CRvB, 20-02-2020, nr. 19/1138 WAO
ECLI:NL:CRVB:2020:236
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
20-02-2020
- Zaaknummer
19/1138 WAO
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:236, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 20‑02‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 20‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Ongewijzigde vaststelling mate van arbeidsongeschiktheid. Het besluit van 1 mei 2018 kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen bezwaar en beroep openstaat. Zorgvuldig medisch onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 29 maart 2019 tot de conclusie gekomen dat in de FML met de aspecifieke lage rugklachten voldoende rekening is gehouden. Ook de overige klachten geven geen aanleiding tot het aannemen van meer beperkingen. Uitgaande van de juistheid van de FML, zoals door de verzekeringsarts is vastgesteld op 12 juli 2018, zijn de voorbeeldfuncties in het rapport van de arbeidsdeskundige van 12 september 2018, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend voor appellant.
19. 1138 WAO, 19/3626 WAO
Datum uitspraak: 20 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2019, 18/4738 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Thailand (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een nadere reactie ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 17/4808 WAO, 17/4809 WAO, 18/5289 WAO, 19/1987 WAO, 19/3389 WAO en 19/3599 WAO plaatsgehad op 9 januari 2020. Appellant is – met voorafgaand bericht – niet verschenen. Het Uwv heeft – daartoe ambtshalve opgeroepen – zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.
OVERWEGINGEN
1.1.
Zie voor de voorgeschiedenis de uitspraak van heden, ECLI:NL:CRVB:2020:234.
1.2.
Appellant heeft op 18 augustus 2016 bij het Uwv gemeld dat sinds twee maanden zijn beenklachten aanmerkelijk zijn toegenomen. Naar aanleiding van deze melding heeft het Uwv het Orgaan Sociale Zekerheid in Thailand verzocht de medische situatie van appellant te beoordelen.
1.3.
Vanwege het niet-tijdig beslissen van het Uwv op deze melding heeft appellant op 12 november 2017 een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. In de uitspraak van
20 april 2018 (17/6612), heeft de rechtbank – voor zover thans nog van belang – het Uwv opgedragen binnen twee weken een beslissing te nemen op de melding van appellant, bij gebreke waarvan het Uwv een dwangsom verbeurt.
1.4.
Bij besluit van 1 mei 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat de WAO-uitkering van appellant niet wijzigt, omdat voor een eventuele herziening van de WAO-uitkering een wachttijd geldt van 104 weken en deze wachttijd nog niet is verstreken.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 17 juli 2018 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 mei 2018 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 37 van de WAO de uitkering van appellant pas kan worden herzien als er sprake is van een toename van arbeidsongeschiktheid en deze toename 104 weken onafgebroken heeft geduurd. Naar aanleiding van de melding van toegenomen klachten van appellant heeft het Uwv een medisch heronderzoek in Thailand aangevraagd. Gelet op de uitspraak van de rechtbank van 20 april 2018 diende het Uwv binnen twee weken alsnog een beslissing te nemen op de melding. Omdat het medisch onderzoek toen nog niet was afgerond, kon volgens het Uwv nog geen uitsluitsel worden gegeven of de uitkering van appellant al dan niet wordt herzien. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat met het besluit van 1 mei 2018 is voldaan aan de uitspraak van de rechtbank van 20 april 2018.
1.6.
