CRvB, 15-05-2019, nr. 16/6041 WIA
ECLI:NL:CRVB:2019:1737
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-05-2019
- Zaaknummer
16/6041 WIA
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2019:1737, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑05‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1826
- Vindplaatsen
USZ 2019/163
AB 2019/294 met annotatie van A.C. Hendriks
JB 2019/147 met annotatie van Timmermans, L.J.M.
JIN 2020/16 met annotatie van Timmermans, L.J.M.
Uitspraak 15‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Met nader besluit is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 43,88%. Juistheid medische grondslag. Arbeidskundige grondslag. CBBS. Geschiktheid functies. Rijbewijs niet noodzakelijk.
16. 6041 WIA
Datum uitspraak: 15 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 augustus 2016, 15/6710 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.E. Eshuis hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2018. Namens appellante is Eshuis verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 3 april 2019. Namens appellante is Eshuis verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Veldman enmr. E.J.S. van Daatselaar.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante is op 16 mei 2013 uitgevallen voor haar werk als operationeel manager gedurende 40 uur per week in verband met rechterschouder- en nekklachten. Op 2 februari 2015 heeft appellante het Uwv verzocht haar een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Bij besluit van 26 maart 2015 heeft het Uwv appellante met ingang van 14 mei 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend met als einddatum 13 juli 2018. Op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig rapport is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 38,14%.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 maart 2015. Bij besluit van 22 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 september 2015, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 september 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 september 2015, die op basis van deels nieuw geselecteerde functies de mate van arbeidsongeschiktheid heeft berekend op 43,88%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Wat appellante heeft aangevoerd biedt volgens de rechtbank geen grond voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het onderzoek naar de medische situatie van appellante of aan de juistheid van de op basis van dat onderzoek getrokken conclusies. Er is volgens de rechtbank geen reden om voor appellante meer beperkingen aan te nemen dan zijn opgenomen in de FML van 2 september 2015. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank voorts onvoldoende aanleiding gevonden voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het onderzoek door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de daarop gebaseerde geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies. Naar aanleiding van de grond dat appellante niet kan controleren of de gehanteerde functiebeschrijvingen reëel zijn, heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak in beginsel moet worden uitgegaan van de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens. Daarbij geldt dat een uitzondering op die regel aangewezen kan zijn als een betrokkene erin slaagt om de juistheid van deze gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd te bestrijden. Volgens de rechtbank is van een dergelijke gemotiveerde bestrijding in het onderhavige geval geen sprake.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv haar medische beperkingen, vooral wat betreft stoornissen in aandacht en concentratie, het werken met toetsenbord en muis, en knielen en hurken, heeft onderschat. Zij heeft gesteld dat zij volledig arbeidsongeschikt is en dat zij per 14 mei 2015 recht heeft op een IVA-uitkering. Appellante heeft deze stelling onderbouwd met informatie van 25 april 2018 van psycholoog H. Kwant en psychiaterM. Vermeiden, van 26 februari 2018 en 21 maart 2018 van neuroloog S.C. Li, van 13 juni 2016 van orthopedisch chirurg E.M. Nelissen en van 24 mei 2018 van fysiotherapeutE. van Buijtenen. Appellante heeft vermeld dat het Uwv haar inmiddels per 1 december 2017 een IVA-uitkering heeft toegekend. Appellante heeft herhaald dat zij de geselecteerde functies niet kan vervullen. Zij heeft ook gesteld dat de in het CBBS bij de functies leerplichtambtenaar (SBC-code 763071), inkoper (SBC-code 516150) en arbeidsbemiddelaar, personeelsfunctionaris (SBC-code 763100) vermelde opleidings- en ervaringseisen ongeloofwaardig zijn en niet kunnen kloppen. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 17 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1259) en een arrest van de Hoge Raad (HR) van 17 augustus 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1316) heeft appellante betoogd dat het CBBS, met name door het alleen vermelden van functienummers van functies zonder naam- en adresgegevens van werkgevers, niet inzichtelijk en niet controleerbaar is. Daarmee is volgens appellante sprake van strijdigheid met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het beginsel van equality of arms. Appellante heeft de Raad verzocht het Uwv de namen en adressen van de werkgevers van de geselecteerde functies te laten verstrekken, alsmede informatie over de wijze waarop het CBBS door de arbeidsdeskundige wordt bevraagd, bijvoorbeeld in de vorm van zogenaamde screen prints.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 juni 2018 en 10 augustus 2018 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 juni 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft gewezen op vaste rechtspraak van de Raad, waarin is geoordeeld dat het CBBS in beginsel rechtens aanvaardbaar is te achten als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van arbeidsongeschiktheidswetten. Het Uwv heeft verder gewezen op de uitspraak van 7 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1407), waarin de Raad heeft geoordeeld dat in voornoemde vaste rechtspraak over het CBBS ligt besloten dat geen sprake is van strijd met het uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende vereiste van equality of arms. Het Uwv heeft geweigerd de naam- en adresgegevens van de bij de geselecteerde functies behorende werkgevers te verstrekken, omdat het CBBS ook zonder die gegevens voldoende inzichtelijk en controleerbaar is. Het Uwv heeft erop gewezen dat werkgevers om concurrentieredenen de gegevens alleen vertrouwelijk aan het Uwv willen verstrekken en op het daarmee verbonden belang dat werkgevers in geval van openbaarmaking die gegevens niet meer zullen willen verstrekken, zodat het CBBS als ondersteunend systeem niet meer zal kunnen functioneren. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante geen concrete redenen heeft aangevoerd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de juistheid van de in het CBBS bij de geselecteerde functies opgenomen gegevens. Volgens het Uwv zijn de stellingen van appellante tegen de functies (alleen) gebaseerd op eigen ervaringen in het verleden en op aannames.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar onderdeel 3 van de aangevallen uitspraak.
