Zie het bestreden arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 23 juli 2013 rov. 3-4.1. Het Hof gaat uit van de feiten zoals vastgesteld door de Rechtbank Almelo (sector kanton, locatie Enschede) in rov. 2 van het vonnis van 20 september 2011.
HR, 03-10-2014, nr. 13/05851
ECLI:NL:HR:2014:2898, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-10-2014
- Zaaknummer
13/05851
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2898, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑10‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:5392, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:669, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:669, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2898, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑10‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2014/720
TRA 2015/6 met annotatie van D.J. Buijs
AR 2015/267
AR 2015/263
NJ 2016/374 met annotatie van E. Verhulp
JBPr 2015/43 met annotatie van mr. E. Gras
JIN 2015/1 met annotatie van R.C. Sies
JIN 2014/222 met annotatie van W.M. de Bruijn
TvPP 2014, afl. 6, p. 195
JAR 2014/277 met annotatie van mr. C.G.M. Fruytier
AR-Updates.nl 2014-0840
Brightmine 2015-412763
Brightmine 2016-412763
VAAN-AR-Updates.nl 2014-0840
JAR 2014/277 met annotatie van mr. C.G.M. Fruytier
JBPr 2015/43 met annotatie van mr. E. Gras
Uitspraak 03‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontbinding arbeidsovereenkomst, vergoeding (art. 7:685 BW). Na ontbindingsbeschikking, maar vóór beoogde tijdstip van ontbinding eindigt de arbeidsovereenkomst van rechtswege als gevolg van overlijden werknemer. Vergoeding verschuldigd? Strijd met gesloten stelsel van rechtsmiddelen indien zonder aanwending rechtsmiddel rechtskracht kan worden ontzegd aan onherroepelijke rechterlijke uitspraak; HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2308, NJ 1997/380 en HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2312, NJ 2011/220. Uitleg ontbindingsbeschikking, rechtszekerheid. Hoge Raad doet zelf de zaak af.
Partij(en)
3 oktober 2014
Eerste Kamer
nr. 13/05851
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De erfgenamen van [de erflater]:
1. [eiseres 1],wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2],wonende te [woonplaats],
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink,
t e g e n
WONINGSTICHTING DOMIJN,gevestigd te Enschede,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de erfgenamen en Domijn.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 363326 CV EXPL 638/11 van de kantonrechter te Almelo van 22 maart 2011 en 20 september 2011;
b. het arrest in de zaak 200.099.483 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 juli 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben de erfgenamen beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Domijn is verstek verleend.
De zaak is voor de erfgenamen toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de erfgenamen heeft bij brief van 26 juni 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de erflater], de vader van de erfgenamen (hierna: de erflater), is vanaf 1983 als werknemer in dienst geweest bij Domijn. In de loop van 2009 hebben erflater en Domijn overeenstemming bereikt over beëindiging van het dienstverband tegen 1 april 2010 en een door Domijn te betalen vergoeding van € 65.952,-- bruto.
(ii) Op een daartoe strekkend verzoek van Domijn heeft de kantonrechter bij beschikking van 31 augustus 2009 (hierna: de ontbindingsbeschikking) de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010 ontbonden, aan erflater een vergoeding toegekend van € 65.952,-- bruto en Domijn veroordeeld tot betaling van dit bedrag “ten titel van suppletie op een eventuele uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten, dan wel een elders te verdienen lager salaris”.
(iii) Op 30 december 2009 is erflater overleden.
(iv) De erfgenamen hebben jegens Domijn aanspraak gemaakt op betaling van de ontbindingsvergoeding. Domijn heeft deze aanspraak van de hand gewezen op de grond dat de arbeidsovereenkomst door het overlijden van erflater op 30 december 2009 van rechtswege (ingevolge art. 7:674 lid 1 BW) is geëindigd.
3.2.1
In deze procedure hebben de erfgenamen gevorderd dat Domijn wordt veroordeeld tot betaling van € 65.952,-- bruto, primair op grond van de tussen erflater en Domijn gesloten beëindigingsovereenkomst en subsidiair op grond van de ontbindingsbeschikking.
3.2.2
De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat Domijn gehouden is de in de ontbindingsbeschikking toegekende vergoeding aan de erfgenamen uit te betalen.
3.2.3
Het hof heeft de vordering alsnog afgewezen. Daartoe heeft het, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“4.10 Met de beschikking van de kantonrechter van 31 augustus 2009 zou de arbeidsovereenkomst tussen erflater en Domijn door ontbinding eindigen per 1 april 2010. Tot die datum duurde de arbeidsovereenkomst nog voort en diende, bijvoorbeeld, Domijn ook het salaris van erflater te betalen. Vanaf 1 april 2010 zou erflater zijn recht op een WW-uitkering geldend kunnen maken (zie de brief van de belangenbehartiger van erflater van 28 augustus 2009 aan erflater). De door de kantonrechter toegewezen ontbindingsvergoeding is onlosmakelijk verbonden met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010; dit volgt ook al uit het dictum van de ontbindingsbeschikking, namelijk “ten titel van suppletie op een eventuele uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten...”. Voorts blijkt dat ook (de belangenbehartigers van) erflater en Domijn zich bewust waren van de consequenties van deze keuze voor ontbinding en een ontbindingsvergoeding, getuige de briefwisseling van 21 en 23 september 2009 (producties 5-6 conclusie van antwoord): de ontbindingsvergoeding zou en diende betaald te worden op het moment van eindigen van de arbeidsovereenkomst, “derhalve per 1 april 2010”. Door het (onverwacht) overlijden van erflater op 30 december 2009 is echter de arbeidsovereenkomst van rechtswege (en eerder) geëindigd op de voet van artikel 7:674 lid 1 BW. Door het eindigen van de arbeidsovereenkomst op 30 december 2009 kan er logischerwijze ook geen sprake meer zijn van ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010 en kunnen de erfgenamen ook geen aanspraak maken op de ontbindingsvergoeding. Dat de beschikking van de kantonrechter tussen erflater en Domijn (inmiddels) gezag van gewijsde had gekregen, doet aan het voorgaande niets af. (…)”
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel betoogt dat het hof heeft miskend dat aan een ontbindingsbeschikking als bedoeld in art. 7:685 BW niet slechts rechtskracht, althans rechtsgevolg toekomt indien de arbeidsovereenkomst op het in de beschikking bepaalde tijdstip van ontbinding nog bestaat (onderdeel 1a). Althans valt (zonder nadere motivering) niet in te zien dat en waarom de aan erflater toegewezen ontbindingsvergoeding onlosmakelijk zou zijn verbonden met de per 1 april 2010 uitgesproken ontbinding (onderdeel 1b). Indien het hof ervan zou zijn uitgegaan dat de veroordeling tot betaling van de vergoeding is uitgesproken onder de voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst op het moment van de ontbinding nog zou bestaan, respectievelijk niet door een andere oorzaak zou zijn geëindigd, is ook dat oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat niet gezegd kan worden dat een dergelijke voorwaarde “rechtens” in de situatie besloten lag en ook niet is overeengekomen (onderdeel 1c).
