CRvB, 08-03-2005, nr. 03/4452 WAO
ECLI:NL:CRVB:2005:AS9343
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
08-03-2005
- Zaaknummer
03/4452 WAO
- LJN
AS9343
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AS9343, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 08‑03‑2005; (Hoger beroep)
Uitspraak 08‑03‑2005
Inhoudsindicatie
Schatting WAO met gebruikmaking van het CBBS. Niet is gebleken dat betrokkene op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, op de datum in geding niet in staat was tot het verrichten van - binnen haar beperkingen vallende - werkzaamheden.
Partij(en)
03/4452 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. C. Brouwer-Morren, werkzaam bij ARAG - Nederland, Algemene Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V. te Leusden, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond onder dagtekening 28 juli 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer: 03 / 376 WAO K1.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend en heeft vervolgens in aanvulling daarop een afschrift ingezonden van een aan de rechtbank Zwolle gericht schrijven van 27 juni 2003.
Appellantes gemachtigde heeft de Raad een op appellantes verzoek door de revalidatiearts W.C.G. Blanken omtrent haar opgesteld expertiserapport d.d. 17 oktober 2004 doen toekomen en vervolgens de bijbehorende aan Blanken voorgelegde vraagstelling.
Desgevraagd heeft gedaagde een reactie op evenvermeld expertiserapport ingezonden.
Naar aanleiding van die reactie heeft de gemachtigde van appellante een nadere toelichting gegeven op het standpunt van appellante.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 januari 2005, waar appellante met voorafgaand bericht in persoon noch bij gemachtigde is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. E.J.S. van Daatselaar, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante is in oktober 2001 wegens, in het bijzonder, chronische pijn- en vermoeidheidsklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als voltijds horecamedewerkster. Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft gedaagde in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken met ingang van 23 oktober 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellante toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij het bestreden besluit van 20 februari 2003 heeft gedaagde het tegen het besluit van 22 oktober 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de eerste plaats, na een algemene schets te hebben gegeven van het zogeheten Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (hierna: CBBS), met behulp waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is bepaald, overwogen dat het CBBS niet strijdig is met de bepalingen van de WAO en het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheids- wetten. Evenmin is de rechtbank gebleken dat het CBBS de rechterlijke toetsing anderszins niet kan doorstaan. De rechtbank heeft dan ook geen grond gezien om te oordelen dat gedaagde geen gebruik heeft mogen maken van het CBBS als hulpmiddel voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige om de belastbaarheid van een verzekerde en de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid te objectiveren.
De rechtbank heeft voorts geen aanknopingspunten aanwezig geacht om de bevindingen van gedaagdes verzekerings- artsen in twijfel te trekken. Niet is volgens de rechtbank gebleken dat de klachten van appellante zijn onderschat dan wel onjuist geïnterpreteerd. In elk geval is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat appellante op medische gronden, naar objectieve maatstaven gemeten, op de datum in geding niet in staat was tot het verrichten van - binnen haar beperkingen vallende - werkzaamheden. De eigen beleving van appellante over het al dan niet kunnen werken en de duur daarvan komt geen beslissende betekenis toe. Er zijn van de zijde van appellante geen medische gegevens overgelegd, aldus de rechtbank, op grond waarvan een andersluidend oordeel in overweging zou moeten worden genomen. De rechtbank kon tevens instemmen met de aan de schatting ten grondslag gelegde functies alsmede met de - op basis van vergelijking van het aan die functies te ontlenen verdienvermogen met het door de rechtbank als juist onderschreven maatgevende inkomen - door gedaagde berekende mate van arbeidsongeschiktheid.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellante in hoger beroep naar voren is gebracht, overweegt de Raad als volgt.
Appellante houdt in hoger beroep staande dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. In het bijzonder blijft zij de opvatting toegedaan dat zij niet gedurende een hele werkweek kan werken. In dit kader doet zij een beroep op het in rubriek I vermelde expertiserapport van de revalidatiearts Blanken, die op grond van het door hem ingestelde onderzoek tot de conclusie is gekomen dat ten aanzien van appellante sprake is van fibromyalgie en - daarmee in overlapping - tevens van pijn- en vermoeidheidsklachten na een voorheen doorgemaakte Epstein Barr infectie (ziekte van Pfeiffer) en een Borrelia Burgdorfi infectie (ziekte van Lyme). Hij acht appellante weliswaar in staat tot het vervullen van de geduide functies, maar niet gedurende een hele werkweek zoals door gedaagde tot uitgangspunt is genomen. Blanken huldigt de zienswijze dat appellante buiten staat is meer dan 20 uur per week te werken.
