Er bestaat samenhang tussen onderhavige zaak en de zaak met nummer 12/02509 J ([verdachte]). In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
HR, 17-09-2013, nr. 12/02506
ECLI:NL:HR:2013:706, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-09-2013
- Zaaknummer
12/02506
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:706, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑09‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BW6613, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:798, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:798, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:706, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑12‑2012
- Wetingang
art. 287 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0355
NbSr 2013/318
Uitspraak 17‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Voorbedachte raad. HR herhaalt HR ECLI BR2342. Gelet op hetgeen in dat arrest is vooropgesteld m.b.t. mogelijke contra-indicaties is ’s Hofs oordeel dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld ontoereikend gemotiveerd.
Partij(en)
17 september 2013
Strafkamer
nr. S 12/02506 J
MSP/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 april 2012, nummer 22/006078-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak van feit 2 - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.D. Winter, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij heeft mr. P. Meijer, advocaat te Rotterdam, schriftelijk commentaar gegeven op het beroep van de verdachte.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het onder 1 bewezenverklaarde, meer in het bijzonder het "met voorbedachten rade" handelen, niet zonder meer uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 13 juni 2010 te 's-Gravenhage aan een persoon (te weten [betrokkene 1]), opzettelijk en met voorbedachten rade, zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, door opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg met een luchtbuks, een kogel op die [betrokkene 1] af te vuren, waardoor die [betrokkene 1] in het linkeroog is geraakt door die kogel."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 13 juni 2010 van de politie Haaglanden, nr. PL1514 2010121717-1, welk proces-verbaal onder meer inhoudt - zakelijk weergegeven - als de op 13 juni 2010 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] (blz. 71-72):
Op 13 juni 2010 ben ik onder anderen met mijn broer naar [a-straat 1] te [plaats] gereden om te praten over de relatie van [verdachte] en [betrokkene 2]. Wij zijn al jaren bevriend met de familie [betrokkene 2]. Ik ben met mijn broer naar de voordeur gelopen en heb aangebeld. Ik zag in de woning een jongen voor het raam staan. Ik zag dat deze jongen het raam opende. Ik hoorde een knal en voelde ineens een hevige pijn in mijn linkeroog. Ik ben met een geweer beschoten.
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 14 juni 2010 van de politie Haaglanden, nr. PL1514 2010121717-28, welk proces-verbaal onder meer inhoudt - zakelijk weergegeven - als de op 14 juni 2010 afgelegde verklaring van [betrokkene 3] (blz. 105-106):
Na aankomst bij de woning van de ex-vriend van [betrokkene 2] stapte ik uit de auto. Ik zag dat mijn broer [betrokkene 1] aanbelde bij de woning. Ik liep toen naar mijn broer toe en zag voor een open raam van de woning een jongen staan met een geweer in zijn beide handen. Ik zag dat de jongen een naar zich toe trekkende beweging maakte, dat hij de loop van het geweer richtte op het hoofd van mijn broer en dat mijn broer op dat moment in de richting van het openstaande raam keek. Ik hoorde een geluid dat ik eerder op de kermis had gehoord bij schiettenten.
3. De ter terechtzitting in hoger beroep van 30 maart 2012 door de verdachte afgelegde verklaring, inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Ik was op 13 juni 2010 thuis. Op enig moment ging de deurbel. Er stonden twee mannen bij ons voor de deur. Ik bevond mij op dat moment op de begane grond. Ik ben snel via de trap naar de eerste verdieping gegaan, heb me naar een kamer begeven, daar een luchtbuks gepakt en er een kogel in gestopt. De kogeltjes lagen bij het wapen, in een bakje. Ik heb het raam geopend en vanuit dat raam gericht geschoten. Ik was boos, omdat de politie mij die dag niet serieus had genomen door geen aangifte van een mishandeling van mij op te willen nemen. Ik heb daarom niet aan een andere oplossing gedacht en heb geschoten. Ik wist dat de luchtbuks verwondingen kon veroorzaken. Ik had niet vaker met de buks geschoten.
4. Een geschrift, zijnde een brief d.d. 23 juli 2010, ondertekend door dr. P.R. van den Biesen, oogarts. Deze brief (die zich bevindt bij de stukken betreffende de civiele vordering van het slachtoffer) houdt, zakelijk weergegeven, onder meer in:
Wij zagen [betrokkene 1] op 14 juni 2010 wegens een verwonding van het linkeroog door een kogel. De kogel bleek dwars door het oog te zijn gegaan en zich achter de oogbol in de oogkas te bevinden. Op 16 juni 2010 heb ik het linkeroog geopereerd. In het oog was de schade zo groot dat er geen mogelijkheden voor herstel van enige gezichtsscherpte waren. De oogdruk is weggevallen en het oog is kleiner geworden.
5. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 juni 2010 van de politie Haaglanden, nr. PL1514 2010121717-19, welk proces-verbaal onder meer inhoudt - zakelijk weergegeven - als verklaring van verbalisanten (blz. 119):
In de woning aan [a-straat 1] te [plaats] troffen wij een luchtbuksgeweer aan. Ik, verbalisant Deutekom, heb het wapen veiliggesteld.
6. Een proces-verbaal d.d. 29 juni 2010 van de politie Haaglanden, nr. 2010121717, WEN nr. 174/2010-28, welk proces-verbaal onder meer inhoudt - zakelijk weergegeven - als verklaring van verbalisant (blz. 145):
Het aangetroffen wapen is een luchtdrukgeweer. Het wapen is geschikt om projectielen door een loop af te schieten."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts nog het volgende overwogen:
"De raadsman heeft op gronden als vermeld in zijn pleitaantekeningen, aangevoerd dat bij de verdachte ten tijde van het onder 1 ten laste gelegde geen sprake is geweest van opzet, noch van voorbedachte raad.
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast, zakelijk weergegeven:
1. De aangever [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij op 13 juni 2010 met onder meer zijn broer [betrokkene 3] naar [a-straat 1] te [plaats] (zijnde de woning van de verdachte) is gereden om te praten over de relatie van de verdachte en - de hen bekende - [betrokkene 2]. Aangever zag een jongen voor het raam van de woning staan. De jongen opende het raam. Aangever hoorde een knal en voelde ineens een hevige pijn in zijn linkeroog(blz. 71-72 van het proces-verbaal van politie met nr. PL1514 2010121717 (hierna: het proces-verbaal));
2. [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij na aankomst bij de woning van de verdachte uit de auto stapte en zag dat zijn broer aanbelde bij de woning. [betrokkene 3] liep toen naar zijn broer toe, en zag voor een open raam van de woning een jongen staan met een geweer in zijn beide handen. [betrokkene 3] zag dat de jongen de loop van het geweer richtte op het hoofd van diens broer en dat zijn broer op dat moment in de richting van het openstaande raam keek. [betrokkene 3] hoorde een geluid dat hij eerder op de kermis had gehoord bij schiettenten (blz. 105-106 van het proces-verbaal).
3. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 30 maart 2012 verklaard dat hij, toen de broers [betrokkene 1 en 3] aan de deur kwamen, zich op de begane grond bevond, snel via de trap naar de eerste verdieping is gegaan, dat hij zich naar een kamer heeft begeven, daar een luchtbuks heeft gepakt, er een kogel in heeft gestopt, het raam heeft geopend en vanuit dat raam gericht heeft geschoten. De verdachte was boos vanwege het feit dat de politie hem die dag, door geen aangifte van een mishandeling van hem op te willen nemen, niet serieus had genomen. De verdachte heeft daarom niet aan een andere oplossing gedacht en heeft geschoten. De niet geraakte man stond achter de geraakte man. Een en ander is volgens de verdachte heel snel gegaan; alles heeft binnen 30 seconden plaatsgevonden. De verdachte wist dat de luchtbuks verwondingen kon veroorzaken.
Op grond van het vorenstaande - in onderling verband en samenhang bezien - is het hof van oordeel dat is bewezen dat de verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg met een luchtbuks een kogel op (het hoofd van) [betrokkene 1] heeft afgevuurd. Het hof hecht geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat hij richtte op de plantenbak waar het slachtoffer voor/bij stond en gaat uit van de verklaring van [betrokkene 3]. Anders dan kennelijk de raadsman is het hof van oordeel dat [betrokkene 3] het gebeurde wel degelijk heeft kunnen waarnemen, nu immers ook de verdachte heeft verklaard over diens aanwezigheid voor de woning ten tijde van het schieten ("de niet geraakte man stond achter de geraakte man").
De verdachte was, naar zijn eigen zeggen, een ongeoefend schutter en hij richtte op het hoofd van het slachtoffer, zodat de kans dat de verdachte met zijn schot een vitaal onderdeel in/aan het hoofd zou raken, naar het oordeel van het hof, aanmerkelijk is geweest. Het hof is van oordeel dat de verdachte door te handelen als voormeld, te weten door op het hoofd van het slachtoffer te richten en te schieten, willens en wetens de aanmerkelijke kans op (het ontstane) zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard. Er is derhalve sprake van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Anders dan de raadsman acht het hof de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3], zoals hierboven weergegeven, betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
De door de raadsman genoemde aspecten die hem doen twijfelen aan het waarheidsgehalte van die verklaringen brengen het hof niet tot een ander oordeel.
