheid, omdat de vervolgingsverjaring is ingetreden. Het is de raadsman bekend dat bij gebreke van Nederlandse rechtsmacht de verjaring naar Nederlands recht niet als zodanig een weigeringsgrond oplevert, maar het gegeven van de verjaring mag en moet wel worden betrokken bij de beoordeling van de schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn.
Bij gebrek aan een “effective remedy” en gelet op de constatering dat sprake is van een flagrante, immer voortdurende en onomkeerbare schending van artikel 6 EVRM, moet de overlevering worden geweigerd op grond van artikel 11 OLW.
6.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat dit verweer moet worden verworpen. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Naar Nederlands recht is de vervolgingsverjaring niet ingetreden. Ten aanzien van beide feiten is sprake van stuitingshandelingen. Overigens is de eventuele vervolgingsverjaring niet relevant, omdat Nederland geen rechtsmacht kan uitoefenen over de feiten.
Van een schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn is geen sprake. Polen is partij bij het EVRM. Er is dus geen reden om te veronderstellen dat de opgeëiste persoon in Polen geen “effective remedy” tegen een schending van de redelijke termijn zou hebben.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Alle lidstaten van de Europese Unie zijn partij bij het EVRM. Polen is dus in het kader van de strafvervolging van de opgeëiste persoon verplicht tot eerbiediging van de in het EVRM neergelegde rechten, waaronder het recht op berechting binnen een redelijke termijn.
Deze verplichting vormt de grondslag voor “het wederzijdse vertrouwen van de lidstaten dat hun respectieve nationale rechtsordes in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de op Unieniveau, in het bijzonder in het Handvest van de grondrechten, erkende grondrechten, zodat de personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd dus binnen de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat eventuele rechtsmiddelen kunnen aanwenden ter betwisting van de rechtmatigheid van de procedure van strafvervolging (…)” (HvJ EU 30 mei 2013, zaak C-168/13 PPU (F.), punten 49-50).
Onder verwijzing naar EHRM 4 oktober 2007, nr. 12049/06 (Cenaj/Albanië en Griekenland) en EHRM 4 mei 2010, nr. 56588/07 (Stapleton/Ierland) heeft de rechtbank in eerdere zaken in vergelijkbare zin geoordeeld dat:
- de uitvoerende lidstaat in principe ervan mag uitgaan dat een opgeëiste persoon alle relevante verweren in verband met het recht op berechting binnen een redelijke termijn kan voeren voor en geëerbiedigd kan zien door de strafrechter van de uitvaardigende lidstaat;
- de rechter in de uitvaardigende lidstaat doorgaans ook beter in staat is om de gegrondheid van een dergelijk beroep op artikel 6 EVRM feitelijk en juridisch te beoordelen dan de overleveringsrechter en
- de opgeëiste persoon, indien zijn beroep op artikel 6 EVRM in de uitvaardigende lidstaat niet succesvol is geweest, een klacht tegen die lidstaat kan indienen bij het Europese Hof voor de rechten van de mens (Rb. Amsterdam 19 oktober 2011, LJN BU2954).
Nog daargelaten dat het faxbericht van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 17 oktober 2013 inhoudt dat de opgeëiste persoon in de periode van 1 juni 1999 tot 29 maart 2012 onvindbaar was voor de vervolgende autoriteiten, levert hetgeen de verdediging heeft aangevoerd dan ook geen substantiële gronden op om te vermoeden dat de opgeëiste persoon door zijn overlevering zal worden blootgesteld aan een reëel risico van een flagrante schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn.
Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens bevestigt dat de rechtsorde van Polen een effectieve en gelijkwaardige bescherming biedt tegen schendingen van het recht op berechting binnen een redelijke termijn. Uit die rechtspraak volgt immers dat in Polen gedurende de strafvervolging een effectief “nationaal rechtsmiddel” in de zin van artikel 35, eerste lid, EVRM – en dus een “daadwerkelijk rechtsmiddel” in de zin van artikel 13 EVRM – openstaat en dat dit rechtsmiddel “capable [is] of preventing the alleged violation of the right to a hearing within a reasonable time or its continuation, and of providing adequate redress for any violation that has already occurred” (EHRM 1 maart 2005, nr. 15212/03 (Charzyński/Polen), § 40; EHRM 26 januari 2010, nr. 20866/07 (Rok/Polen)).
De rechtbank verwerpt het verweer.
7. Slotsom
Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
De artikelen 326 en 416 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6 en 7 Overleveringswet.
9. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Rechtbank van Eerste Aanleg te Ostrołęka, II Kamer voor Strafzaken ten behoeve van het in Polen tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. S.A. Krenning, voorzitter,
mrs. C.A.E. Wijnker en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 17 januari 2014.
De jongste rechter is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
B