Hof Arnhem-Leeuwarden, 20-05-2014, nr. 10/00593
ECLI:NL:GHARL:2014:4209
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
20-05-2014
- Zaaknummer
10/00593
- LJN
CA0383
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:4209, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 20‑05‑2014; (Schadevergoedingsuitspraak)
ECLI:NL:GHARL:2013:CA0383, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 02‑05‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:1192, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 15.33 Wet milieubeheer; art. 229b Gemeentewet
- Vindplaatsen
Belastingblad 2014/359 met annotatie van S. BOSMA
NTFR 2013/1238 met annotatie van Mr. M.P. van der Burg
JAF 2013/285 met annotatie van Van der Meijden
Uitspraak 20‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Immateriële schadevergoeding. Overschrijding redelijke termijn in hoger beroep.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 10/00593
uitspraakdatum: 20 mei 2014
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
in het geding over een verzoek tot vergoeding van immateriële schade tussen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Duiven (hierna: de heffingsambtenaar)
en
de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag in de afvalstoffenheffing opgelegd van € 273,96.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 18 november 2010, nr. AWB 08/4598 gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar en de aanslag vernietigd.
1.4
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting van het Hof heeft plaatsgevonden op 25 mei 2011.
1.5
Na het sluiten van het onderzoek, maar vóór de uitspraak van het Hof, heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade voor de overschrijding van de redelijke termijn.
1.6
Het Hof heeft bij uitspraak van 2 mei 2013, nr. 10/00593, ECLI:NL:GHARL:2013:CA0383 de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar ingestelde beroep ongegrond verklaard en het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over een eventuele immateriële schadevergoeding.
1.7
Het Hof heeft de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) (hierna: de Staat) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. De Staat heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en een schriftelijke reactie gegeven op het verzoek om een immateriële schadevergoeding. Belanghebbende heeft daarop schriftelijk gereageerd. De heffingsambtenaar heeft, nadat het Hof hem daartoe in de gelegenheid heeft gesteld, op zijn beurt eveneens een schriftelijke reactie gegeven op het verzoek om een immateriële schadevergoeding.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2014 te Arnhem. Daarbij is belanghebbende verschenen en gehoord. Namens de Staat is, met voorafgaande kennisgeving, niemand verschenen. De heffingsambtenaar is, zonder voorafgaande kennisgeving, evenmin verschenen. Ter zitting is gelijktijdig het verzoek tot vergoeding van immateriële schade van belanghebbende behandeld in het geding dat bij het Hof is geregistreerd onder nummer 10/00594.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende heeft op 9 april 2008 bezwaar ingediend tegen de onder 1.1 genoemde aanslag. De heffingsambtenaar heeft op 29 augustus 2008 uitspraak op bezwaar gedaan. Het door belanghebbende tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de Rechtbank op 7 oktober 2008 ontvangen. De Rechtbank heeft op 18 november 2010 uitspraak gedaan.
2.2
Het Hof heeft op 29 december 2010 het hoger beroepschrift van de heffingsambtenaar ontvangen. Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 6 januari 2011 bericht dat tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep is ingesteld.
2.3
Op 25 mei 2011 heeft het onderzoek ter zitting van het Hof plaatsgevonden. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens gesloten en medegedeeld dat binnen zes weken schriftelijke uitspraak in deze zaak wordt gedaan. Het Hof heeft niet binnen de wettelijke termijn uitspraak gedaan. Bij brief van 4 juli 2011 heeft het Hof partijen bericht dat de beslissing is uitgesteld en uiterlijk zal worden gedaan op 16 augustus 2011. Vervolgens heeft het Hof partijen bij schrijven van 15 augustus 2011 medegedeeld dat de beslissing meer tijd vraagt dan aanvankelijk was voorzien en dat, zo spoedig mogelijk nadat de uitspraak is gedaan, een afschrift aan partijen zal worden toegezonden.