Voor zover het bij die aspecten gaat om verschillen in de verklaringen over het tijdsbestek waarbinnen het gebeurde zou hebben plaatsgevonden overweegt het hof dat deze verschillen niet relevant zijn nu de verdachte over het tijdsbestek zelf uitgebreid heeft verklaard en het hof van diens (hierboven onder 3 genoemde) verklaring uitgaat. Ook de overige door de raadsman (op pagina's 2 en 3 van zijn pleitaantekeningen) genoemde beschouwingen ter onderbouwing van zijn verweer brengen het hof niet tot een ander oordeel, nu dit punten van ondergeschikt belang betreft. Het verweer wordt verworpen."
2.3.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten - anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid - aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518).
2.4.
Gelet op hetgeen onder 2.3 is vooropgesteld met betrekking tot mogelijke contra-indicaties, is het oordeel van het Hof dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, ontoereikend gemotiveerd.
2.5.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak - voor zover aan zijn oordeel onderworpen -;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 september 2013.
Conclusie 11‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Voorbedachte raad. HR herhaalt HR ECLI BR2342. Gelet op hetgeen in dat arrest is vooropgesteld m.b.t. mogelijke contra-indicaties is ’s Hofs oordeel dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld ontoereikend gemotiveerd.
Nr. 12/02506 J
Mr. Machielse
Zitting 11 juni 2013
Conclusie inzake:
[verdachte] 1.
1. Het gerechtshof te ‘s-Gravenhage heeft verdachte op 27 april 2012 wegens 1. subsidiair “zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade” veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met daaraan verbonden een proeftijd van twee jaren en de bijzondere voorwaarde van jeugdreclasseringstoezicht. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen, met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, een en ander als in het arrest omschreven. Ten slotte heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van een onder verdachte in beslag genomen luchtdrukpistool.
2. Verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld. Namens hem heeft mr. M.D. Winter, advocaat te ’s-Gravenhage, een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie. De raadsman van de benadeelde partij, mr. P. Meijer, advocaat te Rotterdam, heeft op het ingevolge art. V van het Procesreglement toegezonden derde middel tijdig een verweerschrift ingediend.
3.1 In het eerste middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, ontwaar ik de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1 subsidiair, voor zover inhoudende dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, onvoldoende met redenen is omkleed.
3.2 Ten laste van verdachte is onder 1. subsidiair bewezen verklaard dat:
“hij op 13 juni 2010 te ’s-Gravenhage aan een persoon (te weten [betrokkene 1]), opzettelijk en met voorbedachten rade, zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, door opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg met een luchtbuks een kogel op die [betrokkene 1] af te vuren, waardoor die [betrokkene 1] in het linkeroog is geraakt door die kogel.”
3.3 Deze bewezenverklaring steunt, voor zover relevant, op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 13 juni 2010 van de politie Haaglanden, nr. PL1514 2010121717-1, welk proces-verbaal onder meer inhoudt - zakelijk weergegeven - als de op 13 juni 2010 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] (blz. 71-72):
Op 13 juni 2010 ben ik onder anderen met mijn broer naar de [a-straat 1] te [plaats] gereden om te praten over de relatie van [verdachte] en [betrokkene 2]. Wij zijn al jaren bevriend met de familie [betrokkene 2]. Ik ben met mijn broer naar de voordeur gelopen en heb aangebeld. Ik zag in de woning een jongen voor het raam staan. Ik zag dat deze jongen het raam opende. Ik hoorde een knal en voelde ineens een hevige pijn in mijn linkeroog. Ik ben met een geweer beschoten.
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 14 juni 2010 van de politie Haaglanden, nr. PL1514 2010121717-28, welk proces-verbaal onder meer inhoudt - zakelijk weergegeven - als de op 14 juni 2010 afgelegde verklaring van [betrokkene 3] (blz. 105-106):
Na aankomst bij de woning van de ex-vriend van [betrokkene 2] stapte ik uit de auto. Ik zag dat mijn broer [betrokkene 1] aanbelde bij de woning. Ik liep toen naar mijn broer toe en zag voor een open raam van de woning een jongen staan met een geweer in zijn beide handen. Ik zag dat de jongen een naar zich toe
trekkende beweging maakte, dat hij de loop van het geweer richtte op het hoofd van mijn broer en dat mijn broer op dat moment in de richting van het openstaande raam keek. Ik hoorde een geluid dat ik eerder op de kermis had gehoord bij schiettenten.
