HR, 25-05-2010, nr. 08/01857
ECLI:NL:HR:2010:BL7666
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
25-05-2010
- Zaaknummer
08/01857
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BL7666
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL7666, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑05‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL7666
ECLI:NL:PHR:2010:BL7666, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL7666
- Wetingang
art. 359a Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
VA 2011/16 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Uitspraak 25‑05‑2010
Inhoudsindicatie
MMA-melding. Beroep op n-o OM dan wel op bewijsuitsluiting a.b.i. art. 359a Sv. Het Hof had op het verweer van de verdediging dienen te beslissen. Conclusie AG: anders.
25 mei 2010
Strafkamer
nr. 08/01857
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 februari 2008, nummer 20/002682-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. L.E.J. Vleesenbeek, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof niet gemotiveerd heeft beslist op het verweer dat de verdachte in de zaak met parketnummer 02/811155-06 ten onrechte als verdachte is aangemerkt en dat het Openbaar Ministerie daarom niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard diende te worden dan wel bewijsuitsluiting diende plaats te hebben.
3.2. Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 02/811155-06 bewezenverklaard dat:
"1. hij in de periode van 1 mei 2006 tot en met 5 december 2006 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie (te weten een samenwerkingsverband tussen hem, verdachte en [betrokkene 1] en [betrokkene 2]) welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
het opzettelijk binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen en verkopen, afleveren en vervoeren en aanwezig hebben van (handels)hoeveelheden van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3. [Betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] op 16 september 2006 te Kolham opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland hebben gebracht ongeveer 36 kg hasjiesj, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II,
bij het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 13 september 2006 tot en met 16 september 2006 te Breda opzettelijk behulpzaam is geweest door een groene kaart aan [betrokkene 1] ter beschikking te stellen (zodat [betrokkene 1] in Duitsland over een groene kaart kon beschikken)."
3.3. De bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen, die zijn opgenomen in de aanvulling van het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv die aan dit arrest is gehecht en daarvan deel uitmaakt.
3.4. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 februari 2008 gehechte pleitnota heeft de raadsman, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende aangevoerd:
"De rechtbank heeft ten onrechte het verweer dat [verdachte] ten onrechte als verdachte werd aangemerkt verworpen. De Rechtbank oordeelt onjuist immers [verdachte] werd na de MMA melding direct als verdachte aangemerkt terwijl er eigenlijk geen enkele informatie over [verdachte] was. De MMA meldingen zijn volgens de jurisprudentie te weinig om iemand als verdachte aan te merken. De informatie uit de MMA melding blijkt ook ten opzichte van [verdachte] onjuist. Uit alle onderzoeken vanuit de MMA melding komt immers niets negatiefs t.o.v. [verdachte] naar voren. Er is ook geen enkele MOT-melding en ook het onderzoek naar de bedrijven van [verdachte] levert niets op. Ten onrechte zijn dan ook bijzondere opsporingshandelingen verricht en zijn de eventuele vruchten uit dit onderzoek gebruikt. De rechtbank meent dat uit de MMA melding blijkt de vriendschappelijke relatie tussen [verdachte] en [betrokkene 3]. Wanneer de melding echter goed wordt gelezen dan blijkt dat zulks niet vermeld staat. Ook niet in de rest van het betreffende dossier. Er is nooit vriendschappelijk telefoonverkeer geweest, puur zakelijk als er een hypotheekprobleem was in Spanje. [Betrokkene 4] was een bevriende relatie [betrokkene 3] niet. In het dossier is hier niets van te vinden en waar de rechtbank het vandaan heeft is een raadsel. Ten onrechte is bij de politie de perceptie ontstaan dat [verdachte] een grote vis betreft en die status zal hij niet meer verliezen en een tunnelvisie is geboren. Ten onrechte heeft geen bewijsuitsluiting plaatsgevonden en ten onrechte werd het OM niet niet-ontvankelijk verklaard cq werd [verdachte] niet reeds direct vrijgesproken."
3.5. Hetgeen hiervoor onder 3.4 is weergegeven kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als behelzende een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging dan wel op uitsluiting van de door het Hof tot het bewijs van de hiervoor onder 3.2 vermelde feiten gebezigde bewijsmiddelen, een en ander als voorzien in art. 359a Sv. Het middel klaagt terecht dat het Hof heeft verzuimd op dat verweer te beslissen.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak in de zaak met parketnummer 02/626130-07 ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de bestreden uitspraak in de zaak met parketnummer 02/811155-06 ten aanzien van het onder 1 en 3 tenlastegelegde niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 02/811155-06 onder 1 en 3 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 25 mei 2010.
