Einde inhoudsopgave
De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief (FM nr. 123) 2007/9.1.3
9.1.3 Situaties waarin de vestigingsplaatsfictie effect sorteert
Mr. dr. F.G.F. Peters, datum 01-03-2007
- Datum
01-03-2007
- Auteur
Mr. dr. F.G.F. Peters
- JCDI
JCDI:ADS365025:1
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Buitenlands belastingplichtige
Internationaal belastingrecht / Algemeen
Internationaal belastingrecht / Heffingsbevoegdheid
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Europees belastingrecht / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Belastingplichtige
Inkomstenbelasting / Aanmerkelijk belang (box 2)
Voetnoten
Voetnoten
Behalve voor wat betreft het onder 5, letter a en b, sub i, genoemde geval, indien onder artikel 2, lid 4, van het verdrag met Zwitserland 1951 (‘volgens de belastingwetgeving’) ook de vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 zou kunnen worden toegepast.
In de twee voorafgaande paragrafen is op hoofdlijnen samengevat welke heffingsmogelijkheden Nederland ten aanzien van inkomen uit aanmerkelijk belang heeft in bilaterale en trilaterale verdragssituaties. Die situaties zijn in de hoofdstukken 3 en 4 meer in detail behandeld. In deze paragraaf voeg ik de verdragssituaties samen en geef een overzicht van de gevallen waarin de vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 effect sorteert en Nederland aanmerkelijkbelangvervreemdingsvoordelen en/of aanmerkelijkbelangdividend kan belasten. Ik geef steeds aan of de vestigingsplaatsfictie rechtstreeks dan wel via de vestigingsplaatsfictie van artikel 2, lid 4, Wet Vpb 1969 effectief is. Indien dat laatste het geval is, kan een heffingsrecht voor Nederland bij een niet feitelijk in Nederland gevestigde vennootschap slechts aan de orde komen indien deze naar Nederlands recht is opgericht. Vervreemdingsvoordelen en aanmerkelijkbelangdividend worden afzonderlijk behandeld.
Vervreemdingsvoordelen
Zowel voor bilaterale als trilaterale situaties geldt dat Nederland aanmerkelijkbelangwinst kan belasten in de volgende gevallen:
de aanmerkelijkbelanghouder is inwoner van Brazilië (vermogenswinsten mogen in beide staten worden belast; de vestigingsplaatsfictie is rechtstreeks effectief);
het aanmerkelijkbelangvoorbehoud vereist geen verdragswoonplaats van de vennootschap in Nederland (3 verdragen; de vestigingsplaatsfictie is rechtstreeks effectief); of
het aanmerkelijkbelangvoorbehoud vereist dat de vennootschap inwoner is van Nederland volgens de Nederlandse wetgeving (31 verdragen; de vestigingsplaats-fictie is rechtstreeks effectief); of
het betreft een aanmerkelijkbelangvoorbehoud ‘nieuwe stijl’ (12 verdragen); de vestigingsplaatsfictie is rechtstreeks effectief, maar heeft geen betekenis voor na emigratie ontstane waardeaangroei; of
het aanmerkelijkbelangvoorbehoud vereist dat de vennootschap inwoner van Nederland is in de zin van het woonplaatsartikel in het verdrag en:
voor wat betreft bilaterale situaties:
het verdrag bevat een bijzonder woonplaatsartikel op grond waarvan de vennootschap inwoner is van Nederland (het verdrag met Zwitserland 1951 bepaalt de woonplaats ‘volgens de belastingwetgeving’ van de staten, en als tiebreaker fungeert de statutaire zetel van de vennootschap); of
het woonplaatsartikel in het verdrag bevat als tiebreaker een onderlingoverlegprocedure, die als uitkomst heeft dat de verdragswoonplaats van de vennootschap (mede) in Nederland is gelegen (3 verdragen);
voor wat betreft trilaterale situaties:
het verdrag met staat C bevat een bijzonder woonplaatsartikel op grond waarvan de vennootschap inwoner is van Nederland (verdrag met Zwitserland 1951); of
het verdrag met staat C bevat een OESO-modelverdragconform woonplaats-artikel, en het verdrag met staat B:
bevat een woonplaatsartikel op grond waarvan de vennootschap inwoner is van Nederland (Zwitserland 1951); of
leidt er anderszins toe dat de verdragswoonplaats van de vennootschap (mede) in Nederland is gelegen of in geen van beide staten (mogelijk onder het verdrag met Ierland 1969 bij gebreke van een ‘bedrijf’ en onder de 10 verdragen met een onderlingoverlegprocedure als tiebreaker); of
bevat geen restartikel dat het heffingsrecht over uit derde staten afkomstige inkomsten steeds exclusief toewijst aan de woonstaat; de vennootschap drijft geen materiële onderneming en is geen fonds voor gemene rekening (10 verdragen).