3.3.2
Bij de beoordeling van het onderdeel wordt vooropgesteld dat aan een ontbindingsbeschikking als bedoeld in art. 7:685 BW niet slechts rechtskracht, althans rechtsgevolg toekomt indien de arbeidsovereenkomst op het in de beschikking bepaalde tijdstip van ontbinding nog steeds bestaat, want dan zou aan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak zonder aanwending van enig rechtsmiddel rechtskracht kunnen worden ontzegd door in een volgend geding te doen vaststellen dat deze uitspraak geen rechtskracht heeft verkregen of dat de rechtskracht daaraan is ontvallen omdat de grondslag waarop de uitspraak berustte, is weggevallen. Dat is onverenigbaar met het gesloten stelsel van de in de wet geregelde rechtsmiddelen (vgl. HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2308, NJ 1997/380 en HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2312, NJ 2011/220).
3.3.3
Indien het hof heeft geoordeeld dat een ontbindingsvergoeding slechts verschuldigd is indien de arbeidsovereenkomst op het in de ontbindingsbeschikking bepaalde tijdstip van ontbinding nog bestaat, heeft het, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3.4
Als het hof heeft bedoeld dat de ontbindingsbeschikking zo moet worden begrepen dat geen ontbindingsvergoeding behoeft te worden betaald indien de arbeidsovereenkomst voor 1 april 2010 door een andere oorzaak is geëindigd, geeft dat oordeel evenzeer blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In dat geval heeft het hof miskend dat de eis van rechtszekerheid meebrengt dat een dergelijke uitleg alleen gerechtvaardigd is indien in de ontbindingsbeschikking is bepaald dat de daarin toegekende vergoeding slechts verschuldigd zal zijn indien de arbeidsovereenkomst op de datum met ingang waarvan wordt ontbonden nog bestaat, dan wel indien die beschikking in die zin moet worden begrepen omdat in de daaraan ten grondslag liggende beëindigingsovereenkomst een voorwaarde van die strekking is opgenomen.
3.3.5
Het onderdeel slaagt dus. Onderdeel 2 behoeft geen behandeling.
3.4
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
Nu noch in de ontbindingsbeschikking, noch in de beëindigingsovereenkomst is bepaald dat de vergoeding slechts verschuldigd zal zijn indien de arbeidsovereenkomst op 1 april 2010 nog bestaat, is de vergoeding verschuldigd, ook al is de arbeidsovereenkomst door het overlijden van erflater eerder dan op die datum geëindigd. Het vonnis van de kantonrechter dient dan ook te worden bekrachtigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 juli 2013;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Almelo van 20 september 2011;
veroordeelt Domijn in de kosten van het hoger beroep en het cassatieberoep, tot op deze uitspraak aan de zijde van de erfgenamen begroot:
- in hoger beroep op € 666,-- aan verschotten en € 4.893,-- voor salaris;
- in cassatie op € 921,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter, en de raadheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 3 oktober 2014.
Conclusie 13‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontbinding arbeidsovereenkomst, vergoeding (art. 7:685 BW). Na ontbindingsbeschikking, maar vóór beoogde tijdstip van ontbinding eindigt de arbeidsovereenkomst van rechtswege als gevolg van overlijden werknemer. Vergoeding verschuldigd? Strijd met gesloten stelsel van rechtsmiddelen indien zonder aanwending rechtsmiddel rechtskracht kan worden ontzegd aan onherroepelijke rechterlijke uitspraak; HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2308, NJ 1997/380 en HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2312, NJ 2011/220. Uitleg ontbindingsbeschikking, rechtszekerheid. Hoge Raad doet zelf de zaak af.
Partij(en)
13/05851
mr. J. Spier
Zitting 13 juni 2014 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
De erfgenamen van [de erflater]: [eiseres 1] en [eiseres 2]
(hierna de erfgenamen of de erven)
tegen
Woningstichting Domijn
(hierna Domijn)
1. Feiten
1.1
In cassatie kan – voor zover (thans nog) van belang – worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
1.2
[de erflater], de vader van de erfgenamen (hierna: de erflater), is als werknemer in dienst geweest bij Domijn. In de loop van het jaar 2009 hebben erflater en Domijn, door tussenkomst van hun belangenbehartigers, overeenstemming bereikt over beëindiging van het dienstverband tegen 1 april 2010 met een ontbindingsvergoeding van € 65.952 bruto.
1.3
In verband met de (fictieve) opzegtermijn van 6 maanden diende de ontbindingsbeschikking uiterlijk 31 augustus 2009 door de Kantonrechter gegeven te worden. In dat kader is door Domijn vóór die datum een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst (ex art. 7:685 BW) bij de Kantonrechter ingediend. Op dit verzoek is bij verweerschrift gereageerd door (de advocaat van) erflater. De Kantonrechter heeft vervolgens bij beschikking van 31 augustus 2009 de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010 ontbonden, aan erflater een vergoeding toegekend van € 65.952 bruto en Domijn veroordeeld tot betaling van dit bedrag “ten titel van suppletie op een eventuele uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten, danwel een elders te verdienen lager salaris”.
