. HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7589, NJ 2009, 52 m.nt. S.F.M. Wortmann.
HR, 18-12-2015, nr. 15/04237
ECLI:NL:HR:2015:3631, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-2015
- Zaaknummer
15/04237
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3631, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑12‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:6547, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2335, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2335, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3631, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑09‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2016/161 met annotatie van S.F.M. Wortmann
Uitspraak 18‑12‑2015
Inhoudsindicatie
WSNP. Verzoek toepassing schuldsaneringsregeling ten onrechte afgewezen vanwege alimentatieverplichting; art. 288 lid 1, onder c, Fw. HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7589, NJ 2009/52.
Partij(en)
18 december 2015
Eerste Kamer
15/04237
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.S. Kamminga, thans mr. A.H.M. van den Steenhoven.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 389470 FT RK 15-704 mrc van de rechtbank Midden-Nederland van 4 juni 2015;
b. het arrest in de zaak 200.171.303 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 september 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verzoeker] is in 2006 gehuwd. Het huwelijk is in 2011 door echtscheiding ontbonden.
(ii) [verzoeker] en zijn ex-echtgenote hebben drie kinderen.
(iii) Bij beschikking van het hof Amsterdam van 8 mei 2012 is de door [verzoeker] te betalen kinderalimentatie bepaald op € 505,-- per kind per maand en de partneralimentatie op € 787,-- per maand.
(iv) [verzoeker] heeft van 2004 tot eind 2013 een eenmanszaak gedreven. Na de beëindiging daarvan heeft hij tot 1 mei 2014 een WWB-uitkering ontvangen. Sinds 1 mei 2014 is hij in dienstverband werkzaam; hij heeft daaruit een inkomen van € 1.650,-- bruto per maand.
3.2
[verzoeker] verzoekt in dit geding toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen op de grond, kort gezegd, dat [verzoeker] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden aan de belastingdienst. Het hof heeft (in rov. 3.5) overwogen dat [verzoeker] onvoldoende verwijt valt te maken van het ontstaan en onbetaald laten van zijn belastingschulden, maar heeft (in rov. 3.6) onder verwijzing naar art. 288 lid 1, aanhef en onder c, Fw geoordeeld dat het verzoek moet worden afgewezen op de grond dat niet voldoende aannemelijk is dat [verzoeker] zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Het hof heeft daartoe in rov. 3.6 onder meer het volgende overwogen:
“(…) Omdat vaststaat dat [verzoeker] thans niet in staat is om aan zijn alimentatieverplichting te voldoen en zijn alimentatieschuld dus elke maand verder oploopt, zullen in het geval hij thans zou worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling nieuwe schulden ontstaan. Dit is tijdens die regeling niet toegestaan. (…)”
3.3.1
Het middel komt op tegen rov. 3.6 met de klacht dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is. Het middel wijst erop dat [verzoeker] in hoger beroep heeft aangevoerd dat hij bij toepassing van de schuldsaneringsregeling zo spoedig mogelijk zal verzoeken om de alimentatieverplichtingen op nihil te stellen en dat gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad de verwachting gerechtvaardigd is dat dit verzoek zal worden toegewezen.
3.3.2
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7589, NJ 2009/52, het volgende overwogen:
“3.3.2 Uitgangspunt (…) is dat de rechter bij de beoordeling van een verzoek van een alimentatieplichtige een vastgestelde uitkering tot levensonderhoud op grond van een wijziging van omstandigheden op een lager bedrag of op nihil vast te stellen, in aanmerking zal kunnen nemen dat ten aanzien van de alimentatieplichtige de schuldsaneringsregeling van toepassing is en veelal de in dat verband vastgestelde feiten tot uitgangspunt zal kunnen nemen (…). In aanmerking genomen voorts dat de saniet gedurende de tijd waarin de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is, slechts kan beschikken over het op de voet van artikel 295 lid 2 Fw door de rechter-commissaris vastgestelde vrij te laten bedrag en dit bedrag, gelet op het daarbij van toepassing verklaarde art. 475d Rv, onder het bijstandsniveau is gelegen, tenzij de rechter-commissaris op de voet van art. 295 lid 3 Fw anders heeft bepaald, moet worden aangenomen dat een saniet, behoudens bijzondere omstandigheden, niet over draagkracht beschikt om onderhoudsbijdragen te betalen.”
