CRvB, 20-02-2020, nr. 17/4808 WAO
ECLI:NL:CRVB:2020:234
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
20-02-2020
- Zaaknummer
17/4808 WAO
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:234, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 20‑02‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 20‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Hoewel het Uwv dat duidelijker had kunnen formuleren, volgt uit het besluit van 9 maart 2016 dat met dit besluit niet alleen is beslist op de melding van de toegenomen klachten, maar dat ook is beslist op de twee verzoeken om terug te komen van. Gelet op het feit dat appellant pas op 5 april 2016 een formulier ‘Melding te late beslissing UWV’ heeft ingediend, terwijl het Uwv al op 9 maart 2016 een beslissing heeft genomen naar aanleiding van de beide verzoeken van appellant om terug te komen van het besluit van 27 mei 2009, is het Uwv appellant geen dwangsom verschuldigd. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat er geen feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven terug te komen van het besluit van 27 mei 2009. De rechtbank is op goede gronden tot de conclusie gekomen dat het Uwv na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling terecht heeft vastgesteld dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die kan leiden tot indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse.
17. 4808 WAO, 17/4809 WAO
Datum uitspraak: 20 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 juni 2017, 16/4241 en 16/5177 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Thailand (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant en het Uwv hebben vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 18/5289 WAO, 19/1138 WAO, 19/3626 WAO, 19/1987 WAO, 19/3389 WAO en 19/3599 WAO plaatsgehad op 9 januari 2020.
Appellant is – met voorafgaand bericht – niet verschenen. Het Uwv – daartoe ambtshalve opgeroepen – heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant heeft vanaf 9 maart 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. De mate van arbeidsongeschiktheid was in eerste instantie vastgesteld op 80-100%. Nadien is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 55 tot 65%. Bij besluit van 21 november 2008 is de WAO‑uitkering met ingang van 25 mei 2009 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van appellant van 25 tot 35%. Bij beslissing op bezwaar van 27 mei 2009 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 35 tot 45%.
1.2.
Bij brief van 23 april 2010 heeft appellant bij het Uwv gemeld dat zijn klachten zijn toegenomen. Appellant is in oktober 2010 op uitnodiging van het Uwv voor onderzoek verschenen bij neuroloog J.O. Mispelblom Beijer, psychiater M.W.J. Hassing en oogarts G.J. van den Horn. Tevens heeft een verzekeringsarts van het Uwv onderzoek verricht. De deskundigen hebben hun bevindingen gerapporteerd aan de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 1 november 2010 geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant ongewijzigd is. Bij besluit van 8 juli 2011 is de mate van arbeidsongeschiktheid per 17 februari 2010 ongewijzigd vastgesteld op 35 tot 45%. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dossieronderzoek geconcludeerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen in vergelijking met de belastbaarheid weergegeven in de FML van 18 mei 2009. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 juli 2011 is bij beslissing op bezwaar van 6 oktober 2011 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 19 september 2014 de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2012 bevestigd waarbij het daartegen gerichte beroep van appellant ongegrond is verklaard.
1.3.
Appellant heeft op 16 juli 2014 een verzoek gedaan om terug te komen van het besluit van 21 november 2008, gewijzigd in bezwaar bij besluit van 27 mei 2009. Appellant heeft bij zijn verzoek een radiologisch rapport van 12 maart 2014 meegezonden, waarin is vermeld:
- -
Unchanged relatively high position of left hemidiaphragm since 2551 [lees: 2008], could be variation
- -
No new pulmonary infiltration or pleural effusion
- -
Unremarkable heart and mediastinal shadows
- -
Intact thoracic cage.
1.4.
Daarnaast heeft appellant op 8 september 2014 een vragenformulier ingevuld waarin hij melding heeft gemaakt van toegenomen medische klachten. Appellant meldt onder meer een toename van geïrriteerdheid, boosheid, hoofdpijn en droge ogen.
1.5.
Appellant heeft op 10 oktober 2014 wederom verzocht terug te komen van het besluit van 21 november 2008 [lees 27 mei 2009]. Aan dit verzoek ligt ten grondslag dat bij appellant een ‘cervical spondylosis with paracervical muscle spasm’ is geconstateerd. Bij dit verzoek heeft hij een rapport van de arts van het consulaat van 17 maart 2010 en een verwijsbrief van een arts van 9 juli 2014 gevoegd.
1.6.
Naar aanleiding van het verzoek van het Uwv om een medisch onderzoek bij het Orgaan Sociale Zekerheid in Thailand, is appellant op 15 oktober 2015 onderzocht door dr. N. Walters van het Mission Hospital (Walters).