Bij besluit van 14 september 2018 heeft het Uwv – na medisch en arbeidskundig onderzoek – het recht op WAO-uitkering ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 4 april 2019 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het besluit van 1 mei 2018 kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen bezwaar en beroep openstaat. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat eind mei 2018 een medisch onderzoek heeft plaatsgevonden in Thailand, wat heeft geresulteerd in de in het bestreden besluit 2 gehandhaafde besluitvorming waarbij het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant ongewijzigd is gebleven. Bovendien geldt op grond van artikel 37, eerste lid, van de WAO dat bij een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45% herziening plaatsvindt indien de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd. Deze termijn was ook ten tijde van het bestreden besluit 1 nog niet verstreken. Omdat het Uwv heeft voldaan aan de uitspraak van de rechtbank van 20 april 2018 is het Uwv geen dwangsom verschuldigd aan appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat er geen inhoudelijke besluitvorming heeft plaatsgevonden naar aanleiding van zijn melding. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat de brief van 1 mei 2018 de rechtsgronden niet vermeldt, wat volgens hem in strijd is met artikel 3:47 van de Awb. Bovendien bevat de brief niets meer dan een verwijzing naar een bepaling in de wet dat de wachttijd 104 weken bedraagt. Appellant benadrukt dat hij in bezwaar en beroep ook alleen maar de wachttijd kan betwisten, maar dat het daarvoor noodzakelijk is dat eerst de voorliggende vraag wordt beantwoord, namelijk of de klachten verzekerd zijn. Hij heeft er voorts op gewezen dat voordat een beslissing wordt genomen over de vraag of de toegenomen klachten verzekerd zijn eerst een onderzoek moet worden verricht. Van een globale inhoudelijke beoordeling, zoals is bedoeld in de uitspraak van de Raad van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6235, is volgens appellant geen sprake. Appellant heeft benadrukt dat er eisen gelden aan een beslissing die onder druk van de Wet dwangsom en beroep bij niet-tijdig beslissen wordt genomen, gelet op het feit dat een (gebrekkige) besluitvorming er niet toe mag leiden de dwangsom te omzeilen. Appellant heeft aangevoerd dat artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden doordat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat appellant geen juridische bijstand ontvangt. Bovendien heeft de rechtbank niet al zijn beroepsgronden besproken. Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft appellant gesteld dat zijn bezwaargronden zijn genegeerd. Zo is het Uwv niet ingegaan op de aantekeningen die hij aan de Thaise arts N. Walters heeft verstrekt, waarin hij onder meer melding heeft gedaan van pijnlijke plekken op zijn rug. Het Uwv heeft zelfs nagelaten hierover navraag te doen bij Walters. Ook wordt zijn opmerking genegeerd dat er in 2016 een nieuwe MRI is gemaakt en dat het Uwv ten onrechte blijft uitgaan van een MRI uit 2010, terwijl Walters in zijn rapport uit 2018 duidelijk verwijst naar twee MRI’s. Gelet op zijn rugklachten had volgens hem onderzoek moeten worden gedaan door een neuroloog. Appellant heeft ook gesteld dat Walters, die niet handelt volgens de Nederlandse richtlijnen, in zijn rapport niet langer alleen melding maakt van spierpijn/myalgia, maar van radiculopathie. Daarnaast heeft Walters volgens appellant aanbevelingen gedaan tot het aannemen van beperkingen op de items ‘zitten’ en ‘werktijden’. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat Walters uitgaat van een werkweek van appellant van vijftien uur en niet van veertig uur. Appellant heeft voorts aangevoerd dat zijn hoofdpijn- en nekklachten en mentale klachten niet zijn onderzocht. Appellant heeft over de arbeidskundige grondslag van het besluit aangevoerd dat hij niet kan controleren of het loon van de geduide functies juist is vastgesteld. Volgens appellant is dat in strijd met artikel 6 van het EVRM (equality of arms). Bovendien heeft appellant erop gewezen dat hij niet over een certificaat beschikt die veelal benodigd is voor de functie van heftruckchauffeur.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat een medische en arbeidskundige beoordeling ten tijde van het nemen van het besluit van 1 mei 2018 nog niet hadden plaatsgevonden. Dit betekent echter niet dat het besluit van 1 mei 2018 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De Raad verwijst daarvoor naar de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. In dit geval kon worden volstaan met de vaststelling dat voor appellant een wachttijd geldt van 104 weken, waaruit volgt dat de WAO-uitkering van appellant ongewijzigd wordt voortgezet. De Raad verwijst daarbij naar zijn uitspraak van 26 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2241. De overige hogerberoepsgronden van appellant die betrekking op bestreden besluit 1 behoeven geen verdere bespreking.
4.2.