1.4
Op 30 december 2009 is erflater overleden.
1.5
De erfgenamen hebben “jegens Domijn” aanspraak gemaakt op betaling van de ontbindingsvergoeding. Domijn heeft geweigerd over te gaan tot betaling aan de erfgenamen omdat de arbeidsovereenkomst door het overlijden van erflater op 30 december 2009 van rechtswege (ex art. 7:674 lid 1 BW) is geëindigd.
1.6
Domijn heeft wel, conform de toepasselijke CAO-bepalingen, aan de “nagelaten betrekkingen van erflater” een eenmalige uitkering gedaan van driemaal het brutoloon en de nog openstaande verlofuren van bruto € 1.080 aan hen betaald.
2. Procesverloop
2.1
De erfgenamen hebben Domijn op 29 december 20102.gedagvaard voor de Kantonrechter Almelo (bij herstelexploit gewijzigd in Enschede) en gevorderd dat Domijn wordt veroordeeld tot betaling van € 65.952 bruto, primair op grond van de tussen partijen (erflater en Domijn) gesloten beëindigingsovereenkomst en subsidiair op grond van de door de Kantonrechter afgegeven ontbindingsbeschikking, een en ander met nevenvorderingen.
2.2.1
De Kantonrechter Enschede heeft bij vonnis van 20 september 2011, met wijziging van het petitum,3.voor recht verklaard dat Domijn gehouden is tot betaling aan de erfgenamen van € 65.952 bruto, dat door de Kantonrechter in de ontbindingsbeschikking van 31 augustus 2009 aan erflater is toegewezen.
2.2.2
De Kantonrechter heeft zijn oordeel gebaseerd op vaste rechtspraak van Uw Raad, nader genoemd in rov. 4 vierde alinea. De Kantonrechter heeft er nog op gewezen dat – kort gezegd – vergoedingen in de praktijk niet steeds strekken tot compensatie van gederfd inkomen.
2.3
Domijn is in hoger beroep gekomen van het vonnis van 20 september 2011. De erfgenamen hebben verweer gevoerd en hebben bij memorie van antwoord hun eis (voorwaardelijk) gewijzigd.
2.4
Het Hof heeft het bestreden vonnis vernietigd en heeft de vorderingen van de erfgenamen afgewezen. Het Hof overwoog daartoe voor zover in cassatie van belang:
“4.5 Met de grieven 3 en 4 komt het hof toe aan een inhoudelijk oordeel over de vordering van de erfgenamen. Primair voeren zij als grondslag aan, dat sprake is (geweest) van een vaststellings- of beëindigingsovereenkomst, die is gesloten op of omstreeks 31 augustus 2009 tussen erflater en Domijn en waarin is vastgelegd dat Domijn een bedrag van € 65.952,- bruto is verschuldigd aan erflater. De erfgenamen zijn als rechtsopvolgers onder algemene titel gerechtigd om nakoming van die overeenkomst te vorderen. Domijn heeft hiertegen aangevoerd dat geen beëindigingsovereenkomst is gesloten dan wel dat de overeenstemming tussen partijen is uitgewerkt in de gevraagde ontbindingsbeschikking. Het hof oordeelt hierover als volgt.
4.6
In het midden kan hier blijven of sprake is van een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW dan wel een overeenkomst in de zin van artikel 6:213 lid 1 BW; in beide gevallen worden partijen gebonden door hetgeen zij hebben afgesproken. Uit de brief en e-mailwisseling tussen de belangenbehartiger van erflater en de advocaat van Domijn, voorafgaand aan het verzoekschrift van Domijn tot ontbinding aan de kantonrechter, volgt genoegzaam dat Domijn en erflater het erover eens waren, dat de arbeidsovereenkomst beëindigd zou worden per 1 april 2010, tegen een vergoeding van bruto € 65.952,- en dat hiervoor de kantonrechter geadieerd zou worden. Deze afspraken zijn ook zo vastgelegd in de door Domijn opgestelde beëindigingsovereenkomst, die wel door Domijn maar niet door erflater is ondertekend. Dit laatste oordeelt het hof overigens niet van groot belang, omdat een overeenkomst ook mondeling tot stand kan zijn gekomen. Conform de afspraken tussen erflater en Domijn hebben beide genoemde partijen op 31 augustus 2009 de benodigde stukken (verzoekschrift en verweerschrift ex artikel 7:685 BW) aan het kantongerecht gezonden. Uit de begeleidende brieven van 31 augustus 2009 volgt wederom genoegzaam, dat erflater en Domijn het oog hadden op ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010 en dat zij gelet op hun overeenstemming hierover ook geen behoefte hadden aan een mondelinge behandeling. De kantonrechter heeft vervolgens diezelfde dag nog de gevraagde beschikking afgegeven.
4.7
Partijen verschillen van mening, zo verstaat het hof hun dispuut, over de uitleg die gegeven moet worden aan de (voorafgaande) overeenstemming die bereikt was tussen erflater en Domijn. De rechtsgevolgen van een overeenkomst worden in de eerste plaats bepaald door hetgeen partijen zijn overeengekomen; de vraag wát partijen zijn overeengekomen kan niet worden beantwoord enkel op grond van een taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst, doch steeds komt het aan - in het stelsel van art. 3:33 en 3:35 BW - op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van hen kan worden verwacht.