3.3.3
In het licht van deze uitspraak en gelet op de hiervoor in 3.3.1 bedoelde stelling van [verzoeker] is het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het hof onjuist dan wel ontoereikend gemotiveerd. Het middel slaagt dus.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 september 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 18 december 2015.
Conclusie 21‑10‑2015
Inhoudsindicatie
WSNP. Verzoek toepassing schuldsaneringsregeling ten onrechte afgewezen vanwege alimentatieverplichting; art. 288 lid 1, onder c, Fw. HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7589, NJ 2009/52.
Partij(en)
Zaaknummer: 15/04237 (Schuldsanering)
mr. Wuisman
Parketdatum: 21 oktober 2015
CONCLUSIE inzake
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
1. Voorgeschiedenis
1.1
Bij verzoekschrift d.d. 21 maart 2015 heeft verzoeker tot cassatie (hierna: [verzoeker]) zich tot rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere gewend, met het verzoek hem toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Hij had toen een schuldenlast van in totaal € 202.310,88,
1.2
Tot die schuldenlast behoren onder meer een belastingschuld van € 121.767,- en een schuld aan ABN AMRO van € 21.883,53 Deze twee schulden houden verband met de eenmanszaak, die [verzoeker] in april 2004 is gestart maar eind 27 december 2013 wegens sterk afgenomen inkomsten heeft gestaakt. Van januari tot april 2014 heeft hij een bijstands-uitkering ontvangen. Met ingang van 1 mei 2014 verricht hij weer werk, nu in het kader van een dienstverband uit hoofde waarvan hij een inkomen van € 1.650,- bruto per maand geniet.
1.3
Van de schuldenlast maakt ook deel uit een alimentatieschuld van € 28.082,41. Deze schuld houdt verband met een per 3 augustus 2011 als gevolg van echtscheiding geëindigd huwelijk, waaruit drie kinderen zijn geboren. Over de kinder- en partneralimentatie zijn enige procedures gevoerd. De laatste beschikking inzake de alimentatie is van de rechtbank Midden-Nederland en dateert van 22 oktober 2014. Daarin is bepaald dat [verzoeker] voor de periode van 1 januari 2014 tot 1 mei 2015 aan kinderalimentatie een bedrag van € 292,- per maand per kind dient te betalen en dat de partneralimentatie in die periode nihil bedraagt. De rechtbank gaat er van uit dat [verzoeker] een hogere verdiencapaciteit heeft en deze na 1 mei 2015 weer kan benutten, zodat hij dan ook weer de eerder door het hof Amsterdam vastgestelde alimentatieverplichtingen ten bedrage van in totaal € 2.302,- per maand kan nakomen.
1.4
Bij vonnis d.d. 4 juni 2015 wijst de rechtbank het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling af. De rechtbank oordeelt dat [verzoeker] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het doen ontstaan van de belastingschuld. Hij heeft naar het oordeel van de rechtbank een onaanvaardbaar groot risico genomen door de opgelegde inkomstenbelasting niet te betalen, aan zijn alimentatieverplichtingen te blijven voldoen en te voorzien in zijn levensonderhoud.