3. De ter terechtzitting in hoger beroep van 30 maart 2012 door de verdachte afgelegde verklaring, inhoudende - zakelijk weergegeven - :
Ik was op 13 juni 2010 thuis. Op enig moment ging de deurbel. Er stonden twee mannen bij ons voor de deur. Ik bevond mij op dat moment op de begane grond. Ik ben snel via de trap naar de eerste verdieping gegaan, heb me naar een kamer begeven, daar een luchtbuks gepakt en er een kogel in gestopt. De kogeltjes lagen bij het wapen, in een bakje. Ik heb het raam geopend en vanuit dat raam gericht geschoten. Ik was boos, omdat de politie mij die dag niet serieus had genomen door geen aangifte van een mishandeling van mij op te willen nemen. Ik heb daarom niet aan een andere oplossing gedacht en heb geschoten. Ik wist dat de luchtbuks verwondingen kon veroorzaken. Ik had niet vaker met de buks geschoten.
4. Een geschrift, zijnde een brief d.d. 23 juli 2010, ondertekend door dr. P.R. van den Biesen, oogarts. Deze brief (die zich bevindt bij de stukken betreffende de civiele vordering van het slachtoffer) houdt, zakelijk weergegeven, onder meer in:
Wij zagen [betrokkene 1] op 14 juni 2010 wegens een verwonding van het linkeroog door een kogel. De kogel bleek dwars door het oog te zijn gegaan en zich achter de oogbol in de oogkas te bevinden. Op 16 juni 2010 heb ik het linkeroog geopereerd. In het oog was de schade zo groot dat er geen mogelijkheden voor herstel van enige gezichtsscherpte waren. De oogdruk is weggevallen en het oog is kleiner geworden.”
3.4 Het hof heeft in zijn arrest ten aanzien van het bewijs nog het volgende overwogen:
“De raadsman heeft op gronden als vermeld in zijn pleitaantekeningen, aangevoerd dat bij de verdachte ten tijde van het onder 1 ten laste gelegde geen sprake is geweest van opzet, noch van voorbedachte raad.
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast, zakelijk weergegeven:
1. De aangever [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij op 13 juni 2010 met onder meer zijn broer [betrokkene 3] naar de [a-straat 1] te 's-Gravenhage (zijnde de woning van de verdachte) is gereden om te praten over de relatie van de verdachte en - de hen bekende - [betrokkene 2]. Aangever zag een jongen voor het raam van de woning staan. De jongen opende het raam. Aangever hoorde een knal en voelde ineens een hevige pijn in zijn linkeroog (blz. 71-72 van het proces-verbaal van politie met nr. PL1514 2010121717 (hierna: het proces-verbaal));
2. [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij na aankomst bij de woning van de verdachte uit de auto stapte en zag dat zijn broer aanbelde bij de woning. [betrokkene 3] liep toen naar zijn broer toe, en zag voor een open raam van de woning een jongen staan met een geweer in zijn beide handen. [betrokkene 3] zag dat de jongen de loop van het geweer richtte op het hoofd van diens broer en dat zijn broer op dat moment in de richting van het openstaande raam keek. [betrokkene 3] hoorde een geluid dat hij eerder op de kermis had gehoord bij schiettenten (blz. 105-106 van het proces-verbaal).
3. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 30 maart 2012 verklaard dat hij, toen de broers Soerahi aan de deur kwamen, zich op de begane grond bevond, snel via de trap naar de eerste verdieping is gegaan, dat hij zich naar een kamer heeft begeven, daar een luchtbuks heeft gepakt, er een kogel in heeft gestopt, het raam heeft geopend en vanuit dat raam gericht heeft geschoten. De verdachte was boos vanwege het feit dat de politie hem die dag, door geen aangifte van een mishandeling van hem op te willen nemen, niet serieus had genomen. De verdachte heeft daarom niet aan een andere oplossing gedacht en heeft geschoten. De niet geraakte man stond achter de geraakte man. Een en ander is volgens de verdachte heel snel gegaan; alles heeft binnen 30 seconden plaatsgevonden. De verdachte wist dat de luchtbuks verwondingen kon veroorzaken.
Op grond van het vorenstaande - in onderling verband en samenhang bezien - is het hof van oordeel dat is bewezen dat de verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg met een luchtbuks een kogel op (het hoofd van) [betrokkene 1] heeft afgevuurd. Het hof hecht geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat hij richtte op de plantenbak waar het slachtoffer voor/bij stond en gaat uit van de verklaring van [betrokkene 3]. Anders dan kennelijk de raadsman is het hof van oordeel dat [betrokkene 3] het gebeurde wel degelijk heeft kunnen waarnemen, nu immers ook de verdachte heeft verklaard over diens aanwezigheid voor de woning ten tijde van het schieten ("de niet geraakte man stond achter de geraakte man").
