CRvB, 20-02-2020, nr. 18/5289 WAO
ECLI:NL:CRVB:2020:235
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
20-02-2020
- Zaaknummer
18/5289 WAO
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:235, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 20‑02‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 20‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Ongewijzigde voortzetting WAO-uitkering. Zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Juiste FML. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat het Uwv met zijn beslissing van 8 augustus 2017 inhoudelijk heeft beslist op de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant. Gelet op het feit dat appellant het Uwv op 16 juni 2017 in gebreke heeft gesteld en het Uwv op 8 augustus 2017 alsnog een beslissing heeft genomen, is het Uwv over de periode van 1 juli 2017 tot en met 8 augustus 2017 een dwangsom verschuldigd, welke het Uwv correct heeft vastgesteld op € 1.140,-.
18. 5289 WAO
Datum uitspraak: 20 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 september 2018, 18/1140 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Thailand (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 17/4808 WAO, 17/4809 WAO, 19/1138 WAO, 19/3626 WAO, 19/1987 WAO, 19/3389 WAO en 19/3599 WAO, plaatsgehad op 9 januari 2020. Appellant is – met voorafgaand bericht – niet verschenen. Het Uwv – daartoe ambtshalve opgeroepen – heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.
OVERWEGINGEN
1.1.
Zie voor de voorgeschiedenis de uitspraak van heden, ECLI:NL:CRVB:2020:234.
1.2.
Appellant heeft op 5 april 2016 een melding ‘toegenomen ziekte’ gedaan. Hij heeft daarbij toegelicht dat hij op 31 maart 2016 een onderzoek heeft ondergaan, waaruit blijkt dat een deel van de retina van zijn rechter oog zeer dun is en dat hij oogdruk verlagende medicijnen moet gebruiken.
1.3.
Op 16 juni 2017 heeft appellant een melding te late beslissing bij het Uwv gedaan.
1.4.
Bij besluit van 21 juni 2017 heeft het Uwv het verzoek van appellant om een dwangsom afgewezen, omdat al op 25 mei 2016 een besluit zou zijn genomen naar aanleiding van de melding van toegenomen klachten.
1.5.
Bij besluit van 8 augustus 2017 heeft het Uwv beslist dat de WAO-uitkering van appellant ongewijzigd wordt voortgezet, omdat de toename van zijn oogklachten nieuwe gezondheidsklachten zijn, zodat deze niet zijn verzekerd en niet leiden tot een verhoging van zijn uitkering.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 9 augustus 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 juni 2017 gegrond verklaard en appellant een dwangsom toegekend van € 1.140,-. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat pas op 8 augustus 2017 een beslissing is genomen naar aanleiding van de melding toegenomen klachten door appellant, zodat dit niet tijdig is geschied.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 11 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 augustus 2017 – na medisch en arbeidskundig onderzoek – ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat de omstandigheid dat appellant in de primaire fase niet door een verzekeringsarts is onderzocht niet maakt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, aangezien in de bezwaarfase een volledige heroverweging heeft plaatsgevonden waarbij de melding van appellant alsnog door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) is beoordeeld. De rechtbank acht het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte onderzoek zorgvuldig. In het rapport is duidelijk en inzichtelijk uitgelegd waarom de geclaimde oogklachten van appellant als niet verzekerde klachten moeten worden aangemerkt. Desalniettemin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beoordeeld of de klachten tot beperkingen zouden leiden. Dat is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet het geval. In het rapport van 8 december 2017 is uiteengezet dat de eventuele beperkingen door de oogklachten een andere oorzaak hebben dan de al bekende psychische klachten en de lichamelijke klachten van met name nek en schouders die door de neuroloog in 2008 als myalgiform (klachten van de spieren) werden geduid. Dat er mogelijk voor 2010 al oogklachten waren, leidt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot een andere beoordeling. Deze klachten hebben namelijk eerder niet tot beperkingen in arbeid geleid. De hoofdpijnklachten – die volgens appellant al vóór 25 mei 2009 speelden en volgens appellant kunnen samenhangen met oogklachten – hebben destijds evenmin tot beperkingen geleid. Daarom vallen de oogklachten niet onder de verzekerde klachten. De rechtbank heeft deze motivering voldoende geacht. Het beroep van appellant op artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) slaagt volgens de rechtbank niet, aangezien er geen wettelijke verplichting bestaat om een betrokkene – na de mogelijkheid van het horen naar aanleiding van een bezwaarschrift – te laten reageren op een rapportage van een medicus. De rechtbank heeft appellant evenmin gevolgd in zijn stelling dat de geselecteerde functies geen afspiegeling van de werkelijkheid zijn en dat zij daarom niet geschikt zijn. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad een systeem als het CBBS in beginsel rechtens aanvaardbaar wordt geacht als ondersteunend systeem bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Het staat een betrokkene vrij om andersluidende gegevens aan te dragen, die indien zij reële twijfel wekken van de in het CBBS opgenomen gegevens aanleiding kunnen geven tot verificatie daarvan. De enkele stelling van appellant dat de geduide functies niet overeenkomen met de door hem gevonden vacatures is naar het oordeel van de rechtbank daarvoor onvoldoende. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat haar niet is gebleken dat de dwangsom onjuist is berekend.