1.5
Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem. In zijn arrest d.d. 7 september 2015 oordeelt het hof, anders dan de rechtbank, dat aan [verzoeker] geen verwijt valt te maken van het ontstaan en onbetaald laten van de belastingschulden. Niettemin acht het hof het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling niet toewijsbaar vanwege het in artikel 288 lid 1 aanhef en onder c Fw bepaalde. Aldaar wordt als voorwaarde tot toelating tot de schuldsaneringsregeling gesteld dat voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit die regeling voortvloeiende verplichtingen zal nakomen. Daaronder hoort ook de verplichting om geen nieuwe schulden te doen ontstaan. Dat [verzoeker] geen nieuwe schulden zal doen ontstaan acht het hof niet aannemelijk gelet op de alimentatieverplichtingen van [verzoeker]. [verzoeker] zal eerst zijn inkomsten en uitgaven in evenwicht moeten brengen. Het hof geeft hem mee dat het voor de hand ligt dat de hoogte van diens alimentatieverplichting de bepalende factor voor het gewenste resultaat zal zijn.
1.6
Van het arrest van het hof is [verzoeker] in cassatie gekomen bij een verzoekschrift dat op maandag 14 september 2015 bij de griffie van de Hoge Raad is binnengekomen. Het cassatieberoep is daarmee tijdig ingesteld.
2. Bespreking van cassatiemiddel
2.1
Het afwijzen van het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling op de grond dat vanwege de bestaande alimentatieverplichting het niet aannemelijk is dat [verzoeker] geen nieuwe schulden zal doen ontstaan en hij daarmee niet voldoet aan de voorwaarde in artikel 288 lid 1 aanhef en onder c, wordt als een onjuist en onbegrijpelijk oordeel bestreden.
2.1.1
[verzoeker] onderbouwt zijn klacht in het verzoekschrift tot cassatie hiermee dat hij onder 4.4. van zijn aanvullend beroepschrift heeft aangevoerd niet alleen dat de door de rechtbank Midden-Nederland uitgesproken verwachting dat op 1 mei 2015 [verzoeker] zijn voormalige verdiencapaciteit weer terug zou hebben en de door het hof Amsterdam vastgestelde alimentatieverplichting weer zou kunnen nakomen niet is uitgekomen, maar ook dat hij na tot de schuldsaneringsregeling te zijn toegelaten zo spoedig mogelijk wederom om het op nihil stellen van de alimentatieverplichtingen zal verzoeken.
2.1.2
Ook verwijst hij in zijn verzoekschrift tot cassatie naar de uitspraak van 14 november 2008 van de Hoge Raad(1.) inzake de gevolgen van een schuldsaneringsregeling voor een bestaande alimentatieverplichting. In rov. 3.3.2 van die uitspraak oordeelt de Hoge Raad:
“Uitgangspunt (…) is dat de rechter bij de beoordeling van een verzoek van een alimentatieplichtige een vastgestelde uitkering tot levensonderhoud op grond van een wijziging van omstandigheden op een lager bedrag of op nihil vast te stellen, in aanmerking zal kunnen nemen dat ten aanzien van de alimentatieplichtige de schuldsaneringsregeling van toepassing is en veelal de in dat verband vastgestelde feiten tot uitgangspunt zal kunnen nemen (HR 25 januari 2002, nr. R01/061, NJ 2002, 314). In aanmerking genomen voorts dat de saniet gedurende de tijd waarin de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is, slechts kan beschikken over het op de voet van artikel 295 lid 2 F. door de rechter-commissaris vastgestelde vrij te laten bedrag en dit bedrag, gelet op het daarbij van toepassing verklaarde art. 475d Rv., onder het bijstandsniveau is gelegen, tenzij de rechter-commissaris op de voet van art. 295 lid 3 anders heeft bepaald, moet worden aangenomen dat een saniet, behoudens bijzondere omstandigheden, niet over draagkracht beschikt om onderhous-bedragen te betalen. Dit kan anders zijn, indien het vrij te laten bedrag door de rechter-commissaris op een hoger bedrag is bepaald. Indien in een procedure tot wijziging van alimentatie een verweer daartoe aanleiding geeft, dan wel de rechter informatie daaromtrent wenst, zal de saniet kenbaar moeten maken of de rechter-commissaris het vrij te laten bedrag op een hoger bedrag heeft bepaald en, zo niet, of hij deze daarom heeft verzocht. Is dit laatste niet het geval, dan kan de rechter de beslissing aanhouden teneinde de saniet in de gelegenheid te stellen alsnog dat verzoek te doen.” (2.)
