Hiermee wordt de toelichting op het eerste middel met de woorden “(m.b.t. de stelplicht van de verdediging)” aangevuld. Zie hierna onder randnummer 5.
HR, 19-01-2021, nr. 19/03770
ECLI:NL:HR:2021:73
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-01-2021
- Zaaknummer
19/03770
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:73, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑01‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1235
ECLI:NL:PHR:2020:1235, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑11‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:73
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Noodweer, art. 41 Sr. HR: art. 81.1. RO en omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr (vgl. ECLI:NL:HR:2020:914).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03770
Datum 19 januari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 augustus 2019, nummer 21/006749-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:2 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
3.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 januari 2021.
Conclusie 17‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Noodweer, art. 41 Sr. HR: art. 81.1. RO en omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr (vgl. ECLI:NL:HR:2020:914).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03770
Zitting 17 november 2020
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 5 augustus 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “poging tot doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zesendertig maanden, waarvan achttien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest. Tevens heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij.
Namens de verdachte heeft mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, twee middelen van cassatie voorgesteld. Bij brief van 9 juni 2020 heeft de advocaat aangegeven dat een bepaalde zin in de toelichting op het eerste middel moet worden vervangen.1.Uit een arrest van de Hoge Raad van 14 november 2000 leid ik af dat een aanvulling op de toelichting van een middel van cassatie, ondanks dat deze is ontvangen nadat de termijn voor indiening ex art. 437, tweede lid, Sv is verstreken, nog mogelijk is.2.
3. Het eerste middel klaagt dat de verwerping door het hof van het beroep op noodweer ontoereikend is gemotiveerd en keert zich in het bijzonder tegen het oordeel van het hof dat het bij de beoordeling van het beroep op noodweer niet zal uitgaan van de verklaringen van de verdachte omdat die onvoldoende worden gesteund door andere bewijsmiddelen. Aangevoerd wordt dat dit niet zonder meer begrijpelijk is in het licht van het oordeel van de rechtbank, de inhoud van de stukken van het geding waarvan het hof de inhoud ter terechtzitting heeft voorgehouden en hetgeen daar door de verdediging naar voren is gebracht.
4. Het hof heeft het beroep op noodweer verworpen en daarbij het volgende overwogen:
“Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen beroep op noodweer toekomt.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte uit noodweer heeft gehandeld en dat hij daarom moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Volgens de raadsvrouw heeft verdachte zich verdedigd tegen een aanval van [slachtoffer] en kon hij niet anders dan [slachtoffer] een paar keer met een mes te steken.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat voor aanvaarding van een beroep op noodweer is vereist dat een feit wordt geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Het hof zal eerst de feiten en omstandigheden moeten vaststellen die als uitgangspunt zullen worden genomen bij de beoordeling van het beroep op noodweer. Anders dan de rechtbank heeft gedaan, zal het hof hierbij niet uit gaan van de door verdachte afgelegde verklaringen. Naar het oordeel van het hof wordt zijn lezing van de gebeurtenissen onvoldoende ondersteund door andere bewijsmiddelen. Het hof zal de relevante feiten en omstandigheden vaststellen op basis van - met name - de door aangever [slachtoffer] afgelegde verklaringen en op grond van de verklaringen die de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bij de politie hebben afgelegd. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben kort na het gebeurde gedetailleerd verklaard en deze verklaringen ondersteunen de aangifte op belangrijke onderdelen.