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat zijn verzoek een verzoek om terug te komen van een eerder besluit betreft. Daarbij is volgens hem van belang dat het Uwv heeft erkend dat de geconstateerde aandoening al voor 2010 aanwezig was. Volgens appellant kan de vraag of de klachten destijds niet tot arbeidsbeperkingen zouden hebben geleid, niet worden afgedaan zonder kennisneming van het rapport van de destijds door het Uwv geraadpleegde deskundige. Dit rapport heeft het Uwv ten onrechte niet overgelegd. Appellant heeft benadrukt dat sprake is van een nieuwe diagnose van bestaande klachten, die nu geobjectiveerd kunnen worden. De nieuwe diagnose maakt arbeidsbeperkingen in het verleden noodzakelijk. Onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec) heeft appellant betoogd dat de rechtbank een onafhankelijke deskundige had moeten benoemen. Appellant is voorts van mening dat de beslissing van 8 augustus 2017 geen inhoudelijke beslissing is, zodat het Uwv de volledige dwangsom is verschuldigd. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank zijn grond dat de lonen van de functies geen afspiegeling vormen van de werkelijkheid heeft genegeerd en dat de rechtbank hem niet heeft geïnformeerd hoe hij de juistheid van het CBBS in twijfel kan trekken. Appellant heeft tot slot herhaald dat hij in de gelegenheid had moeten worden gesteld te reageren op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij heeft het Uwv erop gewezen dat als appellant met zijn verzoek van 5 april 2016 ook had beoogd een verzoek in te dienen om terug te komen van een eerder besluit, appellant kenbaar had moeten maken op welk besluit dat verzoek betrekking heeft. Voorts heeft het Uwv erop gewezen dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan appellant heeft gesteld, is zijn melding van 5 april 2016 niet een verzoek om terug te komen van een eerder door het Uwv genomen besluit. Appellant heeft als onderwerp van zijn brief immers expliciet vermeld ‘melding toegenomen ziekte’. Verder heeft hij aangevoerd dat hij op 31 maart 2016 een onderzoek heeft ondergaan, wat dus ziet op een actuele medische situatie. Ook op het formulier “Melding te late beslissing UWV” heeft appellant vermeld dat het Uwv niet heeft beslist op zijn “melding toegenomen ziekte van 5 april 2016”. Het Uwv heeft dan ook niet hoeven te begrijpen dat appellant zou hebben beoogd een verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit in te dienen, waarbij dan nog onduidelijk is om welk besluit dat zou gaan. Daarbij is van belang dat appellant bij brief van 6 mei 2019 zelf heeft gesteld dat bij hem geen onduidelijkheid bestaat over het verschil tussen een verzoek om terug te komen van en een melding toename van klachten. Hij heeft benadrukt dat hij dit laatste aanduidt als ‘melding toename van klachten’.
4.2.
Appellant heeft in zijn brief van 30 december 2019 voorts erkend dat als er geen gronden zijn voor herziening van de ‘oorspronkelijke beslissing’ de glaucoma niet verzekerd is. Appellant heeft inmiddels ook een verzoek ingediend om terug te komen van het besluit van 27 mei 2009 in verband met zijn oogklachten. Wat appellant hierover heeft aangevoerd behoeft hier dan ook geen bespreking meer.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest, wordt onderschreven. Volstaan wordt met wat de rechtbank daarover heeft overwogen. Voor het benoemen van een deskundige is in dit geval dan ook geen aanleiding.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML van 8 december 2017 wordt de rechtbank tevens gevolgd in haar oordeel dat de geselecteerde functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd geschikt zijn te achten voor appellant. Het oordeel van de rechtbank dat het CBBS in beginsel rechtens aanvaardbaar is te achten als ondersteunend systeem en ondersteunende methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten, wordt eveneens onderschreven (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 15 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1737). Appellant heeft, ondanks het feit dat de Raad hem in de gelegenheid heeft gesteld de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens te bestrijden, volstaan met het opwerpen van vragen over de juistheid van de loonwaarde van de geselecteerde functies. Dit is onvoldoende om de benodigde twijfel te zaaien.
4.5.
Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat het Uwv met zijn beslissing van 8 augustus 2017 inhoudelijk heeft beslist op de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant. Het enkele feit dat het Uwv alvorens het besluit te nemen geen medisch en arbeidskundig onderzoek heeft ingesteld, betekent in het geval van appellant niet dat niet geoordeeld kan worden dat er geen inhoudelijk besluit is genomen. Uit het besluit volgt immers expliciet dat de WAO-uitkering van appellant ongewijzigd wordt voortgezet. Daarbij is van belang dat de melding verband houdt met niet verzekerde klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dat in zijn rapport van 1 juli 2016 al opgemerkt. Gelet op het feit dat appellant het Uwv op 16 juni 2017 in gebreke heeft gesteld en het Uwv op 8 augustus 2017 alsnog een beslissing heeft genomen, is het Uwv over de periode van 1 juli 2017 tot en met 8 augustus 2017 een dwangsom verschuldigd, welke het Uwv correct heeft vastgesteld op € 1.140,-. Voor het vaststellen van een hogere dwangsom bestaat geen aanleiding.
4.6.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er voor het Uwv geen aanleiding bestond appellant te laten reageren op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het is immers vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7525) dat de advisering in de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet een als zodanig nieuw feit oplevert in de zin van artikel 7:9 van de Awb. Wel kunnen deze rapporten nieuwe feiten of omstandigheden bevatten die aanleiding geven om betrokkene opnieuw te horen. Daarvan is in dit geval geen sprake.
4.7.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van griffierechten, ook als hij in het ongelijk wordt gesteld, wordt afgewezen. Zijn standpunt dat het Uwv (valt te verwijten dat het) niet al in de bezwaarprocedure de juiste informatie heeft overgelegd, is immers niet juist.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) G.S.M. van Duinkerken