Medische grondslag
4.2.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in de kern een herhaling van wat in beroep naar voren is gebracht. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken en heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat te oordelen dat de functionele mogelijkheden van appellante niet correct zijn vastgesteld. De door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat het standpunt van appellante dat een spreekuur van een verzekeringsarts zich niet leent om stoornissen in aandacht en concentratie te kunnen vaststellen niet wordt gevolgd. Dat sprake is van stoornissen in aandacht en concentratie is in bezwaar en beroep niet onderbouwd met medische gegevens. De rechtbank heeft op basis van de voorhanden gegevens in beroep terecht niet getwijfeld aan de juistheid van de beperkingen voor het verrichten van arbeid die samenhangen met de medische toestand van appellante. Voorts wordt erop gewezen dat blijkens het rapport van de arts van het Uwv van 10 maart 2015, in tegenstelling tot wat appellante heeft gesteld, wel lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden naar knielen of hurken.
4.2.2.
In hoger beroep heeft appellante de stelling dat de artsen van het Uwv haar beperkingen hebben onderschat nader onderbouwd met medische gegevens van haar behandelend psycholoog en psychiater, en van haar neuroloog, orthopaedisch chirurg en fysiotherapeut. Zij heeft er daarbij op gewezen dat het Uwv haar met ingang van 1 december 2017 eenIVA-uitkering heeft toegekend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop gereageerd in een rapport van 10 augustus 2018 en daarin vermeld dat appellante in mei 2018 is gezien door een verzekeringsarts, nadat zij een toename van beperkingen had geclaimd per 1 december 2017, en dat de datum 1 december 2017 ver na de datum in geding van 14 mei 2015 ligt. Uit het rapport van de verzekeringsarts die de toegenomen beperkingen heeft beoordeeld blijkt dat inmiddels bij appellante psychische klachten zijn ontstaan en artrose van de rechterpols. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat appellante jaren eerder op 10 maart 2015 is gezien door de verzekeringsarts, dat in de anamnese niet werd gesproken over psychische klachten en dat bij psychisch onderzoek geen afwijkende bevindingen naar voren kwamen. De ingebrachte informatie van de psycholoog en psychiater dateert van drie jaar na de datum in geding en heeft geen aanleiding gegeven om op de datum in geding aanvullende beperkingen in de psychische belastbaarheid aan te nemen. Dat geldt ook voor de ingebrachte informatie van de orthopedisch chirurg uit 2016. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestigt deze informatie de reeds bekende situatie aan de rechterschouder, die werd meegewogen bij de vaststelling van de belastbaarheid per 14 mei 2015. In de aangeleverde informatie van de neuroloog is vermeld dat sprake is van degeneratieve afwijkingen cervicaal zonder tekenen van wortelcompressie aan de rechterkant, waarmee deze afwijkingen de klachten niet kunnen verklaren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat appellante bekend is met een oude laesie van het plexus brachialis rechts, waaraan ook beperkingen werden verbonden. De informatie van de neuroloog heeft geen aanleiding gegeven om aanvullende beperkingen in de belastbaarheid aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee toereikend en inzichtelijk gemotiveerd dat de door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om tot een ander oordeel te komen over de beperkingen van appellante op 14 mei 2015.