Uit de hiervoor genoemde verklaringen stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 17 juli 2017 zat aangever [slachtoffer] samen met [betrokkene 1] en anderen in de achtertuin van de woning van [betrokkene 1], de ex-vriendin van verdachte. Ook verdachte was in de tuin. Op een gegeven moment zag [betrokkene 1] dat verdachte achterin de tuin flessen kapot gooide. Zij liep naar verdachte toe en sprak hem daarop aan, hij moest weg. Verdachte duwde [betrokkene 1], waardoor zij ten val kwam. [betrokkene 1] vertelde dat het duwen door verdachte met heel veel kracht ging. [slachtoffer] liep naar hen toe en hielp [betrokkene 1] overeind. Hij vroeg aan verdachte: ‘Waarom sla je een vrouw?’ Bij de rechter-commissaris heeft [slachtoffer] verklaard dat [betrokkene 1] in zijn ogen niet een duw, maar een klap in haar gezicht had gekregen van verdachte. Op het moment dat [slachtoffer] bij [betrokkene 1] ging staan, pakte verdachte een mes, dat op die plek zoals verdachte wist in de grond zat. Het mes wordt in het dossier omschreven als een vleesmes met een totale lengte van 28,5 cm en een lemmet van 15 cm. Getuige [betrokkene 2] zag ook dat verdachte een mes pakte en zei tegen [slachtoffer] dat hij een (in die tuin aanwezige) stoel of koffer moest pakken om zich te beschermen. Hierop heeft [slachtoffer] een plastic tuinstoel gepakt en heeft hij geprobeerd om verdachte met deze stoel de tuin uit te werken en het mes uit diens handen te slaan. [betrokkene 2] beschrijft dat [slachtoffer] deze stoel als scherm probeerde te gebruiken. Terwijl [slachtoffer] verdachte uit de tuin probeerde te werken, maakte verdachte de hele tijd stekende bewegingen met het mes in zijn richting. In de tuin is [slachtoffer] daarbij één keer door dit mes in zijn bovenbuik geraakt. Eenmaal buiten de tuin zijn [slachtoffer] en verdachte op enig moment samen op de grond beland. [slachtoffer] greep verdachte vast en probeerde het mes van hem af te pakken. Verdachte bleef ondertussen zwaaiende bewegingen maken met het mes. Daarbij is [slachtoffer] door verdachte in zijn bovenrug gestoken. Uiteindelijk lukte het [slachtoffer] om het mes van verdachte af te pakken. Toen bleek dat verdachte [slachtoffer] ook op enig moment in zijn linker bovenarm had geraakt.
Het hof leidt uit deze feitelijke gang van zaken af dat verdachte eerst de confrontatie heeft gezocht met zijn ex-vriendin [betrokkene 1]. Verdachte duwde haar omver waardoor zij op de grond viel. In reactie op dit geweld door verdachte kwam aangever [slachtoffer] tussenbeide omdat hij - zo begrijpt het hof - [betrokkene 1] wilde beschermen. Uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt dat verdachte eerst het mes pakte en dat [slachtoffer] daarna pas, op advies van de getuige [betrokkene 2], de plastic tuinstoel heeft gepakt om zichzelf te beschermen. Uit de omstandigheid dat [betrokkene 2] meende dat een stoel of een koffer nodig was ter bescherming tegen verdachte die een mes vasthield, leidt het hof af dat omstanders kennelijk ook meenden dat sprake was van een bedreigende situatie, waarbij de dreiging uitging van verdachte.
Gelet op al het voorgaande - in onderling verband en samenhang bezien - is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake was of is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Verdachte is degene die de confrontatie is aangegaan. [slachtoffer] heeft in eerste instantie gereageerd op het door verdachte tegen [betrokkene 1] uitgeoefende geweld en vervolgens heeft hij tegen verdachte opgetreden toen hij zag dat deze een vleesmes had gepakt. Het hof gaat er op grond van de verschillende verklaringen van uit dat verdachte en [slachtoffer], vanaf het moment dat [slachtoffer] verdachte met de plastic tuinstoel de tuin uit probeerde te werken, in een voortdurend gevecht terecht zijn gekomen, dat geen onderbrekingen heeft gekend. Dit gevecht is ontstaan doordat verdachte eerst [betrokkene 1] omver duwde en vervolgens een mes pakte, waarmee hij stekende bewegingen bleef maken toen hij uit de tuin werd gedreven door [slachtoffer]. Het hof is daarom van oordeel dat ook buiten de tuin van [betrokkene 1], toen verdachte samen met [slachtoffer] op de grond belandde en [slachtoffer] hem vastgreep, geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Het handelen van [slachtoffer] was op dat moment nog steeds een proportionele reactie op het door verdachte uitgeoefende geweld dan wel de dreiging daarvoor.
Het hof verwerpt daarom het beroep op noodweer.”
5. In de schriftuur wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof, dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verzoeker zich mocht verdedigen, “stoelt op ’s hofs (m.b.t. de stelplicht van de verdediging) enkele overweging dat het, anders dan de rechtbank, niet uitgaat van de lezing van verzoeker omdat die onvoldoende wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen”.
6. In eerste aanleg was de rechtbank bij de beoordeling van het beroep op noodweer uitgegaan van de verklaringen van verdachte omdat het door de verdachte in deze verklaringen gedane relaas naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk was geworden, nu hij consistent en gedetailleerd heeft verklaard, deze verklaringen door de letselbeschrijving over het letsel van verdachte worden bevestigd en zij worden ondersteund door de verklaringen van getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 4].