De verdachte was, naar zijn eigen zeggen, een ongeoefend schutter en hij richtte op het hoofd van het slachtoffer, zodat de kans dat de verdachte met zijn schot een vitaal onderdeel in/aan het hoofd zou raken, naar het oordeel van het hof, aanmerkelijk is geweest. Het hof is van oordeel dat de verdachte door te handelen als voormeld, te weten door op het hoofd van het slachtoffer te richten en te schieten, willens en wetens de aanmerkelijke kans op (het ontstane) zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard. Er is derhalve sprake van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Anders dan de raadsman acht het hof de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3], zoals hierboven weergegeven, betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. De door de raadsman genoemde aspecten die hem doen twijfelen aan het waarheidsgehalte van die verklaringen brengen het hof niet tot een ander oordeel. Voor zover het bij die aspecten gaat om verschillen in de verklaringen over het tijdsbestek waarbinnen het gebeurde zou hebben plaatsgevonden overweegt het hof dat deze verschillen niet relevant zijn nu de verdachte over het tijdsbestek zelf uitgebreid heeft verklaard en het hof van diens (hierboven onder 3 genoemde) verklaring uitgaat. Ook de overige door de raadsman (op pagina's 2 en 3 van zijn pleitaantekeningen) genoemde beschouwingen ter onderbouwing van zijn verweer brengen het hof niet tot een ander oordeel, nu dit punten van ondergeschikt belang betreft.
Het verweer wordt verworpen.”
3.5 Blijkens het verkort arrest en de aanvulling daarop heeft het hof bij zijn oordeel over het bewijs de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen:
- op 13 juni 2010 belden de broers [betrokkene 1] en [betrokkene 3] aan bij de woning van verdachte;
- verdachte is daarop snel vanaf de begane grond naar een kamer op de eerste verdieping gelopen, heeft een daar aanwezige luchtbuks gepakt en er een kogel in gestopt, heeft een raam geopend en, terwijl hij de loop van het geweer op het hoofd van [betrokkene 1] richtte en deze [betrokkene 1] in de richting van het openstaande raam keek, gericht vanuit het raam geschoten;
- direct daarna voelde [betrokkene 1] een hevige pijn in zijn linkeroog; later bleek dat een kogel dwars door zijn linkeroog was gegaan en zich achter de oogbol in de oogkas bevond.
3.6 Ik stel voorop dat het standpunt van de steller van het middel dat het bewijs van voorbedachte raad niet zou kunnen worden afgeleid uit bijv. hetgeen getuigen waarnemen geen steun vindt in het recht.2.
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet voor bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar dit is op zichzelf geen allesbepalende factor aangezien dit de rechter er niet van behoeft te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld. Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.3.
3.7 Het oordeel van het hof dat verdachte met voorbedachte raad handelde toen hij met een luchtbuks een kogel op [betrokkene 1] afvuurde, acht ik niet zonder meer begrijpelijk. Hierbij neem ik in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat verdachte boos was op het moment dat hij geconfronteerd werd met de aanwezigheid van de (naar ik uit het arrest opmaak hem niet bepaald gunstig gezinde) broers [betrokkene 1] bij zijn woning en dat tussen het aanbellen en het schieten niet meer dan 30 seconden zijn verstreken. Het hof heeft niet expliciet vastgesteld dat verdachte, gelet op de gemoedstoestand waarin hij verkeerde, in dat tijdsbestek voldoende , gelegenheid had om zich te beraden op het besluit om te schieten en dat hij dus niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Hierdoor is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.8 Het middel slaagt.
4. Gelet op het voorgaande meen ik dat het tweede middel (over de bewezenverklaring van (voorwaardelijk) opzet) geen bespreking behoeft, maar in het geval Uw Raad daarover anders denkt ben ik uiteraard bereid aanvullend te concluderen.
5.1 Het derde middel klaagt over de gedeeltelijke toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij.
5.2 Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken - die onderwerp hebben uitgemaakt van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep - bevinden zich door de gemachtigde raadsman van de benadeelde partij ingediende stukken, inhoudende dat smartengeld wordt gevorderd ter hoogte van € 20.000 (bij wijze van voorschot), te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag, alsmede de door de benadeelde partij gemaakte kosten ten bedrage van € 2.396,29.
5.3 Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft verdachtes raadsman aldaar het volgende aangevoerd met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij:
“De eigen schuld bij de benadeelde is in de ogen van de verdediging op onjuiste wijze door de rechtbank gewogen. Gezien de omvang van de door de benadeelde gevorderde schadevergoeding en diens mate van eigen schuld, is de verdediging van oordeel dat deze zaak alleen door de civiele rechter op fatsoenlijke wijze kan worden afgewikkeld. Derhalve wordt verzocht de benadeelde niet-ontvankelijk te verklaren in diens vordering.”
5.4 Het hof heeft in zijn arrest, voor zover thans relevant, het volgende overwogen:
“In het onderhavige strafproces heeft [betrokkene 1] zich, vertegenwoordigd door mr. B. Weggemans, als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, tot bedragen van respectievelijk EUR 56,60 (medische kosten) en EUR 20.000,-- (smartengeld), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juni 2010.