Arbeidskundige grondslag - algemeen
4.3.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS9343) is het CBBS in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en ondersteunende methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens. Daarbij geldt dat een uitzondering op die regel aangewezen kan zijn indien een betrokkene erin slaagt om de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd te bestrijden of indien de rechter zelf twijfelt aan de juistheid van deze gegevens. In dat geval kan onder toepassing van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het Uwv worden verlangd dat het door overlegging van de betreffende gegevens verificatie daarvan mogelijk maakt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY6390). In deze rechtspraak ligt besloten dat met het uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM voortvloeiende vereiste van “equality of arms” en met het beginsel van “fair play” niet in strijd is dat het Uwv middels het CBBS beschikt over gegevens die voor de betrokkene niet alle kenbaar zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 30 september 2011, ECLI:NL:CRVB:BT8414 en van 7 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1407).
4.3.2.
In de door appellante genoemde uitspraak van de ABRvS van 17 mei 2017 speelde, zo blijkt uit 4.1 van die uitspraak, onder meer de vraag of voldoende inzicht mogelijk is in de uitgangspunten, prognoses en berekeningen die aan het Programma aanpak stikstof2015-2021 (PAS) en het rekeninstrument AERIUS ten grondslag liggen. In 14.3 van de uitspraak is overwogen dat het PAS en het daarbij verplicht gebruikte softwarepakket AERIUS het risico met zich brengt dat de deels geautomatiseerde besluitvorming op grond daarvan niet inzichtelijk en controleerbaar is vanwege een gebrek aan inzicht in de gemaakte keuzes en de gebruikte gegevens en aannames. Ter voorkoming van een ongelijkwaardige procespositie heeft de ABRvS overwogen dat op de betrokken ministers en staatssecretaris de verplichting rust dat de gemaakte keuzes en gebruikte gegevens en aannames volledig, tijdig en uit eigen beweging openbaar en op een passende wijze voor derden toegankelijk moeten zijn, zodat reële rechtsbescherming mogelijk is en de rechter in staat is de rechtmatigheid van de besluiten te toetsen (14.4). In het arrest van de HR van 17 augustus 2018 is, met verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS, geoordeeld dat wanneer het besluit geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces, zoals de modelmatige waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, en de belanghebbende de juistheid van de bij dat geautomatiseerde proces gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames wil controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten, het bestuursorgaan moet zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegevens. Zonder die inzichtelijkheid en controleerbaarheid dreigt een ongelijkwaardige procespositie van partijen te ontstaan (2.3.3).
4.3.3.
In de onder 4.3.2 genoemde uitspraken is geen aanleiding gelegen om de rechtspraak zoals in 4.3.1 genoemd, te wijzigen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.4.
Naar aanleiding van wat appellante in beroep en hoger beroep naar voren heeft gebracht over het CBBS en de daarin opgenomen gegevens over functies, functie- en opleidingseisen en belastende factoren van functies, heeft het Uwv ter zitting van de Raad op 3 april 2019 toegelicht op welke wijze functies in het CBBS worden opgenomen voor gebruik bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen. Daaruit blijkt het volgende. Voordat een functie wordt opgenomen in het CBBS verricht een arbeidsdeskundig analist van het Uwv een onderzoek bij de werkgever. Dat onderzoek bestaat in ieder geval uit interviews over de functie en uit waarnemingen en metingen bij het uitoefenen van de functie. Verder verzamelt de arbeidsdeskundig analist bij de werkgever informatie over de beschrijving van de functie, de salarisgegevens en de minimum opleidings- en ervaringseisen. Al deze gegevens worden door de arbeidsdeskundig analist opgenomen in een rapport, dat de vorm krijgt van een functiebeschrijving. De aldus door de analist vervaardigde functiebeschrijving wordt eerst getoetst door een collega arbeidskundig analist. Daarna wordt de functiebeschrijving in zijn geheel opgenomen in het CBBS. Het Uwv heeft toegelicht dat ook nadat een functie is opgenomen regelmatig wordt getoetst via onder meer onderzoek ter plekke, of de gegevens over de functie nog correct zijn. Met deze toelichting van het Uwv is voldoende duidelijk dat een in het CBBS opgenomen functiebeschrijving rechtstreeks is gebaseerd op de waarnemingen en bevindingen van de arbeidsdeskundig analist. De functiebeschrijving is vervolgens in de door de analist opgemaakte vorm door de (bezwaar)arbeidsdeskundige direct te raadplegen in het CBBS ten behoeve van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling.
4.3.5.
De door het Uwv uit het CBBS geselecteerde functies die voor een arbeidsongeschiktheidsschatting worden gebruikt betreffen de in het CBBS opgenomen functiebeschrijvingen. Daarbij worden de resultaten op grond van een vergelijking van de belastende factoren van die functies met de belastbare mogelijkheden van een verzekerde zoals die zijn vastgelegd in een FML, gepresenteerd in het zogenoemde Resultaat functiebeoordeling. Deze functiebeschrijvingen kunnen ter beschikking worden gesteld aan de betrokkene en worden, als resultaat van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid, bij een procedure voor de bestuursrechter in het procesdossier opgenomen, evenals de FML. Hierdoor is een inzichtelijk en gedetailleerd geheel aan gegevens beschikbaar dat door de betrokkene betwist kan worden en aan de hand waarvan de rechter kan toetsen of het resultaat – de door het Uwv voor betrokkene passend geachte functies – in overeenstemming is met de vereisten in het Schattingsbesluit.
