Hof Arnhem-Leeuwarden, 07-09-2015, nr. 200.171.303
ECLI:NL:GHARL:2015:6547, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
07-09-2015
- Magistraten
Mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, C.J.H.G. Bronzwaer, A.S. Gratama
- Zaaknummer
200.171.303
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:6547, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 07‑09‑2015
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:3631, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 07‑09‑2015
Mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, C.J.H.G. Bronzwaer, A.S. Gratama
Partij(en)
arrest van de tweede kamer van 7 september 2015
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. A.J. Noordam.
1. Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 4 juni 2015 is het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Bij ter griffie van het hof op 11 juni 2015 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 4 juni 2015 en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, ten aanzien van hem de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen en de brief (houdende nadere beroepsgronden) met bijlagen van 19 augustus 2015 van mr. Noordam.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2015, waarbij [appellant] in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Noordam, die het woord heeft gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen. Ten behoeve van [appellant] is verschenen M. Paalman, werkzaam als fiscaal adviseur bij Koeslag & Paalman Administratie, Bedrijfsadvies, Belastingadvies te Goor.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken. [appellant], geboren op [geboortedatum] 1966, is op [huwelijksdatum] 2006 op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [ex-echtgenote] (hierna: [ex-echtgenote]). [appellant] en [ex-echtgenote] hebben drie kinderen, geboren op [geboortedatum] 2001, op [geboortedatum] 2002 en op [geboortedatum] 2004. Volgens de verklaring van [appellant] heeft hij op 8 mei 2009 de echtelijke woning verlaten.
Bij beschikking van 3 augustus 2011 is echtscheiding uitgesproken tussen [appellant] en [ex-echtgenote] en is voorts onder meer bepaald dat [appellant] € 1.000,- per kind per maand aan alimentatie zal betalen en € 2.425,- aan partneralimentatie aan [ex-echtgenote]. De echtscheidingsbeschikking is op 6 december 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 8 mei 2012 is de kinderalimentatie vastgesteld op een bedrag van € 505,- per kind per maand en de partneralimentatie op een bedrag van € 787,- per maand.
Bij beschikking van 22 oktober 2014 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, voornoemde beschikking van 8 mei 2012 gewijzigd en bepaald dat [appellant] ter zake kinderalimentatie van 1 januari 2014 tot en met 30 april 2014 € 50,- (totaal) en van 1 mei 2014 tot 1 mei 2015 € 292,- per kind per maand zal betalen en de door [appellant] te betalen partneralimentatie van 1 januari 2014 tot 1 mei 2015 op nihil vastgesteld; de beschikking van 8 mei 2012 is voor het overige gehandhaafd. Tegen de beschikking van 22 oktober 2014 heeft [appellant] geen hoger beroep ingesteld, zodat voor hem met ingang van 1 mei 2015 de door het gerechtshof Amsterdam bij beschikking van 8 mei 2012 aan hem opgelegde alimentatieplicht jegens zijn kinderen en [ex-echtgenote] geldt.
[appellant] heeft van 5 maart 2004 tot 27 december 2013 een eenmanszaak (een werving- en selectiebureau dat zich ook bezig hield met de bemiddeling van zelfstandige interimmanagers bij opdrachtgevers) geëxploiteerd. Uit de in hoger beroep overgelegde jaarrekeningen volgt dat de onderneming over 2010 een winst heeft behaald van € 156.794,-, over 2011 van € 93.802,-, over 2012 van € 102.865,- en over 2013 € 53.010,-.
Na de beëindiging van zijn onderneming heeft [appellant] tot 1 mei 2014 een WWB-uitkering ontvangen. Vanaf 1 mei 2014 is [appellant] fulltime (40 uur per week) werkzaam als business development manager bij [A] in [a-plaats], waarmee hij € 1.650,- bruto/ € 1.246,98 netto per maand verdient.
3.2
De schuldenlast van [appellant] bedraagt volgens de in hoger beroep overgelegde crediteurenlijst van 19 maart 2015 in totaal ruim € 202.000,-. Tot deze schuldenlast behoren onder meer een schuld aan de Belastingdienst kantoor Amersfoort van € 121.767,- (voor een groot deel bestaande uit inkomstenbelasting over de jaren 2008 tot en met 2013), een schuld aan het LBIO ter zake achterstallige alimentatie van € 28.082,41, een schuld aan ABN AMRO Bank van € 21.883,53 en een schuld aan [ex-echtgenote] (uit hoofde van de verdeling) van € 17.669,84.