In hoger beroep is de vordering aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van EUR 20.000,--.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van EUR 20.000,-- met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof is komen vast te staan dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering tot vergoeding van immateriële schade leent zich naar 's hofs oordeel - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van EUR 5.000,--.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof - gelet op het beroep door of namens de verdachte gedaan op de eigen schuld van het slachtoffer aan het ontstaan van de schade - een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk is in de vordering. Deze vordering kan in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Naar oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van EUR 56,60 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen.
Het hof zal bepalen dat het in totaal toegewezen bedrag aan schadevergoeding (EUR 5.056,60) vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 13 juni 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Een en ander brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op EUR 2.396,29, en in de kosten die de benadeelde [partij] ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog [moet] maken.”
5.5 De steller van het middel voert aan dat het hof door € 5.000 smartengeld toe te wijzen, ten onrechte een voorschot heeft genomen op de eventuele civiele rechtsstrijd waarin alle elementen van de gestelde eigen schuld van het slachtoffer aan de orde zullen komen.
5.6 Bij de bespreking van het middel dient te worden vooropgesteld dat het oordeel betreffende de gegrondheid van de vordering van de benadeelde partij en de aannemelijkheid van schade - verweven als dit oordeel is met waarderingen van feitelijke aard - in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Er kan slechts worden onderzocht of dat oordeel de grenzen van het begrijpelijke overschrijdt,4.terwijl een nadere motivering van dat oordeel alleen wordt verlangd indien gemotiveerd is betwist dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het feit in de gestelde omvang schade heeft geleden.5.
5.7 Het hof heeft verdachte veroordeeld tot betaling van € 5.000 aan de benadeelde partij bij wijze van voorschot. Dit laatste houdt in dat dat bedrag strekt tot vergoeding van een gedeelte van de schade die de benadeelde partij rechtstreeks heeft geleden door het bewezenverklaarde feit en dat de vordering ten aanzien van dat bedrag niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zodat zij zich leent voor toewijzing door de strafrechter.6.In het licht van de bewezenverklaarde handelingen van verdachte, te weten het met een luchtbuks gericht een kogel afvuren in de richting van (het hoofd van) het slachtoffer, alsmede de uit bewijsmiddel 4 en de inhoud van de vordering blijkende gevolgen, namelijk dat het slachtoffer door de kogel is geraakt in zijn linkeroog en hierdoor blijvend blind is geworden, is ‘s hofs oordeel dat, wat er ook zij van (de mate van) eventuele eigen schuld van het slachtoffer waarover civielrechtelijk nog kan worden geprocedeerd, een gedeelte van de vordering ter hoogte van € 5.000 reeds nu voor toewijzing in aanmerking komt, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
5.8 Het middel faalt.
6. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel behoeft geen bespreking. Het derde middel faalt en kan naar mijn oordeel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen.
7. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Gravenhage, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑06‑2013
Bijv. HR 9 juli 1992, NJ 1992, 772 m.nt. Knigge; HR 22 februari 2005, LJN AR5714.
Zie bijv. HR 28 februari 2012, LJN: BR2342, NJ 2012, 518 m.nt. Keulen, r.ov. 2.7.3; HR 15 januari 2013, LJN: BY5678, r.ov. 3.3.
Vgl. HR 21 maart 2006, nr. 00338/05, LJN: AV1137 (niet gepubliceerd).
Vgl. HR 17 november 1998, NJ 1999, 151 en de conclusies bij HR 9 januari 2001, LJN: ZD2210 en HR 10 april 2001, LJN: ZD1814.
Vgl. HR 19 maart 2002, LJN: AD8963. Zie hieromtrent ook F.F. Langemeijer, “Het slachtoffer en het strafproces”, Kluwer 2004, p. 60-61.
Beroepschrift 24‑12‑2012
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, daartoe door requirant tot cassatie [requirant] bijzonderlijk gemachtigd, Mr M.D. Winter, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft hierbij de eer aan Uw Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door hem, [requirant], ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 27 april 2012, waarbij het vonnis van de Rechtbank te 's‑Gravenhage van 25 november 2010 werd vernietigd en requirant werd veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 8 (acht) maanden, waarvan 4 (vier) maanden voorwaardelijk, een proeftijd van 2 (twee) jaar met aftrek van voorarrest met als bijzondere voorwaarde zich houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering. Tevens is de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] toegewezen tot een bedrag van € 5.056,60;
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middelen van cassatie:
I
Verzuim van vormen waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt en/of schending van het recht in het bijzonder de art. 339, 341, 415, 441, 350 en 358 Wetboek van Strafvordering, doordien het Gerechtshof te 's‑Gravenhage (verder: het Hof) bij arrest van 27 april 2012 het telastegelegde feit 1 subsidiair bewezen heeft verklaard en gerequireerde heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk.