2.2
Hetgeen hiervoor in 2.1.1 en 2.1.2 wordt vermeld, is om de volgende redenen te dezen van belang te achten. De onder 2.1.1 vermelde omstandigheden rechtvaardigen de verwachting dat [verzoeker] na toelating tot de schuldsaneringsregeling spoedig een verzoek tot nihil-stelling van zijn alimentatieverplichtingen zal instellen. Van een belang bij [verzoeker] om van het doen van een dergelijk verzoek af te zien is niet gebleken. Dit klemt te meer, omdat het afzien van een dergelijk verzoek een grond oplevert voor het voortijdig beëindigen van de schuldsaneringsregeling; zie met name artikel 350 lid 3 sub d Fw. De in 2.1.2 geciteerde overweging van de Hoge Raad doet aannemelijk zijn dat het verzoek zal worden gehonoreerd, althans dat het verzoek zal leiden tot vaststelling van de alimentatieverplichtingen van [verzoeker] op een bedrag tot voldoening waarvan [verzoeker] op grond van artikel 295 lid 3 Fw in staat wordt gesteld. Een en ander brengt mee dat, anders dan het hof aanneemt, niet te verwachten valt dat na toelating van [verzoeker] tot de schuldsaneringsregeling er vanwege op hem rustende alimentatieverplichtingen er nieuwe schulden zullen ontstaan. Dit alles staat er aan in de weg om het verzoek van [verzoeker] om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten af te wijzen op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1 aanhef en onder c Fw.
2.3
Uit het bestreden arrest valt niet af te leiden dat het hof hetgeen hierboven in 2.1.1 en 2.1.2 is vermeld in aanmerking heeft genomen. Indien de verklaring hiervoor hierin zou moeten worden gezocht dat het hof het in 2.1.1 en 2.1.2 vermelde niet relevant heeft geacht dan is er sprake van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het er voor moet worden gehouden dat het hof het in 2.1.1 en 2.1.2 vermelde wel relevant heeft geacht, dan heeft het hof niet voldoende duidelijk gemaakt waarom er te dezen toch ruimte is om aan artikel 288 lid 1 aanhef en onder c Fw toepassing te geven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑10‑2015
. Het oordeel dat moet worden aangenomen dat een saniet, behoudens bijzondere omstandigheden, niet over draagkracht beschikt om onderhoudsbedragen te betalen past de Hoge Raad ook toe op een failliet verklaarde schuldenaar; zie HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5884, NJ 2012, 585.
Beroepschrift 14‑09‑2015
Toevoeging aangevraagd
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te (2517 KL) 's‑Gravenhage aan de Eisenhowerlaan 102 ten kantore van mr A.H.M. van den Steenhoven en van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr P.S. Kamminga, die als advocaat voor hem dit verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient;
Het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, Sector civiel recht, heeft bij arrest d.d. 7 september 2015 in de zaak met nummer 200.171.303, het beroep van verzoeker tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, onder zaaknummer 389470, ongegrond verklaard. Een afschrift van de bestreden uitspraak wordt als bijlage 1 aan dit verzoekschrift gehecht.
Verzoeker kan zich niet in de uitspraak a quo vinden en komt daartegen middels dit verzoekschrift tijdig in cassatie.
Inleidende opmerkingen
Verzoeker tot cassatie, verder te noemen: ‘[verzoeker]’, is op [huwelijksdatum] 2006 op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [ex-echtgenote]. Zij hebben drie kinderen. Op 8 mei 2009 heeft [verzoeker] de echtelijke woning verlaten en bij beschikking van 3 augustus 2011 is de echtscheiding tussen [verzoeker] en [ex-echtgenote] uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 6 december 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij deze beschikking is ondermeer bepaald dat [verzoeker] € 1.000,- per kind per maand aan alimentatie zal betalen en € 2.425,- per maand aan partneralimentatie.
