CRvB, 26-06-2019, nr. 17/7675 WAO
ECLI:NL:CRVB:2019:2241
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-06-2019
- Zaaknummer
17/7675 WAO
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2019:2241, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑06‑2019; (Hoger beroep)
Uitspraak 26‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Weigering WAO-uitkering na vier weken te herzien, terecht. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft geconcludeerd dat er voor appellant geen wachttijd van vier weken geldt maar een wachttijd van 104 weken, omdat de toegenomen arbeidsongeschiktheid niet binnen vijf jaar is ingetreden.
17. 7675 WAO
Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant
van 1 december 2017, 17/4935 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Parrtijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2019. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.
OVERWEGINGEN
1. Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 4 juni 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Op 24 maart 2017 heeft appellant zich, na een op
19 maart 2017 doorgemaakt hartinfarct, toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 19 april 2017 heeft het Uwv appellant bericht dat de WAO-uitkering van appellant niet na vier weken kan worden herzien omdat de gestelde toename van de arbeidsongeschiktheid niet is gelegen binnen vijf jaar na de toekenning of herziening van de uitkering. Tegen het besluit van 19 april 2017 heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij het besluit van 30 juni 2017 (bestreden besluit), zoals gerectificeerd bij brief van 7 juli 2017, zijn de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in dit geding de vraag moet worden beantwoord of het Uwv terecht en op goede gronden heeft besloten om de WAO-uitkering niet na vier weken te herzien in verband met een toegenomen arbeidsongeschiktheid per 19 maart 2017. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 39a, eerste lid, van de WAO, zodat het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellant niet heeft herzien vier weken na de gestelde toename van zijn arbeidsongeschiktheid. De artikelen 37, 39 en 39a van de WAO bieden het Uwv geen discretionaire bevoegdheid met betrekking tot het herzien of toekennen van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen wegens toename van de arbeidsongeschiktheid.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat bij zijn melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in 2017 een wachttijd van vier weken geldt omdat in 2007 een theoretische herkeuring heeft plaatsgevonden, dat deze als herziening heeft te gelden en het Uwv vervolgens een beoordeling in 2012 ten onrechte achterwege heeft gelaten. Tevens heeft het Uwv nagelaten zijn aanvraag overeenkomstig het bepaalde in artikel 39, eerste lid, onder d, van de WAO aan Onze Minister voor te leggen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 37, eerste lid, van de WAO, vindt in het geval van toeneming van de arbeidsongeschiktheid herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar mate van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, onverminderd de artikelen 39 en 39a, van de WAO plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd.
4.1.2.
Artikel 39, eerste lid, onder d, van de WAO bepaalt dat ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in afwijking van artikel 37 van de WAO steeds plaatsvindt zodra de toeneming van de arbeidsongeschiktheid intreedt, indien deze intreedt binnen een door Onze Minister aan te geven termijn in door Onze Minister aan te wijzen gevallen.
4.1.3.
Op grond van artikel 39a, eerste lid, van de WAO vindt, ondanks dat sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder van 45% (artikel 37 van de WAO), herziening van de WAO-uitkering plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken
vier weken heeft geduurd, mits de toegenomen arbeidsongeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de datum van de toekenning of herziening van de WAO-uitkering en mits de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de WAO-uitkering wordt genoten.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft geconcludeerd dat er voor appellant geen wachttijd van vier weken geldt maar een wachttijd van 104 weken, omdat de toegenomen arbeidsongeschiktheid niet binnen vijf jaar is ingetreden. Evenals de rechtbank heeft de Raad daarbij in aanmerking genomen dat de ingetreden toeneming van de arbeidsongeschiktheid in maart 2017 heeft plaatsgevonden en de uitkering sinds 2004 niet is herzien. Weliswaar heeft in 2007 een herbeoordeling plaatsgevonden, doch deze heeft geresulteerd in de vaststelling dat appellant onveranderd voor 35-45% arbeidsongeschikt was. Zoals de Raad ook heeft gesteld in de uitspraak van
5 september 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AD4523, kan een dergelijke herbeoordeling, gelet op de aard van de in artikel 39a, eerste lid, van de WAO vervatte regeling, niet gelden als een herziening als bedoeld in dat artikellid. Of het Uwv in 2012 ten onrechte een beoordeling achterwege heeft gelaten, kan daarom buiten beschouwing blijven.
4.3.
Het bepaalde in artikel 39, eerste lid, onder d, van de WAO maakt het niet mogelijk voor het Uwv om individuele gevallen aan Onze Minister voor te leggen, zodat ook deze grond niet slaagt.
4.4.
De overwegingen 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.B. Kleiss, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) R.B. Kleiss
(getekend) D.S. Barthel
GdJ