2.4
Belanghebbende heeft bij brief van 15 mei 2012, ingekomen bij het Hof op 21 mei 2012, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/05112, ECLI:NL:HR:2011:BO5080 en een uitspraak van de rechtbank Roermond van 15 november 2011, nr. AWB 09/1387, ECLI:NL:RBROE:2011:BU5822, het Hof verzocht de heffingsambtenaar en/of de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van een belastinggeschil.
2.5
Het Hof heeft bij uitspraak van 2 mei 2013, nr. 10/00593, ECLI:NL:GHARL:2013:CA0383 de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar ingestelde beroep ongegrond verklaard en het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over een eventuele immateriële schadevergoeding.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of, en zo ja tot welk bedrag, belanghebbende – met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht – recht heeft op toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2
Belanghebbende stelt dat de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met een periode van één jaar en één maand is overschreden en dat hij aanspraak maakt op een vergoeding van € 1.500.
3.3
De heffingsambtenaar heeft medegedeeld geen betekenisvolle reactie te kunnen geven, omdat hij geen invloed op de duur van de uitspraak heeft gehad.
3.4
De Staat refereert zich aan het oordeel van het Hof.
3.5
Alle partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft belanghebbende ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
De Hoge Raad heeft in het arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011: BO5046, BNB 2011/232, overwogen dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht. Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM (onder meer het arrest van 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi Pizzati tegen Italië, JB 2006/134).
4.2
Voorts heeft de Hoge Raad in het arrest van 10 juni 2011 overwogen dat voor de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt en de behandeling van het hoger beroep niet meer dan twee jaar. De in aanmerking te nemen termijn begint voor de bezwaar- en beroepsfase in beginsel op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en voor de hoger beroepsfase bij ontvangst van het hogerberoepschrift (HR 28 maart 2014, nr. 12/04517, ECLI:NL:HR:2014:718).
4.3
Belanghebbende betoogt dat bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden niet slechts de (te lange) periode in aanmerking moet worden genomen dat het hoger beroep bij het Hof in behandeling is geweest, maar de totale procesduur. Het Hof had naar zijn mening binnen vier jaren na de ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak moeten doen. Nu de heffingsambtenaar het bezwaarschrift op 9 april 2008 heeft ontvangen en het Hof op 2 mei 2013 uitspraak heeft gedaan, is die termijn met één jaar en één maand overschreden.
4.4
Naar het oordeel van het Hof is dit betoog onjuist. Onder verwijzing naar punt 4.2 hiervóór, hanteert de Hoge Raad het uitgangspunt dat zowel de bezwaar- en beroepsfase als de hogerberoepsfase telkens niet meer dan twee jaar in beslag mag nemen (vgl. ook het hiervoor genoemde arrest van 28 maart 2014, punt 2.2). Voor elke fase afzonderlijk geldt dus in beginsel een tweejaarstermijn.
4.5
In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152). Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar (10 april 2008) en de uitspraak van de Rechtbank (18 november 2010) bedraagt twee jaar en zeven maanden. Vóór de sluiting van het onderzoek door de Rechtbank (op 13 oktober 2010) was reeds sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft daarover niet uiterlijk op de zitting bij de Rechtbank geklaagd. Ter zitting van het Hof van 2 april 2014 heeft belanghebbende in verband daarmee verklaard dat de Rechtbank de procedure voortvarend heeft behandeld en dat zorgvuldig onderzoek nu eenmaal tijd vergt. Het Hof leidt hieruit af dat belanghebbende meent dat het aan bijzondere niet binnen de Rechtbank gelegen omstandigheden is te wijten dat de Rechtbank niet binnen de in 4.4 genoemde termijn van anderhalf jaar uitspraak heeft gedaan. Nu de heffingsambtenaar binnen een half jaar uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen te dezen niet overschreden.
