De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief
Einde inhoudsopgave
De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief (FM nr. 123) 2007/9.1.2:9.1.2 Trilaterale verdragssituaties (vennootschap in staat B; aanmerkelijkbelanghouder in staat C)
De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief (FM nr. 123) 2007/9.1.2
9.1.2 Trilaterale verdragssituaties (vennootschap in staat B; aanmerkelijkbelanghouder in staat C)
Documentgegevens:
Mr. dr. F.G.F. Peters, datum 01-03-2007
- Datum
01-03-2007
- Auteur
Mr. dr. F.G.F. Peters
- JCDI
JCDI:ADS363838:1
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Buitenlands belastingplichtige
Internationaal belastingrecht / Algemeen
Internationaal belastingrecht / Heffingsbevoegdheid
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Europees belastingrecht / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Belastingplichtige
Inkomstenbelasting / Aanmerkelijk belang (box 2)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Ook in triangular cases kunnen ter bepaling van de heffingsbevoegdheid over aanmerkelijkbelangvervreemdingsvoordelen de drie hoofdgroepen worden onderscheiden:
Het aanmerkelijkbelangvoorbehoud in het verdrag Nederland-staat C vereist dat de vennootschap in de zin van het woonplaatsartikel in het verdrag inwoner van Nederland is. Indien het verdrag met staat C tevens een OESO-modelverdragconform woonplaatsartikel bevat, kon heffing tot het arrest BNB 2001/295 mogelijk worden geacht met betrekking tot een aanmerkelijk belang in een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap. De vestigingsplaatsfictie van artikel 2, lid 4, Wet Vpb 1969 kan immers worden gezien als ‘any other criterion of a similar nature’ in de zin van artikel 4, lid 1, OESO-modelverdrag op grond waarvan de vennootschap in Nederland is onderworpen aan een onbeperkte belastingplicht. De Hoge Raad heeft in BNB 2001/295 echter geoordeeld dat als gevolg van de toewijzingsbepalingen in het verdrag Nederland-staat B, voor welk verdrag de vennootschap inwoner is van staat B, de vennootschap in Nederland niet meer volledig is onderworpen in de zin van artikel 4, lid 1, eerste volzin, van het verdrag Nederland-staat C. Of sprake is van ‘full tax liability’ moet dus niet slechts aan de hand van de Nederlandse nationale wet worden bepaald, maar daarvoor is ook van belang of die nationale bepalingen als gevolg van de werking van belastingverdragen en de BRK toepassing kunnen vinden. Ervan uitgaande dat het verdrag Nederland-staat B OESO-modelverdragconform is, kan de vennootschap voor de toepassing van het verdrag Nederland-staat C niet als inwoner worden beschouwd, zodat Nederland aanmerkelijkbelangvervreemdingsvoordelen niet kan belasten. Heffing is, evenals in bilaterale situaties, mogelijk bij een afwijkende woonplaatsbepaling in het verdrag met de woonstaat van de aanmerkelijkbelanghouder. Daarnaast kan een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap voor de toepassing van het verdrag Nederland-staat C als inwoner van Nederland gelden, indien het verdrag Nederland-staat B een van het OESO-modelverdrag afwijkende woonplaatsbepaling bevat op grond waarvan de vennootschap voor dit verdrag (mede) in Nederland is gevestigd, dan wel noch in Nederland noch in staat B, en mogelijkerwijs ook (bij een beleggingsvennootschap, niet zijnde een fonds voor gemene rekening) indien in dit verdrag een OESO-modelverdragconform restartikel ontbreekt.
Het aanmerkelijkbelangvoorbehoud vereist, overeenkomstig het NSV, dat de vennootschap volgens de Nederlandse wetgeving inwoner is van Nederland. De vestigingsplaatsfictie leidt tot een Nederlandse woonplaats van de vennootschap voor de toepassing van het aanmerkelijkbelangvoorbehoud en is effectief.
Het betreft een aanmerkelijkbelangvoorbehoud ‘nieuwe stijl’. Ook hier is de vennootschap voor de toepassing van het verdrag met staat C in Nederland gevestigd, maar heffing over na emigratie ontstane voordelen is niet toegestaan.
Het Nederlandse heffingsbereik ten aanzien van vervreemdingsvoordelen in triangular cases is, in vergelijking met de situatie van vóór BNB 2001/295, drastisch afgenomen. Het arrest heeft tot gevolg dat de vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 nauwelijks meer effectief is via de vestigingsplaatsfictie van artikel 2, lid 4, Wet Vpb 1969, zodat onder de verdragen van groep 1 heffing in de regel niet meer mogelijk is. De aanmerkelijkbelangclaim blijft alleen behouden onder de in groep 2 en 3 vallende verdragen. Alleen onder de verdragen van groep 2 leidt de vestigingsplaatsfictie tot toepassing van de buitenlandse belastingplicht. Zoals reeds opgemerkt in paragraaf 9.1.1, bevatten alle sinds 1997 gesloten verdragen een aanmerkelijkbelangvoorbehoud van een van beide laatstgenoemde typen.
Voor wat betreft aanmerkelijkbelangdividend geldt onder vrijwel alle verdragen dat de vennootschap geen inwoner van Nederland is onder het verdrag met staat C vanwege het ontbreken van ‘full tax liability’ in Nederland. Het is Nederland dan niet toegestaan het dividend te belasten. In BNB 2001/295 wordt niet tot deze conclusie gekomen op grond van het restartikel in het verdrag Nederland-staat C, maar op grond van het eerste en tweede lid van het dividendartikel zelf. In de weinige gevallen waarin het Nederland ingevolge het verdrag Nederland-staat C wél is toegestaan aanmerkelijkbelangdividend te belasten (het betreft de hierboven onder 1 genoemde uitzonderingsgevallen, alsmede de in paragraaf 9.1.1 genoemde verdragen met een afwijkend dividendartikel), is heffing desalniettemin uitgesloten als de vennootschap voor de toepassing van het verdrag Nederland-staat B (uitsluitend) inwoner van staat B is, en dit verdrag een verbod op extraterritoriale heffing over dividenden overeenkomstig artikel 10, lid 5, OESO-modelverdrag bevat. De conclusie luidt dat de vestigingsplaatsfictie in triangular cases nauwelijks effect heeft voor de heffing over aanmerkelijkbelangdividend.