Vervolgens heeft wel medisch onderzoek plaatsgevonden, wat heeft geleid tot het besluit van 14 september 2018. Het medisch onderzoek dat daaraan en aan bestreden besluit 2 ten grondslag ligt, heeft op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Appellant is op verzoek van het Uwv op 30 mei 2018 opnieuw gezien door dr. N. Walters in Thailand. Walters heeft naar aanleiding van zijn onderzoek een rapport uitgebracht. Hierin heeft hij gerapporteerd dat appellant melding heeft gedaan van zijn verslechterde medische gezondheid, waaronder oogklachten en klachten aan rug en benen. Walters is verzocht verslag te doen van de actuele medische situatie van appellant. Walters heeft bovendien – anders dan appellant heeft gesteld – een volledige herbeoordeling van de medische situatie van appellant gedaan. Walters stelt immers in zijn rapport “He is seen today for re-evaluation of conditions that would prevent hem form maintaining employment”. Over de nekklachten en de mentale klachten heeft Walters opgemerkt dat deze niet zijn verslechterd ten opzichte van de situatie in 2015. De hoofdpijnklachten kunnen het verrichten van arbeid wel belemmeren, maar het zou slechts om een tijdelijke belemmering gaan. Walters concludeert in zijn rapport wel dat de ‘low back condition’ slechter is dan eerder, maar merkt daarbij op dat appellant juist zou moeten blijven werken. Daarbij heeft Walters weliswaar opgemerkt dat appellant zijn parttime werk moet kunnen blijven verrichten, maar dat laat onverlet dat diens algemene conclusie is dat er geen sprake is van extra beperkingen ten opzichte van de situatie van 2015. Voor zijn oogklachten is appellant nog onderzocht door een oogarts die heeft vastgesteld dat de oogklachten geen beperking opleveren voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 12 juli 2018 melding gemaakt van het onderzoek door Walters, waarbij geen grote wijzigingen zijn gebleken met betrekking tot de voor de WAO bekende (verzekerde) klachten. De bevindingen komen in grote lijnen overeen met de eerdere bevindingen. De verzekeringsarts heeft dan ook vastgesteld dat in de FML per 5 april 2016 voldoende rekening wordt gehouden met de (verzekerde) klachten. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 29 maart 2019 tot de conclusie gekomen dat in de FML met de aspecifieke lage rugklachten voldoende rekening is gehouden. Ook de overige klachten geven geen aanleiding tot het aannemen van meer beperkingen. Opgemerkt wordt voorts dat Walters weliswaar heeft opgemerkt dat appellant niet te lang achtereen zou mogen zitten, maar dat hij dit niet nader heeft gekwantificeerd. Op basis van de geobjectiveerde, milde afwijkingen, bestaat er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen bezwaar tegen het zitten volgens de normaalwaarde. Dat het onderzoek onzorgvuldig zou zijn geweest omdat het Uwv niet is ingegaan op de aantekeningen die appellant aan Walters heeft verstrekt wordt niet onderschreven. Voor de beoordeling gaat het niet om klachten, maar om medisch objectiveerbare beperkingen. Ook wat appellant heeft aangevoerd over de MRI’s leidt niet tot een ander oordeel. Zoals appellant zelf heeft betoogd, heeft Walters kennis gehad van een tweetal MRI’s, welke hij ook in zijn beoordeling heeft betrokken.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML, zoals door de verzekeringsarts is vastgesteld op 12 juli 2018, zijn de voorbeeldfuncties in het rapport van de arbeidsdeskundige van 12 september 2018, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend voor appellant. Verwezen wordt naar de Resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant. De omstandigheid dat appellant niet beschikt over een certificaat voor de functie van heftruckchauffeur, maakt niet dat de functie van chauffeur heftruck niet passend is, aangezien slechts is vereist dat hij in staat is een dergelijk certificaat te behalen. Niet valt in te zien waarom appellant daartoe niet in staat zou zijn. Op basis van de inkomsten die appellant hiermee zou kunnen verwerven, heeft de arbeidsdeskundige – gevolgd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep – de arbeidsongeschiktheid van appellant juist vastgesteld op 35 tot 45%. Het Uwv heeft aldus na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling bij bestreden besluit 2 terecht vastgesteld dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die kan leiden tot een indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse.
4.4.
Zoals de Raad ook in zijn uitspraak van heden, ECLI:NL:CRVB:2020:235, heeft overwogen is vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer zijn uitspraak van 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1737) dat het CBBS in beginsel rechtens aanvaardbaar is te achten als ondersteunend systeem en ondersteunende methode bij de beoordeling of, en zo ja, in welke mate iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens. Daarbij geldt dat een uitzondering op die regel aangewezen kan zijn indien een betrokkene erin slaagt om de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd te bestrijden of indien de rechter zelf twijfelt aan de juistheid van deze gegevens. Appellant heeft, ondanks het feit dat de Raad hem hierop heeft gewezen, volstaan met het opwerpen van vragen over de juistheid van de loonwaarde van de geselecteerde functies. Dit is onvoldoende om de benodigde twijfel te zaaien.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de bestreden besluiten in stand kunnen blijven. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van griffierechten, ook als hij in het ongelijk wordt gesteld, wordt afgewezen. Zijn standpunt dat het Uwv (valt te verwijten dat het) niet al in de bezwaarprocedure de juiste informatie heeft overgelegd, is immers niet juist.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.S.M. van Duinkerken