4.6
De omstandigheid dat de behandeling in de bezwaarfase en de beroepsfase langer dan twee jaar in beslag heeft genomen, leidt naar het oordeel van het Hof niet ertoe dat de – redelijke geachte – overschrijding van die tweejaarstermijn in mindering moet komen op de tweejaarstermijn waarbinnen het Hof in beginsel het hoger beroep moet afhandelen.
4.7
Belanghebbende heeft omstreeks 7 januari 2011 van het Hof bericht ontvangen dat door de heffingsambtenaar hoger beroep was ingesteld. De hogerberoepsfase is afgesloten met de uitspraak van het Hof van 2 mei 2013. De behandeling van het hoger beroep heeft derhalve twee jaar en vier maanden geduurd, hetgeen volgens het in 4.2 vermelde uitgangspunt een overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil meebrengt van vier maanden. Bijzondere omstandigheden die ertoe nopen van dit uitgangspunt af te wijken zijn niet gesteld. De overschrijding is volledig te wijten aan binnen het Hof gelegen omstandigheden.
4.8
Als uitgangspunt voor de schadevergoeding dient een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (vgl. het in 4.1 genoemde arrest van 10 juni 2011, punt 3.3.3). Het Hof ziet geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken.
4.9
Het Hof heeft het hoger beroep in de onderhavige zaak gezamenlijk behandeld met het hoger beroep in de zaak die bij het Hof is geregistreerd onder nummer 10/00594. Deze twee zaken hebben naar het oordeel van het Hof in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Dit brengt mee dat voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar wordt gehanteerd (HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, V-N 2014/15.4).
4.10
Het Hof zal de Staat in de onderhavige zaak veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 250 en in de zaak met nummer 10/00594 eveneens een bedrag van € 250 toekennen.
5. Kosten
Het Hof ziet aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van dit geding heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op € 10 aan reis- en verblijfkosten en € 141,80 aan verletkosten.
6. Beslissing
Het Hof veroordeelt de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 250 en de proceskosten van belanghebbende van € 151,80.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 20 mei 2014 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) | (C.M. Ettema) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 mei 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Uitspraak 02‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Afvalstoffenheffing. Overschrijding opbrengstlimiet?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 10/00593
uitspraakdatum: 2 mei 2013
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Duiven (hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 november 2010, nummer AWB 08/4598, in het geding tussen de heffingsambtenaar en
X te Z (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag in de afvalstoffenheffing van € 273,96 (hierna: de aanslag) opgelegd.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 29 augustus 2008 de aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar en de aanslag vernietigd.
1.4
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2011 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en namens de heffingsambtenaar [ ]. Beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen en over en weer uitgereikt. De onderhavige zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaak met nummer 10/00594.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.8
Bij brief van 15 mei 2012 heeft belanghebbende het Hof verzocht een vergoeding toe te kennen voor de immateriële schade die hij lijdt als gevolg van het uitblijven van een uitspraak van het Hof.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is bewoner van het perceel aan de a-straat 1 te Q. Voor dit perceel geldt een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen.
2.2
De aanslag is gebaseerd op de Verordening reinigingsheffingen 2008 (hierna: de Verordening) zoals vastgesteld op 12 november 2007 door de gemeenteraad van de gemeente Duiven. Hierin is onder meer het volgende opgenomen.
“(…)
HOOFDSTUK I.
Algemene bepalingen.
Artikel 1.
Inleidende bepaling.
Krachtens deze verordening worden geheven:
- a.
een afvalstoffenheffing;
- b.
reinigingsrechten.
Artikel 2.
Begripsomschrijvingen.
