CRvB, 23-11-2016, nr. 14/4178 WAO
ECLI:NL:CRVB:2016:4611
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
23-11-2016
- Zaaknummer
14/4178 WAO
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:4611, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 23‑11‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 23‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Gebrek in besluitvorming hersteld in hoger beroep. Juist oordeel rechtbank dat geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de medische situatie in september 2006. Arbeidskundig afdoende toegelicht dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. Aanleiding voor veroordeling in proceskosten.
14/4178 WAO
Datum uitspraak: 23 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
17 juni 2014, 13/5689 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere (medische) stukken ingediend.
Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] als zijn gemachtigden. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. G.A. Vermeijden.
Ter zitting heeft de Raad het onderzoek geschorst. De afspraak is gemaakt met het Uwv dat nader onderzoek zal worden gedaan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Vervolgens heeft het Uwv nadere rapporten ingediend van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, gedateerd 14 december 2015 respectievelijk 14 januari 2016.
Appellant heeft hierop zijn zienswijze gegeven en nadere medische stukken ingediend.
Het Uwv heeft hierop een reactie ingediend.
Bij brief van 10 oktober 2016 heeft mr. J. Nijssen, advocaat, zich als gemachtigde van appellant gesteld en een nader stuk ingediend. Daarbij heeft hij tevens verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van door appellant geleden (rente)schade.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nijssen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant is in 1991 uitgevallen voor zijn werk wegens rug- en voetklachten. Hem is per 2 september 1992 een (gedeeltelijke) uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Na een herbeoordeling in 2007 is de WAO-uitkering, laatstelijk per 4 juni 2007, (ongewijzigd) vastgesteld op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
Bij brief van 8 april 2013 heeft appellant verzocht om een herkeuring wegens toegenomen klachten. Hierop heeft een herbeoordeling plaatsgevonden door de verzekeringsarts op basis van een door hem tijdens het spreekuur van 20 juni 2013 verricht medisch onderzoek. Bij besluit van 28 juni 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat geen sprake is van toegenomen beperkingen en dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd wordt vastgesteld op 35 tot 45%. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 23 september 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat het verzoek van appellant om verhoging van zijn WAO-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid dient te worden bezien in het kader van artikel 38 van de WAO. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben rekening gehouden met alle informatie van de behandelend artsen. Door de verzekeringsartsen is, naar het oordeel van de rechtbank, de wijze waarop appellant zijn klachten beleeft niet in twijfel getrokken en afdoende gemotiveerd dat deze klachten, gelet op de informatie van de behandelend artsen en de eigen onderzoeksbevindingen, niet leiden tot toegenomen beperkingen. Door het Uwv is dan ook afdoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is om appellant toegenomen arbeidsongeschikt te achten.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de toegenomen (pijn)klachten wegens slijtage in de nek en rug. Verder heeft hij erop gewezen dat hij steeds meer klachten krijgt, niet alleen aan de nek en rug. Inmiddels is slaapapneu geconstateerd en heeft hij in toenemende mate last van geheugenproblemen. Ook heeft hij in toenemende mate last van depressieve klachten. Hij heeft hiertoe gewezen op het rapport van verzekeringsarts Wijnen van 8 april 2016, waarin deze, naar aanleiding van het verzoek van appellant om verhoging van zijn uitkering wegens toegenomen beperkingen, onder verwijzing naar de informatie van revalidatiearts De Jong van 16 februari 2016, tot de conclusie komt dat sinds 1 januari 2016 sprake is van een toename van de beperkingen van appellant die weliswaar leidt tot volledige arbeidsongeschiktheid, maar niet tot verhoging van de uitkering, omdat sprake is van een andere ziekteoorzaak dan welke aan de WAO-uitkering ten grondslag ligt. Appellant is van mening dat het standpunt van Wijnen onbegrijpelijk is en dat onvoldoende gemotiveerd is dat er sprake is van een andere ziekteoorzaak. Sinds 2013 is bij hem sprake van psychische beperkingen, wat blijkt uit de brief van De Jong van
16 februari 2016 en uit het feit dat de beschreven klachten overeenkomen met de persisterende pijnklachten die al sinds 2006 als een rode draad door het dossier lopen. Daarom moet bij de onderhavige beoordeling de mate van arbeidsongeschiktheid eveneens op 80 tot 100% worden gesteld, nu op de datum in geding van 20 juni 2013 evenals per januari 2016 sprake was van deze psychische beperkingen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Het verzoek van appellant om ophoging van de WAO-uitkering, welke uitkering op dat moment was gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, dient, in tegenstelling tot wat de rechtbank heeft overwogen in de aangevallen uitspraak, te worden bezien in het kader van artikel 37, eerste lid van de WAO. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad (onder meer de uitspraak van 7 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5632) dient bij een beoordeling van de gestelde toename van de arbeidsongeschiktheid op grond van dit wetsartikel zowel een medische als een arbeidskundige beoordeling plaats te vinden. Dit is voorafgaand aan het bestreden besluit niet gebeurd. In hoger beroep heeft het Uwv, op verzoek van de Raad, alsnog een arbeidskundige beoordeling verricht, neergelegd in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 januari 2016. Hiermee is dit gebrek in de besluitvorming hersteld.
4.3.