Conclusie 09‑03‑2010
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft bij arrest van 28 februari 2008 verzoeker onder parketnummer 02/627130-07 wegens meineed, alsmede onder parketnummer 02/811155-06 voor
- 1.
deelneming aan een criminele organisatie en
- 2.
medeplichtigheid aan internationale smokkel van softdrugs, veroordeeld tot één jaar gevangenisstraf.
2.
Namens verzoeker heeft mr. L.E.J. Vleesenbeek, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring van meineed niet uit de bewijsmiddelen en de feiten en omstandigheden kan worden afgeleid en dat het hof de verweren ter zake van dit feit ongemotiveerd heeft verworpen.
4.
Bewijsmiddel 2 bevat een relaas van waarnemingen van de verhorende rechercheurs [verbalisant 1 en 2] van 7 december 2006 zijnde de neerslag van wat verzoeker tegen hen heeft gezegd. Onder andere namelijk dat hij [betrokkene 1] ongeveer één jaar kent en al ongeveer negen maanden weet dat deze in verdovende middelen handelt. Bewijsmiddel 1 bevat een proces-verbaal van de R-C van 5 juni 2007 inhoudende verzoekers onder ede afgelegde verklaring als getuige in de zaak tegen [betrokkene 1]. Volgens deze verklaring heeft verzoeker op 7 december 2006 bij de politie niet gesproken over verdovende middelen in relatie tot [betrokkene 1] en de woorden ‘verdovende middelen’ op dat moment niet gebezigd.
5.
Gelet hierop kan het bewezenverklaarde uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
6.
Is omtrent de bewijsbaarheid een verweer gevoerd dat het hof gemotiveerd had dienen te weerleggen? Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 februari 2008 (p. 3) heeft de raadsman wel opmerkingen gemaakt omtrent het verschil van opvatting over wat tussen de verbalisanten en verzoeker zou zijn gezegd en gebeurd, maar gaan deze niet verder dan dat niet kan worden ‘vastgesteld of de woorden ‘verdovende middelen’ zijn gebezigd in de zin van de tenlastelegging’; en verschilt de visie van verzoeker over het gesprokene en het gebeurde van die van de verbalisanten. Dit alles bereikt het niveau van een responsieplichtig verweer niet.
7.
Het middel faalt.
8.
Het tweede middel klaagt dat het hof het verweer dat verzoeker ten onrechte als verdachte is aangemerkt, ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
9.
De raadsman heeft blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting op 14 februari 2008 gehechte pleitnotities (op p. 2) het volgende aangevoerd:
‘De rechtbank heeft ten onrechte het verweer dat [verdachte] ten onrechte als verdachte werd aangemerkt verworpen.
De Rechtbank oordeelt onjuist immers [verdachte] werd na de MMA melding direct als verdachte aangemerkt terwijl er eigenlijk geen enkele informatie over [verdachte] was. De MMA meldingen zijn volgens de jurisprudentie te weinig om iemand als verdachte aan te merken. De informatie uit de MMA melding blijkt ook ten opzichte van [verdachte] onjuist. Uit alle onderzoeken vanuit de MMA melding komt immers niets negatiefs t.o.v. [verdachte] naar voren. Er is ook geen enkele MOT-melding en ook het onderzoek naar de bedrijven van [verdachte] levert niets op.
Ten onrechte zijn dan ook bijzondere opsporingshandelingen verricht en zijn de eventuele vruchten uit dit onderzoek gebruikt.
De rechtbank meent dat uit de MMA melding blijkt de vriendschappelijke relatie tussen [verdachte] en [betrokkene 3].
Wanneer de melding echter goed wordt gelezen dan blijkt dat zulks niet vermeld staat. Ook niet in de rest van het betreffende dossier. Er is nooit vriendschappelijk telefoonverkeer geweest, puur zakelijk als er een hypotheekprobleem was in Spanje. [Betrokkene 4] was een bevriende relatie [betrokkene 3] niet. In het dossier is hier niets van te vinden en waar de rechtbank het vandaan heeft is een raadsel.
Ten onrechte is bij de politie de perceptie ontstaan dat [verdachte] een grote vis betreft en die status zal hij niet meer verliezen en een tunnelvisie is geboren.
Ten onrechte heeft geen bewijsuitsluiting plaatsgevonden en ten onrechte werd het OM niet niet-ontvankelijk verklaard cq werd [verdachte] niet reeds direct vrijgesproken.’
10.
