Einde inhoudsopgave
De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief (FM nr. 123) 2007/8.2.4
8.2.4 Beoordeling Duitse maatregelen
Mr. dr. F.G.F. Peters, datum 01-03-2007
- Datum
01-03-2007
- Auteur
Mr. dr. F.G.F. Peters
- JCDI
JCDI:ADS368709:1
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Buitenlands belastingplichtige
Internationaal belastingrecht / Algemeen
Internationaal belastingrecht / Heffingsbevoegdheid
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Europees belastingrecht / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Belastingplichtige
Inkomstenbelasting / Aanmerkelijk belang (box 2)
Voetnoten
Voetnoten
Zaak C-470/04 (N); zie de bespreking van de conclusie en het arrest in paragraaf 7.1.3.2,b en c.
Dat geldt ook voor wat betreft de regeling van de buitenlandse belastingplicht, maar daaraan heeft het HvJ EG in het arrest N met betrekking tot de Nederlandse regeling geen aandacht besteed.
Richtlijn 77/799/EEG, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/93/EG.
Zie Kinzl 2005, blz. 452; en IStR 2005/5, Länderbericht, blz. 2-3. Opheffing van het betalingsuitstel lijkt alleen gerechtvaardigd indien Duitsland door de overdracht definitief zijn heffingsrecht verliest met betrekking tot de in de aandelen begrepen meerwaarde.
Zie bijvoorbeeld zaak C-151/94 (Commissie/Luxemburg), r.o. 18. Zie in die zin ook Finanzgericht München 3 augustus 2006 (Beschluss), IStR 2006/21, blz. 746-747.
Zie Kinzl 2005, blz. 451-452.
Met de maatregelen is de belemmerende werking van de Duitse emigratieheffing substantieel verminderd. Uitstel van betaling voor de vastgestelde belasting wordt, evenals in de Nederlandse regeling, automatisch, renteloos en zonder zekerheidstelling verleend en het uitstel wordt in beginsel pas bij daadwerkelijke vervreemding van de aandelen ingetrokken. Bovendien wordt rekening gehouden met na emigratie gerealiseerde waardedalingen van het aanmerkelijk belang. Hiermee lijkt Duitsland te voldoen aan de eisen die het HvJ EG blijkens het arrest in de zaak N1 stelt. De Duitse regeling zal door het HvJ EG als een belemmering worden aangemerkt vanwege de formalisering van de belastingschuld bij emigratie en de aangifteverplichting, maar de regeling kan wellicht, evenals de Nederlandse, worden gerechtvaardigd. Ik zie hier hierbij echter de volgende bezwaren:
voor de Nederlandse emigratieheffing is door het HvJ EG de rechtvaardigingsgrond van de verdeling van de heffingsbevoegdheid op basis van het territorialiteitsbeginsel aanvaard. Aangenomen kan worden dat de bij immigratie verleende step-up hierbij een belangrijke rol heeft gespeeld. De Duitse regeling voorziet weliswaar in de nu geldende versie in een step-up bij de berekening van de emigratieheffing, maar als gevolg van het SEStEG wordt een step-up nog slechts verleend indien in het buitenland voorafgaand aan de emigratie naar Duitsland is afgerekend. De Duitse regeling is derhalve niet principieel gericht op het belasten van uitsluitend de in Duitsland ontstane waardeaangroei2;
de Duitse regeling bevat vrij stringente jaarlijkse opgaveverplichtingen. Indien daaraan niet wordt voldaan, kan bovendien het betalingsuitstel worden ingetrokken. Deze opgaveverplichtingen kunnen wellicht worden gerechtvaardigd met het oog op een doelmatige belastingheffing, maar het is niet denkbeeldig dat het HvJ EG de opvatting zal zijn toegedaan dat Duitsland deze gegevens zelf maar met behulp van de Heffingsrichtlijn3 moet zien te vergaren. De opgaveverplichtingen maken de Duitse regeling dus wellicht disproportioneel. De eis mededeling te doen van vervreemding en bewijsstukken bij te voegen, lijkt daarentegen niet problematisch, aangezien dat niet wezenlijk afwijkt van de bij vervreemding in binnenlandse situaties geldende verplichtingen;
een overdracht zonder of tegen een te lage tegenprestatie aan een niet in de EU/ EER woonachtige persoon brengt opheffing van het betalingsuitstel mee, terwijl dit in binnenlandse situaties niet leidt tot aanmerkelijkbelangheffing4;
het bij emigratie niet in aanmerking nemen van aanmerkelijkbelangverliezen zou tot een benadeling kunnen leiden indien wordt geëmigreerd naar een staat die bij immigratie geen step-up verleent, maar aanmerkelijkbelangwinst wel belast. Uiteindelijk zal dan mogelijkerwijs meer aanmerkelijkbelangwinst worden belast dan in geval de aanmerkelijkbelanghouder in Duitsland was gebleven.
Voor wat betreft de nu nog geldende regeling op grond van het BMF-Schreiben geldt nog een bezwaar van formeelrechtelijke aard. De wettelijke bepaling van § 6 AStG wordt immers door een bestuursbesluit voor een groot deel buiten werking gesteld. Het is de vraag of hiermee Europeesrechtelijk gezien wel het gewenste resultaat kan worden bereikt. Volgens het HvJ EG5 kan de onverenigbaarheid van een nationaal voorschrift met het EG-recht alleen worden opgeheven door een bindende nationale bepaling met dezelfde gelding als de te wijzigen bepaling.6 Anderzijds kan erop worden gewezen dat de voorschriften van 8 juni 2005 slechts gelden voor een overgangsperiode tot het in werking treden van een gewijzigde wettelijke bepaling, zodat zij wellicht toch toelaatbaar zijn. Daarvoor zal evenwel ten minste vereist zijn dat de voorschriften nationaalrechtelijk effect hebben, maar aangezien de emigratieheffing van § 6 AStG wegens strijd met het Europese recht geen toepassing kan vinden, lijkt het de regeling hoe dan ook aan een rechtsgrondslag te ontbreken.