De door [verzoeker] te betalen kinder- en partneralimentatie is herhaaldelijk gewijzigd. Bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 8 mei 2012 is de kinderalimentatie vastgesteld op een bedrag van € 505,- per kind per maand en de partneralimentatie op een bedrag van € 787,- per maand. Bij beschikking van 22 oktober 2014 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht voornoemde beschikking van 8 mei 2012 gewijzigd en bepaald dat [verzoeker] terzake van de kinderalimentatie van 1 januari 2014 tot en met 30 april 2014 € 50,- (in totaal) zal betalen en van 1 mei 2014 tot 1 mei 2015 € 292,- per kind per maand. De te betalen partneralimentatie is voor de periode van 1 januari 2014 tot 1 mei 2015 op nihil gesteld. Voor het overige is de beschikking van 8 mei 2012 gehandhaafd, waarbij de rechtbank heeft overwogen dat zij er van uitgaat dat [verzoeker] met ingang van 1 mei 2015 weer in staat zal zijn om een inkomen te genereren dat hem in staat zal stellen om de bij beschikking van 8 mei 2012 vastgestelde alimentatie te betalen. Tegen de beschikking van 22 oktober 2014 is geen hoger beroep ingesteld.
Eind 2013 heeft [verzoeker] de door hem gedreven eenmanszaak moeten staken wegens sterk teruglopende winsten. Na de beëindiging van zijn onderneming heeft [verzoeker] tot 1 mei 2014 een WWB-uitkering ontvangen. Vanaf 1 mei 2014 is hij fulltime werkzaam als business development manager bij [A] in [a-plaats] waarmee hij € 1.650,- bruto/ € 1.246,98 netto per maand verdient. In tegenstelling tot de door de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, uitgesproken verwachting is [verzoeker] er niet in geslaagd om een betrekking te vinden die hem terugbracht op zijn oude inkomensniveau.
De schuldenlast van [verzoeker] bedroeg volgens de in hoger beroep overgelegde crediteurenlijst ruim € 202.000,-. In eerste aanleg heeft de rechtbank het verzoek van [verzoeker] om te worden toegelaten tot de Wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat hij niet voldoende aannemelijk zou hebben gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van met name de schuld aan de Belastingdienst in de vijf jaren voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift werd ingediend.
Bij arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 7 september 2015 is geoordeeld dat, mede gelet op de goed gedocumenteerde en onderbouwde standpunten van de adviseur van [verzoeker], geen al te groot (en dus ook geen doorslaggevend) verwijt valt te maken van de wijze waarop in het bijzonder de belastingschulden zijn ontstaan. Het Hof heeft daartoe overwogen dat [verzoeker] zijn aangifteverplichtingen naar behoren is nagekomen, dat hij ook naar behoren heeft getracht om betalingsregelingen voor de ontstane schulden te treffen en dat hij met name door de sterk teruglopende resultaten in zijn onderneming vanaf het voorjaar van 2013 niet meer in staat was om zijn aanzienlijke betalingsverplichtingen (waaronder de alimentatieverplichtingen) na te komen. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat, indien [verzoeker] er wel in geslaagd zou zijn om gelden te reserveren voor een mogelijke negatieve uitkomst van de door hem ingediende bezwaarschrift tegen de verschillende belastingaanslagen, dat weliswaar een lagere belastingschuld tot gevolg zou hebben gehad, maar er ook toe zou hebben geleid dat andere schulden, zoals de alimentatieschuld, hoger zouden zijn geworden.
