De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief
Einde inhoudsopgave
De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief (FM nr. 123) 2007/9.1.1:9.1.1 Bilaterale verdragssituaties
De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief (FM nr. 123) 2007/9.1.1
9.1.1 Bilaterale verdragssituaties
Documentgegevens:
Mr. dr. F.G.F. Peters, datum 01-03-2007
- Datum
01-03-2007
- Auteur
Mr. dr. F.G.F. Peters
- JCDI
JCDI:ADS365018:1
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Buitenlands belastingplichtige
Internationaal belastingrecht / Algemeen
Internationaal belastingrecht / Heffingsbevoegdheid
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Europees belastingrecht / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Belastingplichtige
Inkomstenbelasting / Aanmerkelijk belang (box 2)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Dit is inclusief de verdragen met Georgië 2002 en Polen 2002.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Voor wat betreft vervreemdingsvoordelen geldt dat Nederland in bilaterale situaties onder veruit de meeste belastingverdragen nog gedurende vijf of tien jaar na emigratie van de aanmerkelijkbelanghouder een heffingsrecht toekomt, indien de werkelijke leiding van de vennootschap zich in Nederlandbevindt. Een belangrijke uitzondering is het verdrag met Duitsland 1959 dat de bronstaat in geen geval een heffingsrecht toekent. Een Nederlandse vestigingsplaats is niet vereist in onder meer het verdrag met het Verenigd Koninkrijk 1980.
Indien de vennootschap feitelijk in de woonstaat van de aanmerkelijkbelanghouder (staat B) is gevestigd, hangt het in de eerste plaats van de formulering van het aanmerkelijkbelangvoorbehoud af of Nederland een heffingsrecht toekomt. Er zijn drie hoofdgroepen te onderscheiden:
Het aanmerkelijkbelangvoorbehoud vereist dat de vennootschap in de zin van het woonplaatsartikel in het verdrag inwoner van Nederland is. Als gevolg van de werking van de tiebreakbepaling in het verdrag zal de vennootschap (ook bij oprichting naar Nederlands recht) in deze bilaterale situatie inwoner van staat B zijn, zodat het aanmerkelijkbelangvoorbehoud niet van toepassing is, en Nederland niet kan heffen. Deze groep omvat 28 belastingverdragen, alsmede de BRK. Het verdrag met Zwitserland 1951 bevat evenwel een afwijkend woonplaatsartikel, op grond waarvan de vennootschap bij oprichting naar Nederlands recht inwoner is van Nederland. De termijn van het aanmerkelijkbelangvoorbehoud is veelal vijf jaar.
Het aanmerkelijkbelangvoorbehoud vereist, overeenkomstig het NSV, dat de vennootschap volgens de Nederlandse wetgeving inwoner is van Nederland. De vestigingsplaatsfictie leidt hier tot een Nederlandse woonplaats van de vennootschap voor de toepassing van het aanmerkelijkbelangvoorbehoud en is effectief. Een dergelijk aanmerkelijkbelangvoorbehoud komt voor in 31 verdragen. De duur van het aanmerkelijkbelangvoorbehoud is veelal vijf jaar; 7 (na 1997 gesloten) verdragen bevatten een tienjaarstermijn.
Het betreft een aanmerkelijkbelangvoorbehoud ‘nieuwe stijl’. Evenals bij groep 2 dient de vennootschap volgens de Nederlandse wetgeving in Nederland te zijn gevestigd, doch het aanmerkelijkbelangvoorbehoud ziet uitsluitend op de afwikkeling van de bij emigratie opgelegde conserverende aanslag. Heffing over voordelen ontstaan na emigratie is niet toegestaan, zodat de vestigingsplaatsfictie geen effect heeft voor wat betreft de buitenlandse belastingplicht. Er zijn reeds 121 verdragen (waarvan 2 nog niet in werking zijn getreden) met dit type aanmerkelijkbelangvoorbehoud. De termijn van het aanmerkelijkbelangvoorbehoud is in alle gevallen tien jaar.
Voor wat betreft reguliere voordelen komt Nederland in vrijwel alle verdragssituaties een beperkt heffingsrecht van 15% toe indien de vennootschap haar feitelijke vestigingsplaats in Nederlandheeft.
Dat ligt anders indien zowel de aanmerkelijkbelanghouder als vennootschap zich in staat B bevindt. In dat geval zijn onder de meeste verdragen lid 1 en 2 van artikel 10 OESO-modelverdrag niet van toepassing, omdat noch de vennootschap noch de aanmerkelijkbelanghouder inwoner is van Nederland. Het is Nederland dan ingevolge artikel 10, lid 5, OESO-modelverdrag dan wel het restartikel niet toegestaan het dividend te belasten. Uit het arrest HR 28 februari 2001, BNB 2001/295, moet evenwel worden afgeleid dat heffing door Nederland reeds niet is toegestaan op grond van artikel 10; de Hoge Raad acht het dividendartikel kennelijk alomvattend ten aanzien van door een inwoner van een van de verdragsluitende staten genoten dividenden. Uitzonderingen zijn met name de dividendartikelen in de verdragen met Zwitserland 1951 en Australië 1976. Daarnaast is tot nu toe in een vijftal recente, maar minder belangrijke belastingverdragen (waarvan 1 nog niet in werking is getreden) een speciale bepaling voor aanmerkelijkbelangdividend opgenomen die veel gelijkenis vertoont met het aanmerkelijkbelangvoorbehoud ‘nieuwe stijl’. Zo is vereist dat de vennootschap volgens de Nederlandse wetgeving inwoner is van Nederland en dat op de conserverende aanslag nog een bedrag openstaat, er geldt een tienjaarstermijn en geen maximumtarief. Onder deze verdragen is de vestigingsplaatsfictie rechtstreeks effectief.
Geconcludeerd kan worden dat Nederland in de meerderheid van de bilaterale verdragssituaties met zowel de vennootschap als de aanmerkelijkbelanghouder in staat B, zijn heffingsrecht over vervreemdingsvoordelen heeft veiliggesteld; ofwel doordat de vestigingsplaatsfictie doorwerkt naar het aanmerkelijkbelangvoorbehoud, met als gevolg dat de buitenlandse belastingplicht gedurende een bepaalde periode na emigratie kan worden toegepast (31 verdragen), ofwel doordat het aanmerkelijkbelangvoorbehoud toepassing van de emigratieheffing toelaat (12 verdragen). Opvallend is dat Nederland sinds 1997 bijzonder effectief opereert voor wat betreft het aanmerkelijkbelangvoorbehoud. Van de sindsdien gesloten verdragen bevatten er 12 een aanmerkelijkbelangvoorbehoud ‘nieuwe stijl’; de overige 11 verdragen vereisen alle inwonerschap van de vennootschap volgens de Nederlandse wetgeving, terwijl 7 daarvan ook een tienjaarstermijn bevatten. Voor wat betreft aanmerkelijkbelangdividend is heffing, behoudens een handvol uitzonderingsgevallen, niet mogelijk.