4.8
Het hof volgt Domijn in haar stelling en uitleg, dat met het doorlopen van de procedure tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst de tussen erflater en Domijn overeengekomen afspraken over het einde van arbeidsovereenkomst (via de kantonrechter, per 1 april 2010 en tegen een vergoeding van bruto € 65.952,-) waren “uitgewerkt”. Anders gezegd: erflater en Domijn hebben hiermee uitvoering gegeven aan hun (mondelinge) beëindigingsovereenkomst en zij zijn in die zin hun afspraken ook nagekomen. Zowel erflater als Domijn werden overigens bijgestaan door ter zake deskundigen. Nakoming verlangen van de beëindingsovereenkomst is derhalve zinledig, omdat erflater en Domijn die overeenkomst al hébben nageleefd. Daarmee strandt de primaire grondslag van de vordering van de erfgenamen. Voorzover de erfgenamen met hun primaire vordering in het bijzonder het oog hebben op punt 4 van de vaststellingsovereenkomst als zelfstandige verplichting van Domijn, overweegt het hof dat deze betalingsverplichting (van de ontbindingsvergoeding), mede gelet op het verband met punt 3 van de overeenkomst (de ontbinding door de kantonrechter), betrekking heeft op beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010.
4.9
De erfgenamen hebben als subsidiaire grondslag aan hun vordering ten grondslag gelegd, dat Domijn de door de kantonrechter gegeven ontbindingsbeschikking van 31 augustus 2009 moet naleven en dat de erfgenamen, als rechtsopvolgers onder algemene titel, aanspraak kunnen maken op het in de ontbindingsbeschikking toegewezen bedrag. Domijn heeft onder meer aangevoerd, dat de arbeidsovereenkomst door het overlijden van erflater op 30 december 2009 van rechtswege is geëindigd. Het hof oordeelt hierover als volgt.
4.10
Met de beschikking van de kantonrechter van 31 augustus 2009 zou de arbeidsovereenkomst tussen erflater en Domijn door ontbinding eindigen per 1 april 2010. Tot die datum duurde arbeidsovereenkomst nog voort en diende, bijvoorbeeld, Domijn ook het salaris van erflater te betalen. Vanaf 1 april 2010 zou erflater zijn recht op een WW-uitkering geldend kunnen maken (zie de brief van de belangenbehartiger van erflater van 28 augustus 2009 aan erflater). De door de kantonrechter toegewezen ontbindingsvergoeding is onlosmakelijk verbonden met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010; dit volgt ook al uit het dictum van de ontbindingsbeschikking, namelijk “ten titel van suppletie op een eventuele uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten...”. Voorts blijkt dat ook (de belangenbehartigers van) erflater en Domijn zich bewust waren van de consequenties van deze keuze voor ontbinding en een ontbindingsvergoeding, getuige de briefwisseling van 21 en 23 september 2009 (producties 5-6 conclusie van antwoord): de ontbindingsvergoeding zou en diende betaald te worden op het moment van eindigen van de arbeidsovereenkomst, “derhalve per 1 april 2010”. Door het (onverwacht) overlijden van erflater op 30 december 2009 is echter de arbeidsovereenkomst van rechtswege (en eerder) geëindigd op de voet van artikel 7:674 lid 1 BW. Door het eindigen van de arbeidsovereenkomst op 30 december 2009 kan er logischerwijze ook geen sprake meer zijn van ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010 en kunnen de erfgenamen ook geen aanspraak maken op de ontbindingsvergoeding. Dat de beschikking van de kantonrechter tussen erflater en Domijn (inmiddels) gezag van gewijsde had gekregen, doet aan het voorgaande niets af. De grieven 3 en 4 slagen. De beslissing van de rechtbank van 20 september 2011 kan niet in stand blijven.
4.11
Gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep slaat het hof nog acht op de niet prijsgegeven stellingen en weren van partijen. In de inleidende dagvaarding (sub 18) hebben de erfgenamen nog een beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid als grondslag voor hun vordering. Zij stellen dat Domijn de plicht heeft om zich als goed werkgever te gedragen om de met hun overleden vader overeengekomen afspraken na te komen. Het hof oordeelt hierover als volgt. Onder 4.8 heeft het hof al geoordeeld dat Domijn de afspraken met erflater is nagekomen, namelijk door het ontbindingsverzoek in te dienen met de tussen partijen afgesproken inhoud. Per 1 april 2010 zou erflater dan recht hebben op de ontbindingsvergoeding (ter suppletie op een eventuele uitkering) en een WW-uitkering. Door het overlijden van erflater op 30 december 2009 kan en behoeft Domijn geen uitvoering meer te geven aan de beschikking van de kantonrechter. Zonder nadere toelichting die ontbreekt valt niet in te zien dat Domijn desondanks, als goed werkgever tegenover een overleden werknemer aan diens erfgenamen de ontbindingsvergoeding zou moeten betalen.”
2.5
De erfgenamen hebben tijdig cassatieberoep ingesteld tegen ’s Hofs arrest. Domijn is niet verschenen; tegen haar is verstek verleend. De erfgenamen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten.
3. Wat heeft het Hof precies geoordeeld? En hoe daarover te denken?
3.1
Het lijkt goed om, alvorens over te gaan tot bespreking van de klachten, onder ogen te zien wat het Hof nauwkeurig heeft geoordeeld.
3.2
Mijns inziens zijn twee lezingen denkbaar:
a. het Hof heeft het dictum van de ontbindingsbeslissing uitgelegd. In ’s Hofs visie moet dat dictum zo worden begrepen dat in een situatie als de onderhavige geen ontbindingsvergoeding behoeft te worden betaald;
b. het Hof meent dat in de gegeven omstandigheden geen ontbindingsvergoeding behoeft te worden betaald. Het baseert dat oordeel niet (zo zeer) op een uitleg van het dictum van de ontbindingsbeslissing, maar op de arbeidsrechtelijke “logica”: op de datum waarop de arbeidsovereenkomst, ingevolge de ontbindingsbeslissing, ten einde zou komen, was deze al door het overlijden van de erflater ontbonden. Daarom is de aan de ontbinding gekoppelde vergoeding niet verschuldigd.