In deze verordening wordt verstaan onder:
- a.
perceel: een gebouwde onroerende zaak - of een gedeelte ervan - dat blijkens indeling en inrichting bestemd is om als afzonderlijk geheel door een particuliere huishouding te worden gebruikt en ook als zodanig wordt gebruikt. Met perceel wordt gelijkgesteld: een stacaravan, een woonboot, een woonwagen en een demontabel zomer- of vakantiehuisje, indien gebruikt door een particuliere huishouding;
- b.
bedrijfspand: een gebouwde onroerende zaak - of een zelfstandig gebruikt gedeelte ervan - geen perceel zijnde;
- c.
grof bedrijfsafval: afvalstoffen afkomstig van bedrijven en instellingen, welke door omvang of hoeveelheid niet in aanmerking komen voor het periodiek inzamelen als bedoeld in artikel 9 en geen autowrak zijnde.
HOOFDSTUK II.
Afvalstoffenheffing.
Artikel 3.
Belastbaar feit.
Onder de naam afvalstoffenheffing wordt een belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer.
Artikel 4.
Belastingplicht.
- 1.
De belasting wordt geheven van degene die in de gemeente feitelijk gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
- 2.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt als gebruiker aangemerkt:
- a.
degene die naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht feitelijk gebruik maakt van het perceel;
- b.
ingeval een gedeelte van een perceel ten gebruike is afgestaan: degene die dat gedeelte ten gebruike heeft afgestaan.
Artikel 5.
Maatstaf van heffing en belastingtarief.
- 1.
De belasting bedraagt per belastingjaar € 273,96 per perceel.
- 2.
Indien een perceel wordt bewoond door één persoon bedraagt de belasting 75 procent van het in
lid 1 genoemde bedrag.
(…)
HOOFDSTUK III.
Reinigingsrechten.
Artikel 9.
Belastbaar feit.
Onder de naam reinigingsrechten worden rechten geheven voor het door de gemeente periodiek verwijderen van bedrijfsafval van beperkte omvang of hoeveelheid door middel van door de gemeente beschikbaar gestelde duobakken.
Artikel 10.
Belastingplicht.
Belastingplichtig voor de reinigingsrechten is degene op wiens aanvraag dan wel ten behoeve van degene voor wie de dienst wordt verricht.
Artikel 11.
Maatstaf van heffing en belastingtarief.
De rechten bedragen voor het beschikbaar stellen en het ledigen van de duobakken en het verwijderen van de daarin verzamelde afvalstoffen, zoals bedoeld in artikel 9, per belastingjaar per duobak € 273,96. De duobakken worden éénmaal per week geledigd. Indien de duobakken niet wekelijks ter lediging worden aangeboden, brengt dit géén verlaging van het tarief met zich mee, dan wel ontheffing of vermindering van de verschuldigde rechten.
(…)”.
2.3
In de gemeente Duiven worden het huishoudelijke afval en het bedrijfsafval gelijktijdig met behulp van containers ingezameld en vermengd verwerkt.
2.4
In de Programmabegroting 2008-2011 van de gemeente Duiven (hierna: de Programmabegroting) is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Berekening tarieven afvalstoffenheffing/reinigingsrechten
Afvalstoffenheffing/reinigingsrechten 2008-2011
(…)”.
- 2008.
2009 2010 2011
Voorcalculaties
Reiniging openbaar gebied (40% van de kosten) 110.435 (…) (…) (…)
- -
te compenseren BTW 8.560 (…) (…) (…)
Huishoudelijk afval huis aan huis inzamelen 1.255.211 (…) (…) (…)
- -
te compenseren BTW 229.315 (…) (…) (…)
Alle afvalstoffen inzamelen, afkomstig van ……. 800.364 (…) (…) (…)
- -
te compenseren BTW 85.666 (…) (…) (…)
Reingingsheffingen (excl. kosten deurwaarder) 68.700 (…) (…) (…)
- -
te compenseren BTW 950 (…) (…) (…)
Prijsinflatie (1,5% voor jaren 2009/2011) 25.000 (…) (…) (…)
Aanbestedingsvoordeel
2.584.201 (…) (…) (…)
Invulling wensen nieuw beleid 12.615 (…) (…) (…)
- -
te compenseren BTW hiervan 2.397 (…) (…) (…)
Vervangingsinvesteringen 9.227 (…) (…) (…)
- -
te compenseren BTW hiervan 1.753 (…) (…) (…)
Totale kosten 2.610.194 (…) (…) (…)
Opbrengsten 2.566.000 (…) (…) (…)
Tekort 44.193 (…) (…) (…)
Noodzakelijk stijging voor kostendekkendheid 1,7% (…) (…) (…)
Jaarlijkse stijging 1,7% (…) (…) (…)
Bedragen in €
(…)”
2.5
De heffingsambtenaar heeft in zijn hogerberoepschrift vermeld dat - in tegenstelling tot hetgeen hij in eerste aanleg heeft betoogd - het wél mogelijk is de lasten van de afvalstoffenheffing uit de totale lasten van afvalstoffenheffing en reinigingsrechten af te splitsen. Hij heeft daarbij een verdeling gemaakt op basis van de aantallen containers in gebruik bij huishoudens en bedrijven.