Desalniettemin oordeelt het Hof in rechtsoverweging 3.6 van het arrest a quo dat [verzoeker] ondanks het voorgaande toch niet kan worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, omdat hij bij toelating tot de regeling nieuwe schulden zou laten ontstaan. De alimentatieverplichting zou immers door lopen en de daarmee verband houdende schulden zou hij niet kunnen voldoen. Ook een beroep [verzoeker] op de hardheidsclausule wordt door het Hof verworpen.
[verzoeker] kan zich in die beslissing niet vinden en komt daartegen door middel van dit verzoekschrift tijdig in cassatie. Hij voert daartegen het navolgende middel van cassatie aan.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft overwogen en beslist op de daarvoor gegeven gronden als in het arrest waartegen het beroep zich richt is geschied, ten onrechte om de navolgende, ook in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen.
In rechtsoverwegingen 3.6 en 3.7 van de beschikking a quo heeft het Gerechtshof als volgt overwogen en beslist:
‘3.6
Het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [verzoeker] kan, ondanks hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, thans nog niet worden toegewezen, omdat het bepaalde in artikel 288 lid 1 aanhef en onder c Fw aan toewijzing in de weg staat. Hiertoe overweegt het hof als volgt.
Ingevolge voornoemd artikel wordt een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar die uit de regeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Omdat vast staat dat [verzoeker] thans niet in staat is om aan zijn alimentatieverplichting te voldoen en zijn alimentatieschuld dus elke maand verder oploopt, zullen in het geval hij thans zou worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling nieuwe schulden ontstaan. Dit is tijdens die regeling niet toegestaan. Alvorens tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te kunnen worden toegelaten, zal [verzoeker] eerst zijn inkomsten en uitgaven in evenwicht moeten hebben. Hel hof geeft dan ook aan [verzoeker] mee dat het op zijn weg ligt om deze situatie te doorbreken, waarbij het voor de hand ligt dat (de hoogte van) zijn alimentatieverplichting de bepalende factor voor het door hem gewenste resultaat zal zijn. Het is aan [verzoeker] om daar werk van te maken.
3.7
Het hoger beroep faalt. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.6 is overwogen, is een beoordeling van het door [verzoeker] gedane subsidiaire beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw thans niet meer aan de orde. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.’
1.1
In positum 4.4 van het aanvullend beroepschrift d.d. 19 augustus 2015 is zijdens [verzoeker] met betrekking tot de alimentatieverplichtingen onder meer het navolgende opgemerkt:
‘(…) uit rechtsoverweging 3.7 en dictum onder 4.6 van deze 3e beschikking valt op te maken dat de rechtbank Midden-Nederland oordeelde dat de heer [verzoeker] vanaf 1 mei 2015 de door het gerechtshof Amsterdam vastgestelde alimentatieverplichtingen weer zou kunnen hervatten (totaal € 2.302,-per maand). De rechtbank baseerde dit oordeel op de verwachting dat de man uiterlijk op 1 mei 2015 op zijn ‘voormalige verdienniveau komt en dat hij vanaf dat moment zijn eerdere vastgestelde betaling van alimentatie (inclusief indexering) kan hervatten.’ Deze verwachting is niet uitgekomen — zijn bruto-inkomen bedraagt € 1.650,- en is het afgelopen jaar nauwelijks verhoogd. De heer [verzoeker] heeft ook geen concreet vooruitzicht op een beter betaalde baan of een salarisverbetering bij zijn huidige werkgever. De heer [verzoeker] heeft advies gevraagd aan zijn alimentatieadvocaat over de mogelijkheid opnieuw aanpassing van de alimentatieplicht te verzoeken. Deze advocaat heeft geadviseerd dat het op dit moment geen zin heeft een nieuwe procedure te beginnen daar de omstandigheden van de heer [verzoeker] niet gewijzigd zijn ten opzichte van de situatie van de datum van de laatste beschikking (22 oktober 2014). Bij toepassing van de wettelijke schuldsanering wenst de heer [verzoeker] wel zo spoedig mogelijk wederom nihilstelling aan te vragen’.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van 31 augustus 2015 is zijdens [verzoeker] in positum 3 met betrekking tot de alimentatie onder meer het navolgende aangevoerd:
‘(…) gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad over alimentatieverplichtingen tijdens schuldsanering is de verwachting gerechtvaardigd dat een verzoek tot nihilstelling tijdens de WSNP in ieder geval wél toegewezen zal worden’.