4.3.6.
Gelet hierop kan niet worden gezegd dat bij gebruikmaking van het CBBS, anders dan het geval is in de systemen in de door appellante aangehaalde uitspraken van de ABRvS en de HR, sprake is van besluitvorming die als gevolg van niet kenbare keuzes, gegevens en aannames onvoldoende inzichtelijk en controleerbaar is.
4.3.7.
Voor de toetsing van de arbeidsongeschiktheidsschatting is in beginsel niet nodig dat de namen en adressen van de werkgevers van de in het CBBS opgenomen functies bekend zijn. Uit de in 4.3.1 genoemde vaste rechtspraak van de Raad volgt dat een betrokkene de mogelijkheid heeft om de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard gemotiveerd te bestrijden. Als op basis daarvan twijfel ontstaat, of indien de rechter zelf twijfelt aan de juistheid van deze gegevens, kan van het Uwv worden verlangd dat het de gegevens die zijn gebruikt in de beschrijvingen nader verduidelijkt en onderbouwt. In uitzonderlijke gevallen is denkbaar dat een voldoende motivering van een besluit met zich brengt dat het Uwv namen en adressen van werkgevers verstrekt. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv te kennen gegeven dat in een dergelijke situatie toepassing van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, in de rede ligt, omdat het Uwv er mee bekend is dat werkgevers niet bereid zijn mee te werken aan het opnemen van functies in het CBBS als hun gegevens openbaar worden.
4.3.8.
Uit 4.3.4 tot en met 4.3.7 volgt dat betrokkenen voldoende in gelegenheid zijn de arbeidskundige grondslag van de besluitvorming van het Uwv aan te vechten. Van strijd met het vereiste van equality of arms is dan ook geen sprake.
Arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit
4.3.9.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de belasting van de geselecteerde functies in overeenstemming is met de in de aangepaste FML vastgestelde mogelijkheden en beperkingen van appellante.
4.3.10.
Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 20 maart 2015 blijkt dat appellante geen rijbewijs heeft, in Sarajevo een universitaire studie Bedrijfseconomie heeft afgerond, in Nederland een (kort) HBO-diploma MBA/SPD heeft behaald en ruime werkervaring heeft op het gebied van financiële administratie, budgettering en management. Het door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 21 september 2015 en 8 januari 2016 toereikend gemotiveerde standpunt dat appellante, gelet op haar specifieke opleiding en werkervaring, voldoet aan de in het CBBS bij de geselecteerde functies opgenomen opleidings- en ervaringseisen, wordt onderschreven.
4.3.11.
Appellante heeft betoogd dat de in het CBBS bij de geduide functies leerplichtambtenaar, inkoper food en arbeidsbemiddelaar, personeelsfunctionaris vermelde opleidings- en ervaringseisen ongeloofwaardig en niet juist (kunnen) zijn.
4.3.12.
Naar aanleiding van de stelling van appellante dat een leerplichtambtenaar te allen tijde zal moeten beschikken over een rijbewijs, heeft de arbeidsdeskundig analist desgevraagd in een aanvullend rapport toegelicht dat bij de functie leerplichtambtenaar (functienummer 9011.7777.001), naast de betreffende gemeente, de omliggende gemeenten met de (dienst)fiets of het openbaar vervoer bereikbaar zijn. Bij de functie leerplichtconsulent (functienummer 9011.0068.002) heeft de arbeidsdeskundig analist toegelicht dat de werkgever bij indiensttreding niet de eis stelt dat de werknemer in het bezit moet zijn van een rijbewijs, en dat de werknemer per fiets of openbaar vervoer naar afspraken kan. Nu appellante deze aanvullende toelichting niet met andersluidende gegevens heeft bestreden, is er geen aanleiding te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat in de geselecteerde functies leerplichtambtenaar en leerplichtconsulent geen rijbewijs is vereist.
4.3.13.
Over de opleidings- en ervaringseisen in de overige geselecteerde functies heeft appellante volstaan met de stelling dat de opleidings- en ervaringseisen, gelet op haar eigen kennis en ervaring van de geselecteerde functies, niet juist zijn. Dat is niet voldoende om twijfel te zaaien aan de in het CBBS opgenomen feitelijke gegevens.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.2.1 tot en met 4.3.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.S. van der Kolk enA.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.L. Alves
IvR