3.3
De onder 3.2 sub a weergegeven lezing sluit mijns inziens het best aan bij de bewoordingen én de gedachtegang van rov. 4.10 omdat:
* aansluiting wordt gezocht bij de formulering van het dictum van de ontbindingsbeschikking;
* de duidelijke wens van de Kantonrechter aan te knopen bij hetgeen partijen voor ogen stond: toekenning van een vergoeding voor het geval de arbeidsovereenkomst op 1 april 2010 nog zou bestaan. Ik formuleer dat wat pregnanter dan het Hof het doet, maar rov. 4.10, in haar geheel gelezen, kan m.i. moeilijk anders worden begrepen.
3.4.1
Het middel behelst geen klacht tegen de m.i. meest plausibele lezing van ’s Hofs arrest. Zowel uit onderdeel 1 als uit de s.t. blijkt duidelijk dat de erven inzetten op de bindende kracht van uitspraken waaraan het Hof voorbij zou hebben gezien.4.
3.4.2
Onderdeel 1 postuleert onder c en d nog enkele klachten die enigszins inhaken op de hier besproken kwestie. Zij gaan er in de eerste plaats van uit dat de door het Hof in het dictum gelezen voorwaarde in ’s Hofs visie “rechtens in de gegeven situatie besloten lag”. Dat heeft het Hof evenwel niet geoordeeld. Het Hof heeft aangenomen dat de Kantonrechter tot uitdrukking heeft gebracht dat in de gegeven omstandigheden geen sprake is van een betalingsverplichting. Dat oordeel stoelt niet op juridische premisses of inzichten, maar op een uitleg van het dictum. Die uitleg is van feitelijke aard; onbegrijpelijk is hij niet. Overigens denk ik wel – en datzelfde geldt ongetwijfeld ook voor mr. Van Staden ten Brink – dat het Hof heeft gezocht naar een weg om aan de onder 4 te bespreken rechtspraak van Uw Raad te ontsnappen.
3.4.3
Voorts wordt aangevoerd dat ’s Hofs motivering tekort zou schieten, naar ik begrijp vooral in het licht van hetgeen in de inleidende dagvaarding onder 5 werd betoogd. Ter plaatse voeren de erven aan dat in de vaststellingsovereenkomst niets is te vinden over “nadere voorwaarden”. Die stelling doet niet ter zake omdat ’s Hofs oordeel niet op de vaststellingsovereenkomst, maar op de uitleg van het dictum is gebaseerd. Het Hof wijst er terecht op dat een passage over suppletie voorkomt in de ontbindingsbeslissing.5.Ten overvloede: dat partijen (mede) daarop ook het oog hebben gehad, ligt trouwens ook besloten in het (slechts pro forma bestreden) verzoekschrift aan de Kantonrechter waarin de vergoeding wordt gerelateerd aan de leeftijd van de erflater en de lengte van het dienstverband.6.
3.4.4
Volledigheidshalve stip ik nog aan dat de weg via de uitleg van het dictum van de ontbindingsbeslissing door sommige auteurs als problematisch wordt afgeschilderd omdat het inlezen van een dergelijke voorwaarde in een ontbindingsbeschikking meebrengt dat iedere onvoorwaardelijke ontbindingsbeschikking dan een voorwaardelijke ontbindingsbeschikking wordt, namelijk een ontbinding voor zover de arbeidsovereenkomst nog bestaat.7.
3.5
Het middel komt, in onderdeel 2, op tegen ’s Hofs oordeel dat – kort gezegd – de overeenkomst tussen partijen door de ontbindingsbeslissing was uitgewerkt. Het belang van die klacht is hierin gelegen dat deze overeenkomst de primaire grondslag van de vordering is; zie hiervoor onder 2.1.
3.6.1
In rov. 4.8 motiveert het Hof waarom in zijn visie de beëindigingsovereenkomst was uitgewerkt. Tegen ’s Hofs redengeving behelst het onderdeel geen voldoende begrijpelijke motiveringsklacht. Wél wordt, klaarblijkelijk subsidiair,8.een rechtsklacht in stelling gebracht, maar deze faalt m.i. omdat ’s Hofs oordeel in de gegeven omstandigheden niet onjuist is. Ware dat anders dan zou kennelijk de weinig voor de hand liggende situatie kunnen ontstaan dat zowel nakoming zou kunnen worden gevraagd van de overeenkomst als executie van de ontbindingsbeschikking. Bovendien berust het onderdeel m.i. op een misverstand. Het Hof bedoelt niet te zeggen, wat de s.t. het Hof in de schoenen probeert te schuiven, dat de overeenkomst is vervallen;9.slechts dat deze zelfstandige betekenis mist omdat er geen (thans relevant) verschil bestaat tussen hetgeen partijen zijn overeengekomen en het dictum van de ontbindingsbeschikking.
3.6.2
Met name aan dat laatste ziet het onderdeel voorbij. In ’s Hofs gedachtegang strookt de door de Kantonrechter in het dictum verwoorde beslissing als hiervoor weergeven onder 3.2 sub a geheel met hetgeen partijen voor ogen stond. Dat blijkt heel, of in elk geval voldoende, duidelijk uit de volgende passage in rov. 4.10:
“Voorts blijkt dat ook (de belangenbehartigers van) erflater en Domijn zich bewust waren van de consequenties van deze keuze voor ontbinding en een ontbindingsvergoeding, getuige de briefwisseling van 21 en 23 september 2009 (producties 5-6 conclusie van antwoord): de ontbindingsvergoeding zou en diende betaald te worden op het moment van eindigen van de arbeidsovereenkomst, “derhalve per 1 april 2010”.
3.7
Het onderdeel behelst geen (laat staan een voldoende duidelijke) klacht tegen ’s Hofs onder 3.6.2 vermelde oordeel. Anders dan het onderdeel onder c veronderstelt, is deze motivering niet gesteld in de sleutel van ’s Hofs uitwerkingsgedachte.