1.7.
De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 19 februari 2016 geconcludeerd dat uit de bevindingen van Walters blijkt dat sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. De verzekeringsarts heeft twee FML’s opgesteld: een met de al bekende (verzekerde) klachten en de tweede met alle klachten (ook nieuwe, niet verzekerde klachten). De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat het arbeidsongeschiktheidspercentage per 15 oktober 2015 ongewijzigd 35-45% bedraagt.
1.8.
Bij besluit van 9 maart 2016 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd vastgesteld op 35 tot 45%, zodat zijn WAO-uitkering ongewijzigd wordt voortgezet.
1.9.
Appellant heeft op 5 april 2016 een formulier ‘Melding te late beslissing UWV’ ingediend bij het Uwv. Op dit meldingsformulier heeft appellant bij de vraag naar een omschrijving van de aanvraag waarop het Uwv niet tijdig heeft beslist, toegelicht dat het gaat om zijn aanvraag terug te komen van een eerder besluit gedaan op 10 oktober 2014.
1.10.
Appellant heeft op 21 juni 2016 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoeken van 16 juli 2014 en 10 oktober 2014. Daarbij heeft appellant tevens aanspraak gemaakt op een dwangsom op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.11.
Bij besluit van 18 juli 2016 heeft het Uwv geweigerd appellant een dwangsom toe te kennen, op de grond dat het Uwv de melding te late beslissing heeft ontvangen nadat op zijn aanvraag is beslist.
1.12.
Bij beslissing op bezwaar van 19 juli 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 maart 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag, waaruit blijkt dat deze geen aanleiding heeft gezien het medisch oordeel te wijzigen. Wel zijn de FML’s opnieuw vastgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de gewijzigde belastbaarheid geen invloed heeft op de geduide functies.
1.13.
Bij besluit van 16 augustus 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juli 2016 ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep nog van belang – die beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv de aanvraag van appellant van verschillende kanten heeft bekeken. In zoverre is het Uwv appellant bij zijn verzoek zoveel mogelijk tegemoetgekomen en is volgens de rechtbank voldaan aan de door de Centrale Raad van Beroep genoemde mogelijke beoordelingen van het verzoek. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat het onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle informatie die beschikbaar was, waaronder de informatie die door appellant zelf was verstrekt, bij zijn onderzoek betrokken. Appellant is in Thailand door een arts en psychiater onderzocht. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben de rapportages van deze artsen in hun onderzoek meegenomen en geoordeeld dat er – behalve klachten over lang staan en lopen en (als niet verzekerde klacht) duizeligheid – uit deze stukken geen aanwijzingen naar voren kwamen dat sprake is van toegenomen beperkingen. Wat betreft de geclaimde psychische klachten en de borst-, nek- en rugklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op duidelijke wijze toegelicht waarom deze geen aanleiding geven voor het aannemen van extra beperkingen. Hetzelfde geldt voor de oogklachten. Er is voor de rechtbank geen reden aan te nemen dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest. Er zijn door appellant ook geen medische gegevens ingebracht die de rechtbank aan de uitkomsten van het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep doen twijfelen. De rechtbank is voorts van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep duidelijk heeft gemotiveerd waarom de geduide functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Bij het selecteren van de functies die passend zijn voor appellant is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitgegaan van de door verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde medische beperkingen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Uwv de verzoeken van appellant terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat het besluit van 9 maart 2016 is genomen vóór de brief van appellant van 8 april 2016, waarbij appellant het Uwv in gebreke heeft gesteld met betrekking tot het beslissen op appellants verzoeken van 16 juli 2014 en 10 oktober 2014. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat hij geen dwangsom is verschuldigd aan appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zorgvuldigheid aangevallen uitspraak
4.1.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het niet of onvoldoende ingaan van de rechtbank op de door hem naar voren gebrachte argumenten reden moet vormen de aangevallen uitspraak te vernietigen. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 15 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4946) hoeft de bestuursrechter echter niet op alle aangevoerde gronden en argumenten in te gaan, maar kan hij zich beperken tot de kern daarvan. Ook de Raad zal zich in lijn hiermee beperken tot de kern van de gronden en argumenten die appellant in dit geding zeer uitvoerig naar voren heeft gebracht.