De Raad neemt evenvermelde zienswijze van de revalidatiearts Blanken niet over, nu deze naar het oordeel van de Raad een toereikende objectief-medische onderbouwing ontbeert. In het bijzonder heeft de Raad hierbij in aanmerking genomen dat uit de onderzoeksbevindingen als weergegeven in het rapport van Blanken - gelijk ook geldt voor de overige zich in het dossier bevindende medische rapportages - geen wezenlijke beperkingen bij appellante zijn vastgesteld. Noch bij het lichamelijke onderzoek door Blanken, noch bij het eveneens ingestelde röntgenonderzoek en oriënterend laboratoriumonderzoek is enige aandoening geobjectiveerd die zou kunnen dienen als een toereikend substraat voor de conclusie dat appellante in medisch opzicht buiten staat is tot een grotere arbeidsverrichting dan 20 uur per week. Zoals ook door de bezwaarverzekeringsarts van gedaagde is opgemerkt, moet het er aldus voor worden gehouden dat de conclusie van Blanken in overwegende mate is geënt op de subjectieve klachtenbeleving en de eigen opvattingen van appellante. De conclusie van Blanken wordt ook geenszins ondersteund door het uit zijn rapport blijkende feit dat appellante ten tijde van het onderzoek 32 uur per week werkzaam was. De Raad heeft hierbij nog in aanmerking genomen dat volgens informatie van de behandelend reumatoloog van appellante de ziekte van Lyme destijds adequaat met antibiotica is behandeld. Ook merkt de Raad nog op dat niet doorslaggevend kan worden geacht de door appellante naar voren gebrachte omstandigheid - wat daar overigens van zij - dat zij bij een voltijdse deelname aan het arbeidsproces niet of nauwelijks meer zou toekomen aan het adequaat voeren van haar huishouding.
De Raad concludeert op grond van het bovenstaande dat gedaagde de beperkingen van appellante niet heeft onderschat en dat gedaagde in het bijzonder bij het vaststellen van die beperkingen terecht ervan is uitgegaan dat appellante niet buiten staat is tot het verrichten van arbeid in een voltijdse omvang. Daarvan uitgaande, en tevens in aanmerking nemende hetgeen Blanken dienaangaande in zijn rapport heeft opgemerkt, heeft de Raad voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de aan appellante voorgehouden functies buiten haar mogelijkheden zouden liggen.
Tot slot falen ook de in hoger beroep namens appellante naar voren gebrachte bezwaren van algemene aard met betrekking tot (gebruikmaking door gedaagde van) het CBBS. In recentelijk door de Raad met betrekking tot het CBBS gewezen uitspraken - de Raad verwijst als voorbeeld hiervan naar zijn uitspraak van 9 november 2004, gepubliceerd in
RSV 2004/351 - heeft de Raad geoordeeld dat hem niet is gebleken van redenen om een systeem als het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. In dit oordeel ligt tevens besloten dat appellante niet kan worden gevolgd in haar opvatting dat het in strijd is te achten met het uit artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden voortvloeiende vereiste van “equality of arms”, alsmede met het beginsel van “fair play”, dat gedaagde middels het CBBS over gegevens beschikt die voor appellante en haar gemachtigde niet alle kenbaar zijn.
Voor zover appellante hierbij het oog heeft op de door de Raad reeds gesignaleerde aan het CBBS klevende onvolkomen- heden, zoals deze zijn vermeld in zijn vorenbedoelde uitspraken, merkt de Raad op dat in het onderhavige geval, daarbij mede in aanmerking genomen dat voor appellante slechts relatief geringe beperkingen gelden ten aanzien van het verrichten van arbeid, de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts en de overige gedingstukken appellante en de Raad voldoende inzicht hebben geboden in en een voldoende mogelijkheid hebben verschaft tot verweer tegen respectievelijk tot toetsing van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslagen en uitgangspunten waarop de onderhavige schatting berust.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.