Het middel faalt voor zover het zich op het standpunt stelt dat iemand niet enkel op grond van een Meld Misdaad Anoniem-tip als verdachte worden aangemerkt (cf. HR 11 maart 2008, LJN BC1367, NJ 2008, 328). Iets anders is of zo een tip voldoende is voor de toepassing van dwangmiddelen. Daarover gaat het in deze zaak echter niet, aangezien uit het proces-verbaal van voorgeleiding aan de rechter-commissaris meer blijkt dan de enkele aanwezigheid van een tip.
11.
De MMA-tip houdt onder meer in dat verzoeker vrienden in het circuit van henneptelers heeft. Met de winst daaruit koopt hij — als makelaar — panden voor hen in Spanje en regelt de eigendomsverhouding. Hij brengt het geld voor de aankopen naar het buitenland. Hij vliegt vaak naar Spanje. Een klant van verzoeker is ene [betrokkene 4] die betrokken is geweest bij een moordzaak en daarom bij de politie bekend. Deze [betrokkene 4] heeft zaken en huizen in Breda verworven via verzoeker, en ook een huis in Spanje. Diens beste vriend is [betrokkene 3], die hasjtransporten uit Marokko naar Nederland regelt. Deze heeft via verzoeker ook een huis gekocht in Spanje.
12.
In de moordzaak waarop hierboven wordt gedoeld (onderzoek R 247, of zoals hieronder volgt: kennelijk de [A]-zaak, NJ) is een aantal verklaringen afgelegd waaruit zou zijn op te maken dat [betrokkene 4] samen met onder meer [betrokkene 5] zich bezighoudt met de export van verdovende middelen en onder meer in Spanje onroerend goed bezit en dat verzoeker met deze [betrokkene 5] naar Spanje is geweest.
13.
Vervolgens heeft de officier in de zaak R 247 toestemming gegeven om deze verklaringen in het onderhavige onderzoek in te brengen. Naar aanleiding van het vorenstaande werd ten aanzien van verzoeker door de R-C machtiging verleend om telecommunicatiegegevens op te vragen en communicatie op te nemen. De geformuleerde verdenking betrof hasjhandel en witwassen. Ook is een bevel tot stelselmatige observatie van verzoeker afgegeven en is een peilbaken geplaatst.
14.
De gang van zaken is in appèl de volgende geweest. De raadsman voert het woord tot verdediging en pleit daartoe overeenkomstig de inhoud van de overgelegde pleitnota waaraan hij nog een vijftal andere punten toevoegt. De pleitnota bevat op p. 2 hetzelfde verweer dat nu in de toelichting op het middel is geformuleerd. Het is een duidelijk standpunt dat door argumenten is geschraagd en dat als ondubbelzinnige conclusie bevat dat de rechtbank ten onrechte het bewijs niet heeft uitgesloten en het OM ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard c.q. verzoeker ten onrechte niet reeds direct heeft vrijgesproken. Ik lees deze passage aldus, dat hier wordt betoogd dat het hof zulks alsnog zal hebben te doen.
Vervolgens krijgt de advocaat-generaal het woord voor repliek. Hij voert aan dat de opmerking van de raadsman dat het redelijk vermoeden van schuld alleen op de MMA-melding is gebaseerd feitelijke grondslag mist. Immers, het was de inhoud van de MMA-melding in combinatie met onderzoeksgegevens uit het onderzoek [A] (R 247, NJ) die resulteerden in dat redelijk vermoeden. In zijn dupliek komt de raadsman niet op dit strijdpunt terug.
15.
In het richtinggevende arrest van de Hoge Raad van 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393 — waarin wordt verwezen naar de responsieplicht in geval van vormverzuimen in het kader van art. 359a Sv — is onder meer overwogen in rov. 3.8.2. (ii) dat ingeval in een rechterlijke uitspraak een uitdrukkelijke weerlegging van een duidelijk en onderbouwd standpunt ontbreekt, dit — mede in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, waaronder begrepen hetgeen door of namens de verdachte en het openbaar ministerie over en weer naar voren is gebracht — geen afbreuk behoeft te doen aan de toereikendheid en begrijpelijkheid van de motivering van de uitspraak.
16.
Mijns inziens is hiervan in dit geval sprake. De raadsman voert een verweer waartegen de advocaat-generaal opponeert en aangeeft dat het op feitelijke gronden niet opgaat. Vervolgens bestrijdt de raadsman die reactie niet door aan te geven waarom het betoog van de A-G niet deugt. Het betoog van de A-G is feitelijk in overeenstemming met de inhoud van het dossier zoals ik dat in 11–13 op het bestreden punt heb weergegeven. Deze omstandigheden brengen mee dat de beslissing van het hof om het verweer — zij het impliciet — te verwerpen geacht kan worden toereikend en begrijpelijk te zijn gemotiveerd. Dit brengt met zich mee dat het rechtens niet onjuist is om de schriftelijke tapverslagen (bewijsmiddelen 6, 7, 8) tot bewijs te bezigen, indien deze mochten voortspruiten uit de tapmachtiging door de R-C jegens verzoeker verleend.