Het niet tijdig beslissen op verzoek en weigeren toekenning dwangsommen
4.1.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat niet duidelijk is waarop het besluit van 9 maart 2016 betrekking heeft. Hij heeft er in dat verband op gewezen dat hij zowel bij brief van 16 juli 2014 als bij brief van 10 oktober 2014 een verzoek heeft gedaan om terug te komen van het besluit van 27 mei 2009 (verzoeken terug te komen van) en dat hij daarnaast een melding toegenomen klachten heeft gedaan. Hij verkeerde in de veronderstelling dat het besluit van 9 maart 2016 een beslissing was naar aanleiding van zijn melding toegenomen klachten. Volgens appellant blijkt uit het besluit van 9 maart 2016 en de beslissing op bezwaar niet duidelijk op welk van zijn verzoeken het Uwv heeft beslist. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat het Uwv in het besluit van 9 maart 2016 spreekt van een verzoek om herbeoordeling, wat iets anders is dan een verzoek om terug te komen van een eerder besluit. Dit brengt volgens hem mee dat het Uwv in gebreke is en dat het twee maal een dwangsom heeft verbeurd.
4.1.3.
Hoewel het Uwv dat duidelijker had kunnen formuleren, volgt uit het besluit van 9 maart 2016 dat met dit besluit niet alleen is beslist op de melding van de toegenomen klachten, maar dat ook is beslist op de twee verzoeken om terug te komen van. Uit het aan dit besluit ten grondslag liggende rapport van verzekeringsarts R. de Loo-Aykut blijkt immers duidelijk dat aanleiding voor het onderzoek door Walters ook de twee verzoeken om terug te komen van is geweest, welke verzoeken ook aan Walters zijn gemeld. Walters heeft met betrekking tot de borstkas-problematiek geen afwijkingen vastgesteld. Wel heeft hij de diagnose ‘cervical spondylosis’ bevestigd. Hieruit kan worden afgeleid dat de verzekeringsarts in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding heeft gezien terug te komen van het besluit van 27 mei 2009, zodat het appellant duidelijk had kunnen zijn dat het Uwv met het besluit van 9 maart 2016 niet alleen een beslissing heeft genomen op de melding toegenomen klachten, maar ook op zijn verzoeken om terug te komen van het besluit van 27 mei 2009.
4.1.4.
Gelet op het feit dat appellant pas op 5 april 2016 een formulier ‘Melding te late beslissing UWV’ heeft ingediend, terwijl het Uwv al op 9 maart 2016 een beslissing heeft genomen naar aanleiding van de beide verzoeken van appellant om terug te komen van het besluit van 27 mei 2009, is het Uwv appellant geen dwangsom verschuldigd. Voor veroordeling van het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente over de verschuldigde dwangsommen is gelet hierop geen ruimte.
Verzoeken terug te komen van
4.2.
Voor zover appellant heeft betoogd dat het Uwv ten onrechte heeft gesteld dat hij aan zijn verzoeken om terug te komen van het besluit van 27 mei 2009 geen nieuwe feiten ten grondslag heeft gelegd, kan appellant daarin niet worden gevolgd. In zijn rapport van 15 oktober 2015 heeft Walters immers neergelegd dat de borstklachten appellant niet belemmeren bij het verrichten van werkzaamheden. Appellant heeft ook zelf te kennen gegeven in zijn brief van 22 augustus 2019 dat de melding van 16 juli 2014 ziet op klachten die ten tijde van de keuring in 2008 al bestonden, maar destijds niet zijn meegenomen omdat zij niet ernstig van aard waren en het een tijdelijk probleem leek. Het enkele feit dat appellant thans over een rapport van een radioloog beschikt, geeft geen aanleiding om terug te komen van de beslissing van 27 mei 2009. Dit geldt ook voor de diagnose ‘cervical spondylosis with paracervical muscle spasm’. Daarbij is van belang dat appellant in 27 oktober 2010 door een neuroloog J.O. Mispelblom Beijer is gezien en deze heeft geconstateerd dat geen tekenen van wortelcompressie op cervicaal niveau konden worden vastgesteld en dat deze op grond van de neurologische bevindingen geen ernstige neurologisch bepaalde beperkingen bij appellant aanwezig acht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 juli 2016 dan ook terecht geconcludeerd dat uit de meegestuurde gegevens geen aanwijzingen naar voren kwamen dat er nieuwe medische gegevens waren over de eerdere periode die niet bekend waren, noch waren er aanwijzingen dat sprake was van toegenomen beperkingen. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er geen feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven terug te komen van het besluit van 27 mei 2009. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit 1 in zoverre evident onredelijk is. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 terecht ongegrond verklaard.
Melding toegenomen arbeidsongeschiktheid
4.3.1.
Op grond van artikel 37, eerste lid, van de WAO vindt in het geval van toeneming van arbeidsongeschiktheid herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, onverminderd de artikelen 39 en 39a, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd.