3.8
Op grond van dit een en ander is het middel tot mislukken gedoemd.
3.9.1
Is de door het Hof bereikte uitkomst bevredigend? Die vraag kan m.i. niet in algemene zin bevestigend of ontkennend worden beantwoord.10.Op zich is niet goed in te zien waarom erven een - in casu niet onaanzienlijk - voordeel zouden kunnen en mogen toucheren als de erflater “voortijdig” (dat wil zeggen: vóór de datum waarop de arbeidsovereenkomst ingevolge de ontbindingsbeslissing eindigt) overlijdt. De ontbindingsvergoeding was immers niet voor hen, maar voor de inmiddels overledene bedoeld.
3.9.2
Gevalsvergelijking leert dat de door het Hof bereikte uitkomst tot enigszins willekeurige en in zoverre onbevredigende uitkomsten kan leiden. Het duidelijkst blijkt dat wanneer we naast elkaar plaatsen de situatie dat de erflater zijn laatste adem uitblies kort vóór middernacht, voorafgaand aan de dag waarop ingevolge de ontbindingsbeslissing de arbeidsovereenkomst ten einde zou komen, dan wel kort ná middernacht. In het eerste geval zouden de erven, uitgaande van ’s Hofs benadering, achter het net vissen, terwijl in het laatste scenario een al dan niet beperkte zilvervloot bij de erven zou binnenvaren.
3.10.1
Betekent hetgeen onder 3.9.2 werd geschetst dat de erven dus in beide scenario’s aanspraak op de ontbindingsvergoeding zouden moeten kunnen maken? Men kan daar redelijkerwijs verschillend over denken. Zoals zo vaak met het “gelijkheidsargument” zijn uiteenlopende oplossingen denkbaar: het weghalen van het voordeel in het ene geval of het toekennen daarvan in het andere.
3.10.2
Bezien vanuit strikt juridisch oogpunt lijkt mij duidelijk dat in het onder 3.9.2 geschetste “na middernacht”-scenario aanspraak op de litigieuze vergoeding bestaat. Ook wanneer de strekking van de ontbindingsvergoeding was om te dienen als vergoeding voor de overledene wegens verminderde kansen op de arbeidsmarkt, het vooruitzicht op minder loon en zo meer. In theorie zou men dan kunnen gaan millimeteren al naargelang het tijdstip waarop de erflater overlijdt en daarmee de periode dat hij zelf nog heeft kunnen “profiteren” van de vergoeding. Maar dat zou een heilloze weg zijn, al was het maar omdat het de weg opent voor onwenselijke en onsmakelijke procedures over de mate van het al genoten profijt, wat eens te meer klemt ingeval in de ontbindingsvergoeding een immateriële component zit.
3.11
Billijk of niet: als Uw Raad het bestreden arrest eveneens zou lezen op de hiervoor onder 3.2 sub a vermelde wijze dan valt het doek voor de erven. De billijkheid gaat dan in rook op bij gebreke van nuttige cassatieklachten.
3.12
De geëerde steller van het middel zal mij allicht willen tegenwerpen dat hetgeen hiervoor werd betoogd haaks staat op de onder 4 nog kort te bespreken rechtspraak van Uw Raad. Zo’n betoog zou de erven evenwel niet kunnen baten om twee zelfstandige redenen:
a. het is de vraag of mijn betoog inderdaad haaks staat op die rechtspraak. De daarin beslechte kwesties waren, evenals onderdeel 1 van het middel, in een geheel andere sleutel gesteld;
b. de klachten gaan, vertrekkende van de door mij als meest plausibel aangemerkte lezing, langs ’s Hofs gedachtegang heen.
4. Bespreking van het middel
4.1
Voor het geval Uw Raad zou menen dat de klachten niet in het voorafgaande hun Waterloo vinden, sta ik nader bij vooral onderdeel 1 stil. Tot de kern teruggebracht komt dat erop neer dat het Hof het onherroepelijke karakter van de ontbindingsbeslissing heeft miskend. In dat verband wordt beroep gedaan op een aantal arresten van Uw Raad.
4.2
Over deze klacht kan ik betrekkelijk kort zijn. Zij slaagt, in essentie op de door het onderdeel aangevoerde gronden.
4.3
In een reeks arresten heeft Uw Raad gehamerd op het onherroepelijke karakter van de ontbindingsbeslissing waarmee de gedachte dat de daarin toegekende vergoeding onder omstandigheden toch niet verschuldigd zou zijn niet valt te verzoenen. Het gaat dan vooral om de volgende arresten.
4.4
In de eerste plaats het arrest SIDO/Rolf.11.In die zaak was aan de orde of nog aanspraak kan worden gemaakt op de door de Kantonrechter toegekende ontbindingsvergoeding in de situatie waarin de arbeidsovereenkomst door de Kantonrechter wordt ontbonden, maar de arbeidsovereenkomst vóór de in de beschikking van de Kantonrechter genoemde datum wegens een andere oorzaak (ontslag op staande voet) eindigde.12.In dat arrest werd het volgende overwogen:
“3.3 Onderdeel 2 — (...) — betoogt dat het Hof heeft miskend dat een beschikking waarbij op de voet van art. 1639w13.een arbeidsovereenkomst met ingang van een bepaalde datum wordt ontbonden en tevens een vergoeding als in dat artikel bedoeld wordt toegekend, eerst rechtskracht heeft, althans eerst rechtsgevolg kan hebben, indien de arbeidsovereenkomst op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan dat waarop zij wordt ontbonden, bestaat; zo de overeenkomst op dat tijdstip niet bestaat, mist de ontbindingsbeschikking rechtskracht, althans rechtsgevolg, omdat in zodanig geval niet is voldaan aan de in die beschikking besloten liggende voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst nog bestaat. Aan dit een en ander doet, aldus het onderdeel, niet af hetgeen het Hof in zijn rov. 3 en 4 heeft overwogen. Ook kan een en ander niet worden beschouwd als het buiten het stelsel van rechtsmiddelen om, op grond van een naderhand opgekomen omstandigheid, de geldigheid van de ontbindingsbeschikking tot onderwerp van een nieuw geding maken en zo opnieuw doen toetsen, omdat het slechts gaat om de vraag of de ontbindingsbeschikking rechtskracht, althans rechtsgevolg heeft.