2.6
De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof een berekening overgelegd van de geraamde baten en de geraamde lasten ter zake. Het enige verschil met de geraamde lasten in de Programmabegroting betreft de post “Prijsinflatie” ad € 25.000 waarmee de heffingsambtenaar geen rekening houdt en het bedrag aan te compenseren omzetbelasting. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar verklaard dat moet worden aangesloten bij de bedragen aan te compenseren omzetbelasting die in de Programmabegroting worden vermeld. Het bedrag aan geraamde lasten verbonden aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen komt daarmee uit op € 2.585.194 (€ 2.610.194 -/- € 25.000). Wat betreft de geraamde baten gaat de heffingsambtenaar thans uit van een bedrag van € 2.580.837, waarbij geen rekening is gehouden met kwijtscheldingen, die worden geschat op € 113.445.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
Tussen partijen is in geschil of de aanslag (geheel) in stand kan blijven. Meer in het bijzonder is in geschil of de opbrengstlimiet niet is overschreden.
3.2
Belanghebbende beantwoordt bovenstaande vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3
De heffingsambtenaar beantwoordt bovenstaande vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer dient de afvalstoffenheffing ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen. De reinigingsrechten dienen in een geval als het onderhavige, waarin zij naast de afvalstoffenheffing worden geheven, ter bestrijding van de kosten van het beheer van andere dan huishoudelijke afvalstoffen. Artikel 229b van de Gemeentewet stelt aan een verordening als de onderhavige de eis dat de tarieven zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten de geraamde lasten ter zake niet mogen overschrijden (hierna: de opbrengstlimiet). Hierbij geldt als uitgangspunt dat, ook al is in de Verordening de heffing van de afvalstoffenheffing tezamen met de reinigingsrechten geregeld, voor de afvalstoffenheffing afzonderlijk dient te worden onderzocht of het tarief in overeenstemming met de opbrengstlimiet is vastgesteld (vgl. HR 10 april 2009, nr. 43747, LJN BC3691, BNB 2009/194). Dit brengt mee dat de opbrengst van de afvalstoffenheffing maximaal kostendekkend mag zijn en niet mag worden aangewend voor andere doeleinden dan die ter bestrijding van de kosten die verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen.
4.2
Het Hof stelt de uitgangspunten, zoals geformuleerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 24 april 2009, nr. 07/12961, LJN BI1968, BNB 2009/159, voorop:
“3.2.2. Indien een belanghebbende aan de orde stelt of de in artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet bedoelde geraamde baten de in dat artikel bedoelde geraamde 'lasten ter zake' hebben overschreden, dient de heffingsambtenaar inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen.
- 3.2.3.
Indien de belanghebbende ten aanzien van één of meer posten in de raming in twijfel trekt of de post kan worden aangemerkt als een 'last ter zake', dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen over deze post(en) te verstrekken, teneinde - naar vermogen - deze twijfel weg te nemen.
- 3.2.4.
