CRvB, 08-08-2006, nr. 04/4690 WAZ
ECLI:NL:CRVB:2006:AY6390
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
08-08-2006
- Magistraten
K.J.S. Spaas, H.G. Rottier, C.P.M. van de Kerkhof
- Zaaknummer
04/4690 WAZ
- LJN
AY6390
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AY6390, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 08‑08‑2006
Uitspraak 08‑08‑2006
K.J.S. Spaas, H.G. Rottier, C.P.M. van de Kerkhof
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 augustus 2004, 03/950 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr.W.M. Heuveling, juridisch adviseur te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Heuveling. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Wiersma.
II. Overwegingen
Bij zijn besluit van 12 augustus 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv een eerder besluit van 27 januari 2003 gehandhaafd, waarbij aan appellante een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) is geweigerd, omdat zij op en na 30 oktober 2002 minder dan 25% arbeidsongeschikt in de zin van deze wet wordt geacht.
De rechtbank Leeuwarden heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe, onder verwijzing naar het rapport van 17 maart 2004 van de door haar ingeschakelde deskundige zenuwarts neuroloog psychiater C.J.F. Kemperman, overwogen dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van appellante. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellante in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige voor haar geselecteerde functies te vervullen. Gelet op het loon dat appellante met de geduide functies kan verdienen is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een verlies aan verdienvermogen van minder dan 25%.
Appellante heeft in hoger beroep de juistheid van deze uitspraak bestreden. Zij heeft aangevoerd dat de deskundige Kemperman is uitgegaan van een onjuiste aanvangsdatum van een bij haar geconstateerde depressie. Haar medisch adviseur drs. B. Huisman heeft al op een eerdere datum een posttraumatische stress-stoornis vastgesteld als gevolg van een haar in 1999 overkomen ongeval. Appellante heeft expertises overgelegd die zijn uitgebracht in het kader van een daarmee samenhangende letselschadeprocedure. Het betreft een rapport van 25 maart 2005 van de psychiater prof.dr. R.J. van den Bosch en een rapport van 9 februari 2005 van de neuroloog R.S.H.M. Beijersbergen. Naar de mening van appellante blijkt uit deze rapportages dat de deskundige Kemperman haar medische beperkingen ten tijde van de in geding zijnde datum heeft onderschat. Bij brief van 20 juni 2006 en ter zitting van de Raad heeft appellantes gemachtigde ten slotte de bruikbaarheid van het Claim Beoordelings en Borgings Systeem (CBBS) bij de besluitvorming omtrent arbeidsongeschiktheid in twijfel getrokken. Onder verwijzing naar in andere beroepszaken overgelegde stukken en naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2006 heeft hij aangevoerd dat vanuit het Functie Informatie Systeem (FIS) functies zijn geconverteerd naar het CBBS zonder dat een bedrijfsbezoek en herenquête van deze functies heeft plaats gevonden. Daarom kan volgens haar niet worden gezegd dat een betrouwbare actualisering van de functies heeft plaatsgevonden.
In geding is de vraag of de aangevallen uitspraak in rechte stand kan houden. De Raad overweegt als volgt.
Wat betreft de medische beoordeling kent de Raad, evenals de rechtbank, doorslaggevende betekenis toe aan het rapport van 17 maart 2004 van de deskundige Kemperman. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige pleegt te volgen. Van feiten en omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. In het bijzonder vindt de Raad daartoe geen aanleiding in de door appellante overgelegde rapporten van de medici Huisman, Van den Bosch en Beijersbergen. Het standpunt van de arts Huisman heeft de deskundige Kemperman reeds in zijn beoordeling meegenomen. Afgezien voorts van de omstandigheid dat de beoordeling van genoemde artsen zich niet heeft gericht op de gezondheidstoestand van appellante op de in geding zijnde datum van 30 oktober 2002 onderschrijft de Raad hetgeen de bezwaarverzekeringsarts T. Miedema in zijn rapport van 27 juni 2005 als reactie heeft gegeven, namelijk dat Van den Bosch spreekt over niet erg ingrijpende psychische beperkingen en dat Beijersbergen vaststelt dat medisch objectief geen letsel of afwijking aantoonbaar is en voorts dat beide deskundigen een beeld schetsen van een zeer milde aandoening, hetgeen geen reden is om de vastgestelde belastbaarheid van appellante te wijzigen.
Aldus uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen bij appellante ten aanzien van het verrichten van arbeid op 30 oktober 2002, is de Raad niet gebleken dat appellante de werkzaamheden behorende bij de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies van acquisiteur/verkoopster, productiemedewerkster confectie, telefoniste/centraliste en typiste/datatypiste niet zou kunnen verrichten.
Naar aanleiding van hetgeen de gemachtigde van appellante heeft aangevoerd over de bruikbaarheid van het CBBS-systeem verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJNummers AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722.
De Raad heeft hierin overwogen dat hem niet is gebleken van redenen om het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten. Echter, omdat het systeem een aantal onvolkomenheden bevat dienen hoge eisen te worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van de in een concreet geval aan het betreffende besluit ten grondslag gelegde uitgangspunten. Dit impliceert echter niet dat in elke procedure betreffende een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling zou moeten worden geverifieerd of de in het CBBS opgenomen gegevens zijn terug te voeren op de door middel van de functie-enquêteformulieren in dat systeem ingevoerde gegevens en of deze gegevens juist zijn. De Raad ziet geen aanleiding om ten aanzien van de in het CBBS opgenomen gegevens een ander uitgangspunt te hanteren dan met betrekking tot in het FIS opgenomen gegevens, namelijk dat in beginsel van de juistheid van de aan dat systeem ontleende gegevens dient te worden uitgegaan. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 27 november 1998, LJNummer AA3736.
Zoals in die uitspraak is overwogen kan, indien door een betrokkene de juistheid van deze gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd wordt bestreden of indien de rechter zelf aan de juistheid van die gegevens twijfelt, van het uitvoeringsorgaan worden verlangd dat het door overlegging van de betreffende gegevens de verificatie daarvan mogelijk maakt. Hetgeen in het onderhavige geval naar voren is gebracht is naar het oordeel van de Raad te weinig geconcretiseerd om aanleiding te geven tot twijfel over de vraag of de functies die in de Arbeidsmogelijkhedenlijst van 25 september 2003 zijn opgenomen ook daadwerkelijk in de beschreven vorm op de arbeidsmarkt voorkwamen omstreeks 30 oktober 2002.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.S.G. Staal.