In hoger beroep heeft het Uwv een nader rapport ingediend van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gedateerd 14 december 2015. Hierbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt gehandhaafd dat per 20 juni 2013 geen sprake is van toegenomen beperkingen, vergeleken met de medische situatie van appellant op 4 juni 2006, zoals deze laatstelijk is vastgesteld door de verzekeringsartsen bij rapporten van 28 september 2006 en 20 september 2007. De destijds door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 september 2006 is dan ook nog steeds van toepassing, zij het dat in deze FML sprake was van zogenoemde verborgen beperkingen. In de FML van 22 december 2015 zijn deze verborgen beperkingen expliciet opgenomen, waardoor deze meer beperkingen bevat dan de FML van 28 september 2006. Op basis van de aangepaste FML, gedateerd 22 december 2015, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vervolgens de theoretische mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 41% en geconcludeerd dat het bestreden besluit in stand kan blijven.
4.4.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat door de verzekeringsartsen op inzichtelijke wijze afdoende is gemotiveerd dat bij appellant ten tijde van het onderzoek bij de verzekeringsarts op 20 juni 2013 geen sprake was van toegenomen beperkingen ten opzichte van de medische situatie in september 2006, die destijds aanleiding gaf tot ongewijzigde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 35 tot 45%. Appellant heeft bij de aanvraag, in bezwaar en in beroep medische stukken overgelegd van de huisarts, de revalidatiearts en de reumatoloog. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overtuigend gemotiveerd dat niet is gebleken van progressie van de onderliggende aandoeningen aan de cervicale wervelkolom, de schouders en de rug. In de, aangepaste, FML van 22 december 2015 is daarom rekening gehouden met de beperkingen van appellant zoals die ook in 2006 door de verzekeringsartsen waren vastgesteld voor onder meer reiken, buigen, duwen/trekken, tillen/dragen, lopen, klimmen, staan en het hoofd in een bepaalde stand houden, zij het dat deze beperkingen destijds niet alle op de juiste wijze in de FML waren opgenomen, hetgeen nu bij de FML van 22 december 2015 is hersteld. In hoger beroep heeft appellant geen medische informatie ingediend die twijfel oproept aan de juistheid van de medische beoordeling per 20 juni 2013. De door appellant in hoger beroep ingediende medische informatie over de bij hem vastgestelde slaapapneu en angststoornis ziet op de medische toestand van appellant na de datum in geding. Uit de brief van de orthopedisch chirurg
H. Meyers van 18 augustus 2014 blijkt dat sprake is van chronische nek- en rugpijnen, inmiddels invaliderend, zonder neurogene compromittatie en degeneratieve veranderingen in nek en rug zonder tekenen van instabiliteit. Uit de informatie van reumatoloog
L.E.B. de Rycke van 4 december 2014 blijkt van gegeneraliseerde pijnproblematiek en polyartrose, zonder aanwijzingen voor een onderliggende inflammatoire reumatologische aandoening. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij rapporten van 6 augustus 2014 en 15 januari 2015 overtuigend gemotiveerd dat uit deze informatie niet blijkt van toegenomen afwijkingen en/of beperkingen op de datum in geding van 20 juni 2013. Het argument van appellant dat bij hem al vanaf 2006 en in elk geval sinds 20 juni 2013 sprake is van psychische beperkingen, waarvoor ten onrechte in de FML van 22 december 2015 (en van
28 september 2006) geen beperkingen zijn aangenomen, slaagt niet. Uit de brief van revalidatiearts De Jong van 16 februari 2016 blijkt dat deze bij zijn onderzoek in februari 2016 heeft vastgesteld dat sprake is van aspecifieke chronische pijnklachten sinds 2013 en dat onderhoudende factoren onder meer lijken te liggen in een depressie met geheugen- en concentratiestoornis. Uit de door appellant ingediende claimrapportage van verzekeringsarts Wijnen van 8 april 2016 blijkt dat deze bij zijn onderzoek op 8 april 2016 heeft vastgesteld, onder meer op basis van de informatie van de revalidatiearts De Jong, dat sprake is van een toename van de beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren met ingang van1 januari 2016. Deze stukken bieden geen medische onderbouwing voor (een toename van de) psychische beperkingen per 20 juni 2013.
4.5.
Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is bij rapport van 14 januari 2016 afdoende toegelicht dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant en dat hij hiermee 41% van het maatmaninkomen kan verdienen, hetgeen ongewijzigde indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35-45 rechtvaardigt. Bij het bestreden besluit is dan ook terecht de WAO-uitkering van appellant ongewijzigd gebaseerd op de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
4.6.
Gelet op de overwegingen 4.2 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet.
4.7.
Nu het bestreden besluit pas in hoger beroep afdoende is gemotiveerd met inachtneming van de vaste rechtspraak van de Raad, is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 992,- in beroep en op € 496,- in hoger beroep, in totaal € 1.488,-, wegens door appellant gemaakte kosten van rechtsbijstand.
4.8.
Voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de door appellant gevorderde (rente)schade is bij de uitkomst geen ruimte.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.488,-;
- -
bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van
€ 166,- vergoedt;
- wijst het verzoek tot veroordeling van het Uwv tot vergoeding van door appellant geleden schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en C.C.W. Lange en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) G.J. van Gendt
UM