Indien de belanghebbende niet stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, heeft de rechter slechts de rechtsvraag te beantwoorden of, uitgaande van die feiten, de desbetreffende post kan worden aangemerkt als een 'last ter zake'. Bij ontkennende beantwoording van die vraag dient hij te beoordelen of daardoor de opbrengstlimiet is overschreden.
- 3.2.5.
Indien de belanghebbende wél stelt dat die feitelijke gegevens onjuist zijn, en de heffingsambtenaar deze stelling van de belanghebbende betwist, komt bewijslevering aan de orde. In dat geval draagt de belanghebbende de bewijslast van zijn stelling dat de door de heffingsambtenaar verschafte feitelijke gegevens onjuist zijn, omdat die onjuistheid een voorwaarde is voor het intreden van het rechtsgevolg dat hij inroept (onverbindendheid van de verordening). Na bewijslevering dient de rechter, uitgaande van de feiten die hij bewezen acht, de rechtsvraag te beantwoorden die hiervoor in 3.2.4 is omschreven, en in het licht daarvan te beoordelen of de opbrengstlimiet is overschreden.”
Ter zitting overgelegde berekening tardief?
4.3
Nu de in de door de heffingsambtenaar ter zitting overgelegde berekening gehanteerde cijfers slechts op ondergeschikte punten afwijken van de in het hogerberoepschrift gehanteerde cijfers, waarop belanghebbende in een verweerschrift een reactie had kunnen formuleren, is belanghebbende naar het oordeel van het Hof voldoende in de gelegenheid geweest daarop - uiterlijk ter zitting - te reageren.
Alle afvalstoffen inzamelen
4.4
Een van de geraamde lasten betreft de post “Alle afvalstoffen inzamelen, afkomstig van huishoudens en bedrijfsafval openbare werken”. In de Programmabegroting is deze post uitgesplitst in de posten “Alle afvalstoffen inzamelen afkomstig van … ” en “invulling wensen nieuw beleid”. Belanghebbende stelt dat op het terrein van het afvalaanbiedstation een kantoor van Openbare Werken is gelegen alsmede een brandweerkazerne, dat het door deze organisaties geproduceerde afval moet worden beschouwd als bedrijfsafval en derhalve ten onrechte op het afvalaanbiedstation wordt ingezameld. Daar komt aldus belanghebbende bij dat zelden of nooit controle plaatsvindt van degene die afval op het afvalaanbiedstation aanbiedt, zodat niet is uitgesloten dat ook bedrijfsafval en afval van inwoners uit andere gemeenten wordt aangeboden. De consequentie hiervan is dat deze post niet als een “last ter zake” mag worden meegenomen bij de beoordeling van de opbrengstlimiet, aldus belanghebbende. De heffingsambtenaar stelt daartegenover dat het bedrijfsafval slechts een zeer beperkte hoeveelheid is, waarbij het gaat om afval afkomstig uit de kantine en de prullenbakken en dat een ieder die afval komt aanbieden zich dient te legitimeren en adresgegevens dient te verstrekken waarbij bedrijfsafval en afval van inwoners van andere gemeenten wordt geweigerd.
4.5
Het Hof leidt uit het hiervoor in 4.2 vermelde arrest af dat op belanghebbende de bewijslast rust dat de door de heffingsambtenaar verschafte feitelijke gegevens onjuist zijn. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet in zijn bewijslast geslaagd. Redengevend daarvoor is dat belanghebbende zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd.
4.6
De post “Alle afvalstoffen inzamelen, afkomstig van huishoudens en bedrijfsafval openbare werken” mag derhalve als een “last ter zake” worden meegenomen bij de beoordeling van de opbrengstlimiet.