3.4
Dit betoog faalt. Het neemt ten onrechte tot uitgangspunt dat aan een ontbindingsbeschikking als bedoeld in art. 1639w slechts rechtskracht, althans rechtsgevolg toekomt, indien de arbeidsovereenkomst op het in de beschikking bepaalde tijdstip van ontbinding nog steeds bestaat. Voorts miskent het onderdeel dat deze opvatting erop neerkomt dat aan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak zonder aanwending van enig rechtsmiddel rechtskracht zou kunnen worden ontzegd door in een volgend geding te doen vaststellen dat deze uitspraak geen rechtskracht heeft verkregen of dat de rechtskracht daaraan is ontvallen omdat de grondslag waarop de uitspraak berustte, is weggevallen. Deze opvatting is dan ook, naar het Hof terecht heeft aangenomen, onverenigbaar met het gesloten stelsel van de in de wet geregelde rechtsmiddelen.”14.
4.5
Eerder oordeelde Uw Raad met betrekking tot een ontbindingsbeschikking ten aanzien van een arbeidsovereenkomst waarvan de nietigheid werd vastgesteld in een latere procedure:15.
“3.2 Het middel faalt. De onherroepelijkheid van de beschikking van de Ktr. waarbij aan Geels ten laste van Jamin een vergoeding is toegekend, heeft tussen pp. tot gevolg dat hetgeen door Jamin ter voldoening aan die beschikking is betaald niet als onverschuldigd betaald aangemerkt en teruggevorderd kan worden, ook al zou de Ktr. ten onrechte van het bestaan van een geldige arbeidsovereenkomst zijn uitgegaan.
Het gesloten stelsel van in de wet geregelde rechtsmiddelen brengt mee dat een onjuiste rechterlijke uitspraak — afgezien van het zeldzame en hier niet aan de orde zijnde geval van het geheel ontbreken van rechtskracht — niet anders dan door het aanwenden van een rechtsmiddel kan worden aangetast en dat ook indien geen rechtsmiddel beschikbaar is, de uitspraak tussen pp. rechtskracht heeft. De door het middel voorgestane opvatting dat door het achteraf onjuist blijken van de grondslag waarop de uitspraak berustte daaraan de 'rechtsgrond' of 'causa' is ontvallen zodat de uitspraak pp. niet meer bindt, komt erop neer dat aan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak zonder aanwending van enig rechtsmiddel de kracht zou kunnen worden ontnomen door in een volgend geding te doen vaststellen dat de grondslag waarop de eerdere uitspraak berustte feitelijk of juridisch onjuist is. Die opvatting is onverenigbaar met bedoeld stelsel. Hierop stuiten ook de in het middel vervatte motiveringsklachten af.”
4.6
In het betrekkelijk recente arrest [A/B]16.ging het om een situatie waarin de Kantonrechter de ontbinding van een arbeidsovereenkomst uitsprak op dezelfde dag dat de werkgever met toestemming van het UWV opzegde tegen een eerdere datum dan de ontbindingsdatum. De Hoge Raad overwoog:
“3.2. [A] is van de beschikking van de kantonrechter in hoger beroep gekomen. In verband met de ontvankelijkheid heeft [A] in de eerste plaats gesteld dat de kantonrechter art. 7:685 BW ten onrechte heeft toegepast omdat zij de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden tegen een datum (16 september 2009) waarop deze reeds was geëindigd door opzegging tegen 1 september 2009.
3.3.
Het hof heeft dit betoog verworpen op onder meer de volgende, zakelijk samengevatte, gronden. Op het tijdstip van de uitspraak van de ontbindingsbeschikking, 28 augustus 2009, bestond de arbeidsovereenkomst nog, zodat de kantonrechter door op dat tijdstip de ontbindingsverzoeken van partijen in te willigen geen arbeidsovereenkomst heeft ontbonden die niet meer bestond. Dat de arbeidsovereenkomst op de datum waartegen zij is ontbonden, 16 september 2009, reeds was geëindigd door een andere oorzaak, laat de geldigheid van de ontbinding onverlet en tast evenmin de geldigheid van de beschikking van de kantonrechter aan op het punt van de door haar toegekende ontbindingsvergoeding. De kantonrechter heeft dus art. 7:685 niet ten onrechte toegepast, zodat er geen grond bestaat voor het doorbreken van het appelverbod, aldus het hof.
3.4.1.
Onderdeel a van het middel bestrijdt dit oordeel. Volgens het onderdeel is onjuist dat de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst op de datum waartegen zij is ontbonden, 16 september 2009, reeds was geëindigd door een andere oorzaak, de geldigheid van de ontbinding onverlet laat. In een dergelijk geval kunnen volgens het onderdeel de ontbinding en de bij de ontbindingsbeschikking toegekende vergoeding geen rechtsgevolg meer hebben en moet daarom hoger beroep tegen de ontbindingsbeschikking worden toegelaten en het oorspronkelijke ontbindingsverzoek door de appelrechter alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.4.2.
Uitgangspunt bij de beoordeling van het onderdeel is dat aan een ontbindingsbeschikking als bedoeld in art. 7:685 niet slechts rechtskracht, althans rechtsgevolg toekomt, indien de arbeidsovereenkomst op het in de beschikking bepaalde tijdstip van ontbinding nog steeds bestaat, want dan zou aan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak zonder aanwending van enig rechtsmiddel rechtskracht kunnen worden ontzegd door in een volgend geding te doen vaststellen dat deze uitspraak geen rechtskracht heeft verkregen of dat de rechtskracht daaraan is ontvallen omdat de grondslag waarop de uitspraak berustte, is weggevallen. Dat is onverenigbaar met het gesloten stelsel van de in de wet geregelde rechtsmiddelen (vgl. HR 21 maart 1997, LJN ZC2308, NJ 1997/380).