Artikel 288 lid 1 aanhef en onder c bepaalt dat het verzoek om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts wordt toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Het hof heeft geoordeeld dat deze bepaling aan toelating in de weg staat, omdat sprake is van doorlopende alimentatieverplichtingen, zodat — naar het oordeel van het hof — die schuld na datum toepassing schuldsaneringsregeling verder zal oplopen.
In het licht van de hiervoor aangehaalde stellingen van de zijde van [verzoeker], waarin hij uitdrukkelijk heeft aangegeven dat hij, zodra de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is verklaard, nihilstelling van de alimentatie zal verzoeken, heeft het hof zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd. Immers, in het licht van de uitspraak van uw raad van 14 november 20081. moet er van worden uit gegaan dat een saniet gedurende de tijd waarin de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is, slechts kan beschikken over het op de voet van artikel 295 lid 2 Fw door de rechter-commissaris vastgestelde vrij te laten bedrag en dat dit bedrag onder het bijstandsniveau is gelegen, tenzij de rechter-commissaris op de voet van artikel 295 lid 3 anders heeft bepaald, zodat moet worden aangenomen dat een saniet, behoudens bijzondere omstandigheden, niet over draagkracht beschikt om onderhoudsbijdrage te betalen.
[verzoeker] heeft, zoals hiervoor aangegeven, in hoger beroep aangevoerd dat hij voornemens is om, zodra de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is verklaard, een verzoek om nihilstelling in te dienen. In het licht van die stellingen is het onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat [verzoeker] aan zijn verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling zal voldoen, omdat zijn alimentatieschuld tijdens die regeling elke maand verder zal oplopen. Indien immers de alimentatie na een daartoe strekkend verzoek van [verzoeker] op nihil zal worden gesteld, zal die schuld gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling niet verder oplopen. Het hof heeft de stellingen van de zijde van [verzoeker] dienaangaande niet, althans niet kenbaar, in zijn beslissing betrokken.
1.2
Indien en voorzover het hof bij zijn beslissing zou hebben miskend dat van toepassingsverklaring van de schuldsaneringsregeling op een alimentatieplichtige een wijziging van omstandigheden is die in beginsel tot gevolg heeft (behoudens bijzondere omstandigheden) dat de alimentatieplichtige geen draagkracht meer heeft voor alimentatie, is het hof in het licht van het hiervoor aangehaalde arrest van uw raad van 14 november 2008 uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
1.3
Indien en voorzover het gerechtshof met zijn beslissing zou hebben bedoeld te preluderen op de mogelijke uitkomst van een dergelijk verzoek om nihilstelling van de alimentatie, heeft te gelden dat in het licht van de uitspraak van uw raad van 12 oktober 20122. het hof dat niet vrij stond. Indien en voorzover gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling zou blijken dat een ingediend verzoek om nihilstelling inderdaad niet zou worden gehonoreerd (wegens de hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheden), dan zou dat hooguit een reden kunnen zijn om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen. Het gaat evenwel niet aan om bij de vraag of en in hoeverre aannemelijk is dat de alimentatieschuld gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling zal oplopen, vooruit te lopen op een terzake door de alimentatierechter te geven beslissing.
2
Bij slagen van één van de voorgaande middelonderdelen, kunnen de beslissingen van het gerechtshof als gegeven in rechtsoverweging 3.7 en het dictum evenmin in stand blijven.
's‑Gravenhage, 14 september 2015
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑09‑2015