17.
Het middel faalt.
18.
Het derde middel klaagt over de bewezenverklaring van deelneming aan een criminele organisatie. Volgens de steller van het middel miskent het hof dat verzoeker is vrijgesproken van alle tenlastegelegde transporten (behoudens feit 3 subsidiair), zodat verzoeker niet kan hebben deelgenomen aan een criminele organisatie. Voorts zou uit de bewijsmiddelen niet blijken van de rol die verzoeker dan zou hebben gespeeld, noch van opzet ter zake van het lidmaatschap van een criminele organisatie, noch van een nauwe en bewuste samenwerking daartoe.
19.
Voor zover het middel betoogt dat vrijspraak van deelneming aan concrete feiten in de weg staat aan een bewezenverklaring van deelname aan een criminele organisatie berust het niet op enige rechtens juiste opvatting. Art. 140 Sr is zeker toepasselijk op de man met de (schijnbaar) schone handen. Voor strafbaarheid is niet nodig dat de verdachte weet heeft van de concreet door de organisatie beoogde misdrijven (cf. HR 8 oktober 2002, LJN AE5651, NJ 2003, 64). Voldoende is als hij weet heeft (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) van het oogmerk van de organisatie om misdrijven te plegen. Voor de bewezenverklaring van deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in art. 140 Sr is onder meer vereist dat de deelnemer tot de organisatie behoort en voorts een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, dan wel deze gedragingen ondersteunt (cf. HR 18 november 1997, LJN ZD0858, NJ 1998, 225).
20.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt het volgende. Uit bewijsmiddel 2 kan worden afgeleid dat verzoeker wist dat [betrokkene 1] in verdovende middelen handelde en dat verzoeker hem alleen maar wilde helpen en zijn geld terug wilde hebben. Voorts blijkt uit bewijsmiddel 3 dat verzoeker [betrokkene 6] en [betrokkene 2] kende en dat de onderlinge verhoudingen hierin bestonden dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] een transportbedrijf hadden en [betrokkene 6] bij hen (of bij dit bedrijf) in dienst zou treden. Tevens kan uit verschillende bewijsmiddelen worden afgeleid dat verzoeker voor [betrokkene 1] verschillende diensten heeft verricht, te weten het halen en betalen van vliegtickets, alsmede het regelen en betalen van auto's (bewijsmiddelen 3 en 9), het halen van beltegoed (bewijsmiddelen 6 en 7) en het regelen van een groene kaart (bewijsmiddelen 24, 25 en 26). Hiermee komt de schone-handen-rol van verzoeker dus uit de verf terwijl blijkt dat hij kennis heeft van het oogmerk van de organisatie om in verdovende middelen te handelen.
21.
Het middel faalt.
22.
Het vierde middel klaagt over de bewezenverklaring van medeplichtigheid aan smokkel van hoeveelheden softdrugs.
23.
Het middel stelt zich blijkens de toelichting ten onrechte op het standpunt dat voor strafbaarheid van medeplichtigheid een essentiële gedraging van de kant van de medeplichtige noodzakelijk is. Gesteld wordt immers dat ook zonder groene kaart in het buitenland kan worden gereden, zodat het verschaffen van die groene kaart aan [betrokkene 1] geen medeplichtigheid in de zin der wet oplevert.
24.
Bij De Hullu kan het tegendeel worden gelezen (Materieel Strafrecht, 4e, p. 472–473). Wel geldt de eis van enige effectiviteit van de medeplichtigheidsgedraging. De terbeschikkingstelling van een groene kaart kan bijvoorbeeld gelden als geruststelling dat de autopapieren in orde zijn indien men (met drugs in de auto) zou worden aangehouden; en dit te meer indien de geholpene omtrent die eisen een waanvoorstelling heeft. Het verschaffen van een overbodig stukje papier is juist dan effectief voor het door die ander uitvoeren van het gronddelict.
25.
Voorts wordt geklaagd dat het hof ten onrechte op basis van een esa-test heeft aangenomen dat sprake was van hasjiesj, hetgeen volgens de steller van het middel onvoldoende is omdat nader laboratoriumonderzoek ontbreekt.
26.
Deze klacht wordt tardief voorgesteld en is om die reden gedoemd te mislukken.
27.
De voorgestelde middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
28.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G