In alle onder punt 5 genoemde gevallen1 dient de vennootschap naar Nederlands recht te zijn opgericht (artikel 2, lid 4, Wet Vpb 1969), en is de vestigingsplaatsfictie van artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 dus niet rechtstreeks effectief.
Aanmerkelijkbelangdividend
Nederland kan aanmerkelijkbelangdividend in bilaterale situaties belasten in de volgende gevallen:
het verdrag met Zwitserland 1951: heffing van dividendbelasting is mogelijk indien de vennootschap naar Nederlands recht is opgericht (werking via artikel 2, lid 4, Wet Vpb 1969);
het dividendartikel bevat een speciale bepaling voor aanmerkelijkbelangdividend overeenkomstig het aanmerkelijkbelangvoorbehoud ‘nieuwe stijl’ (5 verdragen; de vestigingsplaatsfictie heeft rechtstreeks effect);
het verdrag met Australië 1976: het dividendartikel vereist dat de vennootschap ‘voor de toepassing van zijn belasting inwoner is’ (in ieder geval werking via artikel 2, lid 4, Wet Vpb 1969, maar wellicht is artikel 7.5, lid 6, Wet IB 2001 ook rechtstreeks effectief);
het woonplaatsartikel bevat als tiebreaker een onderlingoverlegprocedure, die als uitkomst heeft dat de verdragswoonplaats van de vennootschap (mede) in Nederland is gelegen (10 verdragen).
De eerste drie gevallen gelden ook voor trilaterale situaties; het gaat dan om het verdrag Nederland-staat C (bij punt 1 kan dan ook nog het verdrag met Duitsland 1959 worden genoemd; bij gebreke van de werkelijke leiding in een van de staten is de statutaire zetel beslissend). Daarbij is echter tevens vereist dat artikel 10, lid 5, van het verdrag Nederland-staat B niet aan de Nederlandse heffing in de weg staat. Heffing is dan mogelijk indien het verdrag Nederland-staat B die bepaling niet bevat (zie Australië 1976, Duitsland 1959, Zwitserland 1951 en de BRK) of indien de vennootschap voor de toepassing van het verdrag met staat B (mede) inwoner is van Nederland, dan wel van Nederland noch staat B (zie hierboven bij vervreemdingsvoordelen: punt 5, letter b, sub ii, tweede bullet).
In trilaterale situaties is heffing voorts mogelijk in de onder punt 5, letter b, sub ii, eerste en tweede bullet, genoemde gevallen. De vennootschap is dan voor het verdrag met staat C inwoner van Nederland en voor het verdrag met staat B (mede) inwoner van Nederland, dan wel noch van Nederland noch van staat B, zodat een eventueel artikel 10, lid 5, in het verdrag met staat B de heffing niet verbiedt. In de gevallen van de derde bullet is heffing door Nederland niet mogelijk, omdat alle daaronder vallende verdragen (behalve het geheel afwijkende verdrag met Malawi 1969) een bepaling overeenkomstig artikel 10, lid 5, OESO-modelverdrag bevatten.