4.3.2.
Op grond van artikel 37, tweede lid, van de WAO vindt de in het eerste lid genoemde herziening na 104 weken niet plaats als de WAO-uitkeringsgerechtigde bij het intreden van de toegenomen arbeidsongeschiktheid uitsluitend op grond van artikel 7b van de WAO als werknemer wordt beschouwd en de toename van de arbeidsongeschiktheid kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit al bestaande arbeidsongeschiktheid waarvoor een WAO-uitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.
4.3.3.
De melding van appellant dateert van 8 september 2014, dus na het eindigen van de termijn van vijf jaar na de datum van herziening van de WAO-uitkering, zijnde 25 mei 2009. Daarbij is van belang dat niet bepalend is de datum van het besluit waarbij de herziening is gedaan, maar de datum met ingang waarvan de WAO-uitkering is herzien. Van toepassing is dan ook artikel 37 van de WAO. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraken van 7 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5632 en 23 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4611) dient bij een beoordeling van de gestelde toename van de arbeidsongeschiktheid op grond van dit wetsartikel zowel een medische als een arbeidskundige beoordeling plaats te vinden.
4.3.4.
In de eerste plaats moet bezien worden of sprake is van een toename van medische beperkingen en of die beperkingen voortvloeien uit dezelfde oorzaken die een rol speelden bij de herziening van de uitkering bij besluit van 27 mei 2009.
4.3.5.
Appellant heeft over het medisch onderzoek in Thailand naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er twee rapportages zijn. Hij heeft er op gewezen dat het psychiatrisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, nu hij in Thailand is onderzocht door een psychiater, terwijl van dit onderzoek geen rapport is opgesteld. Appellant is van mening dat het Uwv zonder psychiatrisch rapport geen besluit had mogen nemen. Appellant wordt hierin niet gevolgd. Walters heeft toegelicht dat het psychiatrisch onderzoek, zoals dat is verwoord in zijn rapport, een weergave is van zijn eigen bevindingen en dat deze zijn bevestigd door de zekerheidshalve door hem geraadpleegde psychiater. Dat deze bevindingen niet juist zouden zijn, is door appellant niet gesteld. Bovendien is niet gebleken dat appellant destijds onder behandeling was in verband met psychische klachten, zodat ook verder niet gebleken is dat de bevindingen van Walters niet juist zouden zijn.
4.3.6.
Ook overigens is niet gebleken dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig zou zijn geweest, zoals door appellant gesteld. De verzekeringsarts heeft appellant laten onderzoeken door Walters in Thailand, waarbij deze in kennis is gesteld van de klachten van appellant. De verzekeringsartsen hebben kennis genomen van het rapport van deze arts en hebben de medische informatie die appellant bij zijn verzoeken en melding heeft toegezonden bij hun beoordeling betrokken. Er is aanleiding gezien voor het aannemen van meer beperkingen voor lang staan en lopen. Het betoog van appellant over het feit dat het Uwv uitgaat van een andere diagnose dan de artsen in Thailand, geen rekening houdt met zijn RSI-klachten en een onjuiste CAS-code heeft gehanteerd, leidt niet tot een andere uitkomst. Zoals het Uwv ook naar voren heeft gebracht is immers niet de diagnose bepalend voor de vraag of een betrokkene al dan niet arbeidsongeschikt is, maar diens beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek per de datum in geding. De verzekeringsartsen hebben terecht vastgesteld dat op basis van het rapport van Walters en de door appellant ingebrachte medische informatie niet is gebleken dat – behoudens voor lang lopen en staan – de beperkingen van appellant zijn toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is er voorts terecht vanuit gegaan dat de borstklachten, hoofdpijnklachten en duizeligheidsklachten niet verzekerde klachten betreffen, aangezien deze zijn ontstaan in een periode waarover appellant uitsluitend op grond van artikel 7b van de WAO voor die wet verzekerd was. Deze dienen dan ook bij de vaststelling van de belastbaarheid in oktober 2015 buiten beschouwing te blijven. De omstandigheid dat appellant mogelijk wel eerder klachten op deze terreinen had maar dat die klachten niet hebben geleid tot het aannemen van beperkingen, doet daar niet aan af. Dit geldt eveneens voor de nekklachten van appellant, aangezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 18 mei 2009 heeft geoordeeld dat er geen beperkingen zijn in de bewegingen op zich van de nek en schouders.
4.3.7.