Toelichting:
Het Hof heeft het aan [requirant] onder 1 subsidiair telastgelegde bewezen verklaard en hem daarbij tot een gevangenisstraf veroordeeld. [requirant] is het niet eens met de door het Hof gehanteerde bewezenverklaring en de op basis daarvan aan hem opgelegde gevangenisstraf. Hij wijst daartoe op het navolgende.
Het Hof heeft blijkens het bestreden arrest voor de bewezenverklaring van het subsidiair feit onder 1 drie bewijsmiddelen gehanteerd, te weten de verklaringen van [betrokkene 1] (blz. 71–72 pv), [betrokkene 3] (blz. 105–106 pv) en die van requirant ter terechtzitting van het Hof op 30 maart 2012. Het Hof heeft naar het oordeel van de verdediging onvoldoende gemotiveerd waarom de door de raadsman ter terechtzitting van het Hof aangevoerde bezwaren tegen (het waarheidsgehalte van) de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] niet in de weg staan aan de bewezenverklaring van het ter zake telastegelegde.
Het Hof heeft overwogen en beslist, dat het bewezenverklaarde opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg is geschied. Het Hof ontleent deze vaststelling onder meer aan de hierboven aangehaalde verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3]. Naar het oordeel van de verdediging kan juist nìet uit deze verklaringen het bestanddeel ‘kalm beraad en rustig overleg’ worden afgeleid. Immers houden de ten deze door het Hof gehanteerde getuigenverklaringen juist in een beschrijving van de ‘uitwendig’ door deze getuigen waargenomen gedragingen van requirant tot cassatie [requirant]: kort gezegd komt het hierop neer dat zij de jongen, [requirant], voor een geopend raam hebben gezien met een geweer in zijn hand. Dit laatste is overigens blijkens de gehanteerde bewijsmiddelen enkel waargenomen door [betrokkene 3] en niet door [betrokkene 1], deze hoorde alleen een knal en voelde ineens hevige pijn in zijn linkeroog. De getuigen beschrijven daarmee de door hen van buitenaf (de woning van [requirant]) door hen waargenomen gebeurtenissen resp. gedragingen van [requirant]. Het door het Hof in zijn bewezenverklaring verondersteld kalm beraad en rustig overleg door [requirant], kan echter enkel op adequate wijze worden beoordeeld aan de hand van de ‘interne’ gedragingen van [requirant], te weten zijn gedragingen in de woning en zijn op dat moment aanwezige gemoedstoestand. Over deze twee laatste aspecten reppen de door het Hof gehanteerde verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] niet, anders dan dat [requirant] door hen voor een geopend raam is waargenomen, waardoor het Hof het bestanddeel na kalm beraad en rustig overleg kennelijk enkel en alleen kan hebben gebaseerd op de eigen (zittings)verklaring van [requirant]. Deze verklaring houdt echter juist in een betwisting van dat veronderstelde kalm beraad en rustig overleg, nu [requirant] tevens heeft verklaard dat alles heel snel is gegaan, binnen 30 seconden.
Ook uit bij voorbeeld de verklaring van de getuige [getuige 1], blz. 102 pv, is aannemelijk dat het allemaal heel snel is gegaan. Volgens deze getuige zagen hij, de broer van [requirant] en verdachte [requirant] zelf de man/later slachtoffer een soort schietbeweging maken. Kennelijk naar aanleiding daarvan is [requirant] naar boven gelopen alwaar hij het vuurwapen tevoorschijn heeft gehaald en heeft geschoten. Dit schieten gebeurde kennelijk terwijl getuige met de broer van [requirant] aan het overleggen was om zelf naar buiten te gaan. De vraag is dan of onder deze omstandigheden van [requirant] gezegd kan worden dat hij voldoende tijd had om rustig over de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken. Het Hof heeft aldus zijn bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd.
Het Hof heeft de bewezenverklaring van het onderhavige telastegelgde feit 1 subsidiair, zoals gezegd, mede gebaseerd op de zittingsverklaring van [requirant]. Hiermede heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat het door [requirant] verondersteld gepleegde kalm beraad en rustig overleg heeft plaatsgehad binnen die door hem genoemde 30 seconden. Van belang is hieromtrent er nog op te wijzen dat de andere twee door het Hof gehanteerde bewijsmiddelen geen tijdsindicatie geven. Deze zeer korte tijdspanne van 30 seconden is derhalve een belangrijke aanwijzing of in casu inderdaad van kalm beraad en rustig overleg sprake is. Naar het oordeel van de verdediging heeft het Hof onvoldoende gemotiveerd dat deze korte tijdspanne daartoe voldoende was.
