CRvB, 05-09-2001, nr. 99/2875WAO
ECLI:NL:CRVB:2001:AD4523
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
05-09-2001
- Zaaknummer
99/2875WAO
- LJN
AD4523
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AD4523, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 05‑09‑2001; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 39a Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑09‑2001
Inhoudsindicatie
-
99/2875 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 23 maart 1998 heeft gedaagde aan appellant herziening van zijn uitkering op grond van artikel 39a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd.
Bij beslissing op bezwaar van 4 juni 1998, het thans bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 maart 1998 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Breda heeft bij uitspraak van 15 april 1999 het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. B.C.M. Duret-Wösten, advocaat te Breda, van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 juni 2001, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door zijn dochter [C.] en waar gedaagde -met kennisgeving- niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft zijn werkzaamheden als opwikkelaar op 25 juni 1979 gestaakt wegens linker-schouderklachten ten gevolge van een val in de fabriek waar hij laatstelijk werkzaam was. In verband hiermee zijn hem met ingang van 21 juni 1980 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 2 februari 1981 zijn die uitkeringen met ingang van 1 januari 1981 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Na een door appellant gedane melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft gedaagde appellants uitkeringen met ingang van 30 juni 1989 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Op 17 maart 1995 heeft appellant wederom melding gemaakt van toegenomen klachten en herziening van de uitkeringen gevraagd met ingang van 1 januari 1995. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 26 juli 1995 herziening van de uitkeringen geweigerd omdat ondanks de toeneming van appellants beperkingen hij op arbeidskundige gronden onveranderd voor 35 tot 45% arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd.
Tegen dit besluit heeft appellant geen beroep ingesteld.
Op 9 maart 1998 heeft appellant zich met een terugwerkende kracht van vier weken toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens een operatie aan zijn hoofd. Bij besluit van 23 maart 1998 heeft gedaagde herziening van de uitkering op grond van artikel 39a, eerste lid van de WAO geweigerd onder de overweging dat het moment waarop de toeneming van de arbeidsongeschiktheid begint niet is gelegen binnen 5 jaar na de datum van toekenning of herziening van de uitkering.
Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Gedaagde heeft herziening van appellants WAO-uitkering geweigerd op grond van artikel 39a, eerste lid van de WAO waarin is bepaald dat ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid die intreedt binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en die voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschikt- heidsuitkering ter zake waarvan uitkering wordt genoten, herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaatsvindt, zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd. Gedaagde heeft zijn weigering doen rusten op het oordeel dat appellant niet voldoet aan de in artikel 39a, eerste lid van de WAO gestelde termijn van vijf jaar, nu de uitkering is toegekend in 1980, de laatste herziening van de uitkering heeft plaatsgevonden op 30 juni 1989 en de toeneming van de arbeidsongeschiktheid is ingetreden in 1998.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellant niet aan de voorwaarden voor herziening voldoet. Voorts is naar het oordeel van appellant achteraf gebleken dat het verzoek om herziening in 1995 ten onrechte is afgewezen.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht heeft geconcludeerd dat de in artikel 39a van de WAO gestelde termijn van vijf jaar is overschreden. Evenals de rechtbank heeft de Raad daarbij in aanmerking genomen dat de ingetreden toeneming van de arbeidsongeschiktheid in februari 1998 heeft plaatsgevonden en de uitkering voor het laatst is herzien in 1989. Weliswaar heeft ook reeds in 1995 een herbeoordeling plaatsgevonden wegens gestelde toeneming van de arbeidsongeschiktheid per 1 januari 1995 doch deze heeft geresulteerd in het besluit van 26 juli 1995 houdende een weigering tot herziening van de uitkering op arbeidskundige gronden. Naar het oordeel van de Raad kan een zodanige weigering, gelet op de aard van de in artikel 39a, eerste lid van de WAO vervatte regeling, niet gelden als een herziening als bedoeld in dat artikellid.
Naar aanleiding van het in hoger beroep gestelde overweegt de Raad voorts nog dat de beoordeling van de juistheid van het besluit van 26 juli 1995 in dit geding niet aan de orde kan komen.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
Voor de toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. F.P. Zwart en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 september 2001.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) M.F. van Moorst.
BZB