Appellant wordt dus niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn duizeligheidsklachten als verzekerde klachten moeten worden aangemerkt, omdat zij mogelijk verband houden met zijn psychische/psychiatrische aandoening. De formulering van artikel 37 van de WAO, gelet op de daarop door de wetgever gegeven toelichting, strekt ertoe in geval van twijfel over het oorzakelijk verband tussen de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid en de later toegenomen arbeidsongeschiktheid, de balans ten voordele van de betrokkene te doen doorslaan (zie onder meer de uitspraak van 6 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9715). In dit geval is evenwel geen aanleiding tot zodanige twijfel, omdat het bestaan van een mogelijk verband daartoe onvoldoende is mede gezien het feit dat niet gebleken is van een toename van psychische beperkingen.
4.3.8.
De stelling van appellant dat de rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op de melding van zijn oogklachten heeft beslist bij het besluit van 9 maart 2016, terwijl hij pas op 5 april 2016 melding heeft gedaan van nieuwe feiten over zijn oogklachten, is een onjuiste lezing van de uitspraak. De rechtbank heeft immers slechts overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op duidelijke wijze te kennen heeft gegeven waarom de oogklachten van appellant geen aanleiding geven voor het aannemen van extra beperkingen. Walters heeft immers in zijn rapport van 15 oktober 2015 opgemerkt dat de druk in de ogen/glaucoma niet tot beperkingen leidt. Het Uwv heeft dus kunnen vaststellen dat deze klachten geen aanleiding geven tot het aannemen van extra beperkingen, nog afgezien van de vraag of deze klachten verzekerd zijn.
4.3.9.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de verzekeringsarts vastgestelde FML’s weliswaar bijgesteld, maar dit houdt slechts verband met de omstandigheid dat de verzekeringsarts bij de vastlegging van de beperkingen niet is uitgegaan van de FML van 18 mei 2009, maar van een FML van een latere datum die ziet op een andere datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit terecht gecorrigeerd. Het Uwv heeft hierin geen aanleiding hoeven zien om – met toepassing van artikel 7:9 van de Awb – appellant in de gelegenheid te stellen hierop te reageren. Op grond van artikel 7:9 van de Awb is het Uwv – wanneer na het horen feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn – gehouden dit aan belanghebbenden mee te delen en dienen zij in de gelegenheid te worden gesteld daarover te worden gehoord. Gelet op het feit dat er slechts sprake is geweest van een herstel van een omissie en het bezwaar schriftelijk is afgedaan, is er geen grond waarom het Uwv dit aan appellant had moeten voorhouden.
4.4.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad, gelet op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12 (Korošec)), de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. De toetsing aan het beginsel van de “equality of arms” houdt in dat voldaan moet zijn aan het vereiste van gelijke procespositie. In dit verband wordt vastgesteld dat appellant bij zijn verzoeken om terug te komen van en zijn melding toegenomen klachten gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om stukken in te dienen. Deze stukken zijn naar hun aard niet ongeschikt om twijfel te zaaien over het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zodat geen sprake is van wapenongelijkheid. Van schending van “equality of arms” is daarom geen sprake. Zoals uit overwegingen 4.3.5 tot en met 4.3.9 volgt, hebben de overgelegde stukken niet geleid tot twijfel over de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv, die hun conclusies mede hebben gebaseerd op de informatie van Walters. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 1 juli 2016 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de voorbeeldfuncties in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 juli 2016, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant. Verwezen wordt naar de Resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant. Op basis van de inkomsten die appellant hiermee zou kunnen verwerven, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep appellant op goede gronden ongewijzigd ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%. De rechtbank is dan ook op goede gronden tot de conclusie gekomen dat het Uwv na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling terecht heeft vastgesteld dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid die kan leiden tot indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse.
4.6.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade als gevolg van psychisch leed. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal worden beoordeeld of het verzoek van appellant moet worden toegewezen. In dit verband wordt vastgesteld dat appellant zijn verzoek en de door hem gestelde schade op geen enkele wijze heeft onderbouwd, zodat het reeds daarom moet worden afgewezen.
4.7.
De rechtbank heeft – anders dan appellant heeft betoogd – terecht geen aanleiding gezien te bepalen dat het Uwv het door appellant in beroep betaalde griffierecht moet vergoeden. Gelet op wat is overwogen onder 4.6 bestaat wel aanleiding te bepalen dat de griffier van de Raad het in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant terugbetaalt. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover niet is beslist op het verzoek om schadevergoeding;
- -
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- -
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
- -
bepaalt dat de griffier van de Raad het betaalde griffierecht van € 124,- aan appellant terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.S.M. van Duinkerken