Blijkens HR 28-02-2012, LJN: BR2342, vormt de vaststelling dat verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen/genomen besluit weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft dat de rechter er niet van te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. De korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering is één van die contra-indicaties. Ook kunnen contra-indicaties zijn de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.
De verdediging heeft ter zake tegenover het Hof betoogd, met verwijzing naar het ten deze opgemaakt deskundigenrapport, dat bij [requirant] sprake was van een hevige gemoedstoestand, zie p. 16 rapport: ‘Hoewel [requirant] naar eigen zeggen het slachtoffer niet wilde raken met de luchtbuks, lijken bij het tot stand komen van de telastelegging, indien bewezen, vooral de emotie (agressie)regulatieproblematiek (de gebrekkige impulscontrole en het niet nadenken over de gevolgen), het overschreeuwen van de eigen kwetsbaarheden in stoer en ongewenst gedrag, het bevredigen van de eigen behoefte (spanning, machtsgewin), en de prikkels van buiten/wederzijdse negatieve beïnvloeding een grotere rol te hebben gespeeld dan het besef dat hij verkeerd bezig was.’ Vaststaat derhalve dat de prikkels van buiten, in deze de door [requirant] aangenomen aanval met knuppels door de [slachtoffer 1 en slachtoffer 2]'s, een grote rol hebben gespeeld en zijn oordeelsvorming substantieel hebben beïnvloed. Hieruit kan naar de mening van de verdediging geen kalm beraad en rustig overleg worden afgeleid, zeker niet gezien de aangenomen zeer korte tijdspanne van 30 seconden. Ook op deze grond kan het bestreden arrest van het Hof niet in stand blijven.
De verdediging wijst in deze wederom op de verklaring van getuige [getuige 1], blz. 102 pv. Deze verklaart toch dat ook [requirant] de schietbeweging van aangever heeft waargenomen op grond waarvan aannemelijk is dat ook hierdoor bij [requirant] een hevige gemoedsrust is ontstaan.
Toelichting:
Ter terechtzitting van het Hof heeft de verdediging betoogd dat bij verdachte geen sprake kan zijn geweest van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin. De verdediging heeft daartoe gewezen op de navolgende feiten en omstandigheden.
Blijkens de verklaring van [betrokkene 3] zou [requirant] het geweer met zijn linkerhand hebben vastgehouden bij de loop. [requirant] zou vervolgens volgens de verklaring van deze [betrokkene 3] zijn hoofd schuin naar rechts hebben gehouden bij het schieten. Op basis van deze waarneming heeft de verdediging betoogd, dat geen sprake kan zijn van gericht schieten door [requirant]. Het is een feit van algemene bekendheid dat om gericht te schieten met een geweer het ‘over de loop’ van dat geweer turen vereist is. Noch uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen noch anderszins uit de overige motivering van het arrest blijkt, dat het Hof zich rekenschap heeft gegeven van voormeld verweer van de verdediging. Indien zou vaststaan dat [requirant] heeft geschoten zoals door de verdediging betoogd, dan houdt dit een impliciete ontkenning in van het hem verweten (voorwaardelijk) opzet. Het arrest is ook om deze reden onvoldoende gemotiveerd en kan niet in stand blijven.
Toelichting:
Ter terechtzitting heeft de verdediging gewezen op de eigen schuld van de benadeelde. De verdediging heeft daarbij nadrukkelijk gewezen op de mate van eigen schuld die beoordeling door de civiele rechter noodzakelijk zou maken. Het Hof heeft weliswaar de benadeelde voor het overgrote deel van diens vordering niet-ontvankelijk verklaard, maar de vordering tot € 5.000,-- toegewezen. Het Hof beroept zich daarbij op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
Naar het oordeel van de verdediging is dit beroep door het Hof onvoldoende om het toegewezen bedrag van € 5.000,-- te rechtvaardigen. Volgens de verdediging neemt het Hof met de hoogte van het toegewezen bedrag ten onrechte een voorschot op de eventuele civiele rechtsstrijd waarin alle elementen van de gestelde eigen schuld aan de orde zullen komen. Op basis hiervan is het niet onaannemelijk te veronderstellen dat de civiele rechter wellicht tot een gehele of gedeeltelijke afwijzing van de vordering tot schadevergoeding zal kunnen komen, waarbij het eventueel toe te wijzen bedrag (bij een gedeeltelijke toewijzing) veel lager ligt dan het door het Hof thans vastgesteld bedrag van € 5.000,--.
Op vorenstaande gronden moge het Uw Edelhoogachtbaar College behagen gemeld arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 27 april 2012 te vernietigen met zodanig verdere uitspraak, als aan Uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Advocaat