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat [appellant] niet (voldoende) aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van met name de schuld aan de Belastingdienst in de vijf jaren voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift werd ingediend. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Gezien de wankele financiële achtergrond, veroorzaakt door de steeds verder verslechterende situatie van zijn bedrijf, heeft [appellant] een onaanvaardbaar groot risico genomen door opgelegde aanslagen inkomstenbelasting niet te betalen en de bewuste keuze te maken om, in plaats daarvan, de nota's van zijn advocaten te betalen, aan zijn alimentatieverplichtingen te blijven voldoen en te voorzien in zijn levensonderhoud. Gelet op de hoogte van de schuld aan de Belastingdienst, is het daarbij om aanzienlijke bedragen gegaan, aldus de rechtbank.
3.4
[appellant] kan zich niet verenigen met het vonnis van de rechtbank en voert daartoe in hoger beroep, samengevat, het volgende aan.
Hij is wel te goeder trouw geweest ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van zijn schulden. Vrijwel zijn gehele schuldenlast — met name de belastingschulden en de alimentatieschuld — is ontstaan vanaf april 2013 als gevolg van een sterke terugval van het bedrijfsresultaat van zijn onderneming in 2013. Hij heeft zijn onderneming niet te lang voortgezet, maar juist binnen redelijke tijd, minder dan negen maanden na het ontstaan van zijn eerste schulden, gestaakt. De eerste definitieve belastingschuld (€ 17.016,-) ontstond op 15 april 2013 toen de Belastingdienst zijn bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting over 2008 had afgewezen. Volgens [appellant] was hij vanaf oktober 2013, de maand waarin de definitieve aanslag over 2009 is vastgesteld door de Belastingdienst, niet meer in staat te voldoen aan zijn (vaste) verplichtingen, waaronder de betaling van alimentatie aan zijn kinderen en [ex-echtgenote], de nota's van zijn echtscheidingsadvocaat en de aan het doorlopende ondernemerskrediet van ABN AMRO Bank verbonden last (ongeveer € 1.000,- per maand). [appellant] heeft er alles aan gedaan om dit te voorkomen door (onder andere) in de maand oktober 2013 nog enkele bedragen bij vrienden te lenen ([naam 1], € 3.250,-, no. 2 op de crediteurenlijst, en [naam 2], € 3.000,-, no. 11 op de crediteurenlijst) en eind 2013 naar een aanzienlijk goedkopere huurwoning te verhuizen (de huurlast daalde hierdoor van € 1.200,- naar € 690,- per maand), maar daarmee heeft hij het tij niet kunnen keren. [appellant] betwist het oordeel van de rechtbank dat hij er een gewoonte van heeft gemaakt om zijn belastingschuld uitgesteld te betalen. [appellant] stelt dat uitstel tijdens de bezwaarfase ook geen doel op zich was. Hij diende via zijn fiscaal adviseur een bezwaarschrift in, omdat hij — in navolging van die adviseur — meende dat hij, omdat hij in 2009 en in 2010 ongeveer € 6.000,- per maand aan [ex-echtgenote] heeft betaald om haar in staat te stellen de hypothecaire lasten van de echtelijke woning te voldoen, in aanmerking kwam voor aftrek van partneralimentatie. Omdat hier geen schriftelijke afspraken over waren gemaakt (en zijn ex-echtgenote daar uiteindelijk niet aan wilde meewerken), heeft de Belastingdienst — zo bleek uit de afhandeling van het bezwaarschrift in 2013 — dit niet geaccepteerd. Verder was er een discussie met de Belastingdienst en zijn ex-echtgenote over de verdeling van de aftrek van de hypotheekrente van de echtelijke woning. [appellant] heeft met behulp van een toelichting van Paalman van 15 juli 2015 en van nadere uitleg in het aanvullend beroepschrift gemotiveerd aangevoerd waarom niet tevoren al duidelijk was dat de gemaakte keuzes in de (tijdig ingediende) belastingaangiftes, niet door de Belastingdienst geaccepteerd zouden worden. [appellant] bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat hij er bewust voor heeft gekozen om de aanslagen inkomstenbelasting onbetaald te laten, nu de eerste opeisbare belastingschuld op 15 april 2013 ontstond en hij deze schuld gezien de neergaande lijn in zijn onderneming onmogelijk kon betalen. De door zijn fiscaal adviseur ingediende verzoeken aan de Belastingdienst van 31 mei 2013 en 26 juni 2013 om een betalingsregeling voor deze schuld werden beide afgewezen. Vanaf oktober 2013 was hij, zoals eerder gezegd, tevens niet meer in staat om alimentatie en advocaatkosten te betalen. Volgens [appellant] gaat het hier om het doorbetalen van alimentatie gedurende hooguit zes maanden (april tot oktober 2013) en zeker niet om een bewust (stelselmatig of