Reinigen openbaar gebied
4.7
Belanghebbende stelt primair dat bij de beoordeling van de opbrengstlimiet de post “Reinigen openbaar gebied” niet mag worden meegenomen als een “last ter zake” en subsidiair dat alleen de kosten die verband houden met de reiniging van de directe omgeving van de glasbakken meegenomen mogen worden. De heffingsambtenaar stelt daarentegen dat deze post wel mag worden meegenomen als een “last ter zake” en dat het percentage van 40 is overgenomen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
4.8
Het Hof is van oordeel dat de post “Reinigen openbaar gebied” als een “last ter zake” mag worden meegenomen bij de beoordeling van de opbrengstlimiet. Het Hof acht aannemelijk dat deze post met name zal zien op het verwijderen van huishoudelijke afvalstoffen uit het openbaar gebied. Gelet daarop acht het Hof de toerekening van een percentage van 40 niet te hoog.
Splitsing
4.9
Zoals in 4.1 is aangegeven, dient voor de afvalstoffenheffing afzonderlijk te worden onderzocht of het tarief in overeenstemming met de opbrengstlimiet is vastgesteld.
4.10
De heffingsambtenaar betoogt dat er sprake is van de situatie dat het huishoudelijke afval en het bedrijfsafval gelijktijdig en gemengd worden ingezameld waardoor de lasten voor iedere soort niet afzonderlijk kunnen worden geadministreerd. Wel is het volgens de heffingsambtenaar mogelijk om een verdeling van de lasten te maken op basis van het aantal containers omdat deze identiek zijn en met een gelijke frequentie worden geleegd. Hij heeft onbestreden aangevoerd dat het totaal aantal containers 10.303 bedraagt waarvan 110 containers bestemd zijn voor bedrijven. De heffingsambtenaar berekent, naar het Hof begrijpt, dientengevolge de geraamde lasten op € 2.557.593 ((10.193 : 10.303) x € 2.585.194).
4.11
De vraag ligt voor of de door de heffingsambtenaar voorgestane verdeling op grond van het aantal containers voldoet aan de eis van controleerbaarheid die is geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 1999, nr. 33427, LJN AA2720, BNB 1999/221. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar hieraan voldaan, nu het aantal containers voor bedrijven een gering percentage vormt van het totaal aantal containers (ongeveer 1%), de containers identiek zijn en met een gelijke frequentie worden geleegd.
4.12
Wat betreft de geraamde baten gaat de heffingsambtenaar thans uit van een bedrag van € 2.580.837. Dit zou betekenen dat de geraamde baten de geraamde lasten overschrijden. Bij het bepalen van de hoogte van de geraamde baten is echter nog geen rekening gehouden met kwijtscheldingen, die worden geschat op € 113.445 (zie 2.4). Gezien de geraamde baten van € 2.580.837, heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat de kwijtscheldingen, ten minste € 23.244 (ongeveer 9 promille) hebben bedragen.
4.13
Uit het voorgaande volgt dat de opbrengstlimiet niet is overschreden. De aanslag is terecht opgelegd.
Immateriële schadevergoeding
4.14
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN BO5046, BNB 2011/232, geoordeeld dat voor de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.
4.15
Ervan uitgaande dat hetzelfde geldt in het onderhavige geval waarin de heffingsambtenaar hoger beroep heeft ingesteld, is naar het oordeel van het Hof de redelijke termijn gaan lopen op het moment waarop belanghebbende van het Hof bericht heeft ontvangen dat hoger beroep is ingesteld, in casu op 7 januari 2011. Gelet op de datum van de onderhavige uitspraak heeft de hoger beroepsfase in totaal twee jaar en vier maanden in beslag genomen.
4.16
Belanghebbende heeft in zijn brief van 15 mei 2012 verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Nu uit de duur van de procedure lijkt te volgen dat de redelijke termijn is overschreden, ziet het Hof aanleiding het onderzoek te heropenen ter voorbereiding van een nadere uitspraak over een eventuele immateriële schadevergoeding. Het Hof zal de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.
Slotsom
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
– verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond; en
– heropent het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over een immateriële schadevergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. J.A. Monsma en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2013.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (C.M. Ettema)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 mei 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
- 2500.
EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
de dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.