7. Het hof heeft gemotiveerd aangegeven dat en waarom het – anders dan de rechtbank – bij de vaststelling van de feiten en omstandigheden op basis waarvan het beroep op noodweer wordt beoordeeld, heeft gekozen voor de gang van zaken zoals die naar voren is gekomen in de verklaringen van [slachtoffer] en een tweetal andere getuigen. Daarbij heeft het hof mede gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de twee andere getuigen kort na het gebeurde gedetailleerd hebben verklaard en dat deze verklaringen de aangifte op belangrijke onderdelen ondersteunen. Voor zover de steller van het middel klaagt dat de keuze van het hof om niet uit te gaan van de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het beroep op noodweer ten grondslag heeft gelegd, enkel steunt op de overweging dat de lezing van de verdachte onvoldoende wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen, berust die klacht derhalve op een te beperkte lezing van het arrest.
8. Terwijl de rechtbank op basis van de verklaringen van de verdachte en de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] heeft aangenomen dat de verdachte door [slachtoffer] werd belaagd toen [slachtoffer] in zijn richting liep nadat de verdachte [betrokkene 1] omver had geduwd en door hem wederrechtelijk werd aangerand in de daarna ontstane worsteling die zich buiten de tuin voortzette, heeft het hof op basis van verklaringen van [slachtoffer] en de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] aangenomen dat [slachtoffer] niet in de richting van de verdachte liep om hem te belagen of wederrechtelijk aan te randen maar om [betrokkene 1] te helpen toen zij was gevallen nadat zij door de verdachte was geduwd. Daarin ligt besloten dat het hof het niet aannemelijk heeft geacht dat de verdachte zich bedreigd heeft gevoeld toen [slachtoffer] kwam aanlopen en de verdachte aansprak op zijn gedrag met de woorden “Waarom sla je een vrouw”. Geconfronteerd met twee versies van de feiten en omstandigheden waaronder de aan de verdachte ten laste gelegde feiten zijn begaan, heeft het hof, gelet op zijn motivering, voor de versie die naar voren is gebracht door [slachtoffer] en getuigen die zijn versie ondersteunen, sterker steun gevonden in het strafdossier dan voor de versie van de verdachte. Het maken van een keuze tussen tegengestelde versies van het gebeurde is bij uitstek het werk van de feitenrechter, die alleen onder bijzondere omstandigheden genoodzaakt is die keuze nader te motiveren.3.Het is dus niet zo dat het hof het beroep op noodweer heeft verworpen omdat de verdediging tekort is geschoten in zijn stelplicht.
9. Het hof heeft in hoger beroep de verklaringen van de verdachte tegen de achtergrond van het strafdossier anders kunnen waarderen dan de rechtbank heeft gedaan. Die andere waardering is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Hierbij wijs ik erop dat de rechtbank niet heeft overwogen dat de verklaring van [slachtoffer] onbetrouwbaar is, omdat in dat geval het hof nader had moeten motiveren waarom het van mening is dat zijn verklaring wel betrouwbaar is.4.
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt dat het hof in de onderhavige zaak vervangende hechtenis heeft verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, waardoor het bestreden arrest in zoverre niet in stand kan blijven. Het middel slaagt om de redenen die uiteen zijn gezet in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914. De Hoge Raad kan bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
12. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering en het tweede middel slaagt.
13. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑11‑2020
Vgl. HR 14 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2068, NJ 2001/16, r.o. 3.3: “Blijkens de wetsgeschiedenis van de Wet van 1 oktober 1998 tot Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Uitleveringswet en de Wet economische delicten, Stb. 1998, 592 [heeft] de wetgever aan de raadsman de mogelijkheid […] willen bieden om reeds ingediende middelen nader toe te lichten, doch dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest de raadsman de mogelijkheid te bieden nieuwe middelen in te dienen nadat de termijn daarvoor is verstreken [….]. Met laatstgenoemde situatie moet op één lijn worden gesteld het geval [….] dat de raadsman de eerder geformuleerde – en tijdig ingediende – klachten, die echter niet aan de aan cassatiemiddelen te stellen eisen voldoen, pas na het verstrijken van de termijn voor het indienen van middelen van cassatie kunnen worden aangemerkt.”
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 237: “uitgangspunt is dat in cassatie niet met vrucht kan worden aangevoerd dat de feitenrechter het tenlastegelegde feit ten onrechte bewezen heeft geacht of dat de bewezenverklaring onvoldoende is gemotiveerd omdat tegenover de twee getuigenverklaringen die tot bewijs zijn gebruikt, tien getuigen staan die onder ede hebben verklaard dat de verdachte onschuldig is.”
Vgl. HR 14 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:5, r.o. 2.3. en HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:59, NJ 2020/126 m.nt. T. Kooijmans, r.o. 5.4.1.-5.4.2 onder verwijzing naar HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1943, NJ 2019/239 m.nt. T. Kooijmans, r.o. 4.3.