langdurig) voortrekken van bepaalde crediteuren boven de fiscus, die hij vanaf 2004 tot 15 april 2013 juist tijdig heeft betaald. Verder acht [appellant] van belang dat de Belastingdienst Utrecht recent (bij brief van 18 augustus 2015) de schuldhulpverleningsinstantie Menzing & Partners heeft meegedeeld dat er geen overwegende bezwaren zijn tegen zijn toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Subsidiair doet [appellant] een beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet (hierna: Fw). Daartoe voert [appellant] het volgende aan: hij is geen ondernemer meer en zal in de toekomst geen ondernemersactiviteiten meer ontplooien, de boekhouding van zijn beëindigde onderneming is op orde en is tot en met 2013 afgerond, alle jaarverslagen zijn gemaakt, de belastingaangiftes zijn gedaan en de definitieve aanslagen zijn opgelegd, vanaf het belastingjaar 2014 zijn geen belastingschulden meer ontstaan en deze zullen ook niet meer ontstaan, sinds mei 2014 heeft hij een dienstverband en zal hij zich blijven inspannen om zijn baan en salaris te behouden en zo mogelijk een salarisgroei te verwezenlijken, vanaf mei 2014 kan hij maandelijks rondkomen en is zijn schuldenlast, behoudens de alimentatieschuld, niet verder opgelopen.
3.5
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat, mede gelet op de goed gedocumenteerde en onderbouwde standpunten van M. Paalman, [appellant] geen al te groot (en dus ook geen doorslaggevend) verwijt valt te maken van de wijze waarop in het bijzonder zijn belastingschulden zijn ontstaan. Het hof acht voldoende aannemelijk geworden dat [appellant] in nauwe samenwerking met zijn fiscaal adviseur zijn aangifteverplichtingen naar behoren is nagekomen en dat hij ook naar behoren heeft getracht om betalingsregelingen voor de ontstane belastingschulden jegens de Belastingdienst te treffen. Voorts is het hof van oordeel dat [appellant] in voldoende mate heeft aangetoond dat hij met name door de — ten gevolge van de economische crisis — sterk teruglopende resultaten in zijn onderneming vanaf het voorjaar van 2013 niet meer in staat was om zijn aanzienlijke betalingsverplichtingen (waaronder ruim € 2.000,- aan alimentatieverplichtingen en € 1.000,- aan aflossing op het krediet) na te komen en om de nabetalingen te voldoen ingevolge de vanaf 15 april 2013 definitief vastgestelde belastingaanslagen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat indien [appellant] er al in geslaagd zou zijn om (tijdens de bezwaarfase) gelden te reserveren voor een mogelijke negatieve uitkomst van zijn bezwaarschrift, dat weliswaar een lagere belastingschuld tot gevolg zou hebben gehad, maar er ook toe zou hebben geleid dat andere schulden, zoals de alimentatieschuld, hoger zouden zijn geworden. Het hof merkt hierbij op dat niet is gebleken dat [appellant] in die periode bovenmatige consumptieve uitgaven heeft gedaan.
3.6
Het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] kan, ondanks hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, thans nog niet worden toegewezen, omdat het bepaalde in artikel 288 lid 1 aanhef en onder c Fw aan toewijzing in de weg staat. Hiertoe overweegt het hof als volgt.
Ingevolge voornoemd artikel wordt een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit die regeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Omdat vaststaat dat [appellant] thans niet in staat is om aan zijn alimentatieverplichting te voldoen en zijn alimentatieschuld dus elke maand verder oploopt, zullen in het geval hij thans zou worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling nieuwe schulden ontstaan. Dit is tijdens die regeling niet toegestaan. Alvorens tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te kunnen worden toegelaten, zal [appellant] eerst zijn inkomsten en uitgaven in evenwicht moeten hebben. Het hof geeft dan ook aan [appellant] mee dat het op zijn weg ligt om deze situatie te doorbreken, waarbij het voor de hand ligt dat (de hoogte van) zijn alimentatieverplichting de bepalende factor voor het door hem gewenste resultaat zal zijn. Het is aan [appellant] om daar werk van te maken.
3.7
Het hoger beroep faalt. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.6 is overwogen, is een beoordeling van het door [appellant] gedane subsidiaire beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw thans niet meer aan de orde. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 4 juni 2015.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, C.J.H.G. Bronzwaer en A.S. Gratama, en is op 7 september 2015 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.