Het onderdeel, dat dit uitgangspunt niet bestrijdt, beoogt echter door het openstellen van appel en cassatie een middel te scheppen om die rechtskracht aan de ontbindingsbeschikking te ontnemen omdat, naar het onderdeel moet worden begrepen, die beschikking geen effect meer behoort te kunnen sorteren nu zij inmiddels is ‘ingehaald’ door de beëindiging van de arbeidsovereenkomst als gevolg van een opzegging door de werkgever die heeft plaatsgevonden na het uitspreken van de ontbindingsbeschikking.
Aldus rijst de vraag of dit betoog valt te verenigen met de uitsluiting in art. 7:685 van die rechtsmiddelen.
3.4.3.
Die vraag dient ontkennend te worden beantwoord. Art. 7:685 lid 11 sluit hoger beroep en cassatie tegen een krachtens dat artikel gegeven beschikking uit.
De strekking hiervan is iedere discussie uit te sluiten over de wijze waarop de rechter van zijn aan dat artikel ontleende bevoegdheden heeft gebruik gemaakt.
Deze strekking kan echter niet rechtvaardigen dat ook een beslissing waarin aan het artikel toepassing wordt gegeven in een geval dat buiten het toepassingsgebied ervan ligt, aan hogere voorziening is onttrokken (vgl. HR 12 maart 1982, LJN AB8578, NJ 1983/181). Hetzelfde geldt ingeval de rechter op een op de voet van dit artikel gedaan verzoek ten onrechte beslist dat op het verzoek het artikel niet van toepassing is.
Naast deze gevallen waarin de rechter het toepassingsbereik van het artikel heeft miskend, staat slechts hoger beroep en cassatie open indien de rechter bij de behandeling van een op dit artikel gegrond verzoek een zo fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken.
Dat zich, zoals hier het geval is, na een rechterlijke uitspraak feiten of omstandigheden voordoen waardoor deze uitspraak geheel of gedeeltelijk geen effect meer kan sorteren ten aanzien van de rechtsbetrekking tussen de partijen die de uitspraak heeft willen regelen, is in vele gevallen mogelijk, maar is geen grond om het aanwenden van een rechtsmiddel tegen die uitspraak toe te staan dat is uitgesloten door de wettelijke bepaling die aan de beslissing in die uitspraak ten grondslag ligt. Onderdeel a faalt dan ook.”
4.7
In het licht van de hiervoor geciteerde arresten is m.i. niet aan redelijke twijfel onderhevig dat ’s Hofs oordeel, voor zover dat niet wordt geplaatst in de sleutel van de uitleg van het litigieuze dictum, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het kernargument van Uw Raad – de onherroepelijkheid van de ontbindingsbeslissing – geldt ook in casu. Voorts kan m.i. niet worden gezegd dat in de onderhavige situatie klemmender is dat wordt gemorreld aan de onherroepelijkheid van de ontbindingsbeslissing dan in de hiervoor genoemde zaken.
4.8
Bij deze stand van zaken lijkt niet nodig om lang stil te staan bij de tamelijk overvloedige literatuur. Ik volsta nog met een enkele kanttekening.
4.9
Een aantal auteurs meent, mede op basis van de hiervoor geciteerde rechtspraak, dat de ontbindingsbeschikking en de daarin toegekende vergoeding niet op losse schroeven komen te staan door het overlijden van de werknemer (ten gevolge waarvan de arbeidsovereenkomst op grond van art. 7:674 BW eindigt) vóór de in de ontbindingsbeschikking genoemde datum.17.Deze opvatting wordt intussen niet door alle auteurs aangehangen.18.
4.10
Voor zover onderdeel 1 nog meer of andere klachten behelst, behoeven deze geen bespreking meer.
4.11
Ook onderdeel 2 behoeft geen verdere bespreking. Voor het geval Uw Raad eraan toe mocht komen, moge ik verwijzen naar hetgeen hiervoor onder 3.5 e.v. werd betoogd.
5. Afdoening
5.1
Onder 3 mocht ik aangeven dat en waarom er m.i. het meest voor te zeggen valt om het beroep te verwerpen. Ik hecht er evenwel aan om daarbij nog kort nader te verwijlen.
5.2
De onder 3 bepleite afdoening is sterk bepaald door cassatie-technische elementen, zo men wil cassatietechniek. Ik verstout me de vraag op te werpen of zo’n benadering in een setting als de onderhavige wenselijk is.
5.3 ’
s Hofs oplossing is niet in strijd met de rechtspraak van Uw Raad. Immers werd daarin steeds gerespondeerd op geheel andere klachten naar aanleiding van een eveneens andere benadering in het bestreden arrest. Aldus staat niet als een paal boven water dat Uw Raad ’s Hofs aanpak (categorisch) “onjuist” acht (onjuist in de gewone en niet in de cassatie-technische zin, wel te verstaan).
5.4.1
Ik mocht al aangeven dat er, bezien vanuit billijkheidsoptiek, geen zodanig klemmende argumenten zijn voor of tegen ’s Hofs oplossing dat deze als manifest onaanvaardbaar dan wel in het oog springend redelijk zou moeten worden gekenschetst. Bij die stand van zaken rijst de vraag of niet gezocht moet worden naar wegen om tot vernietiging te geraken. Immers ligt, geabstraheerd van de cassatietechniek, niet zonder meer voor de hand om een benadering als door het Hof gevolgd te sauveren nu zij leidt tot uitkomsten die afwijken van de door Uw Raad bereikte, terwijl niet gezegd kan worden dat ’s Hofs oordeel duidelijk bevredigender is dan de arresten van Uw Raad.
5.4.2
Bovendien zou het ook andere rechters een vrijbrief geven om de bijl te zetten aan de onder 4 besproken jurisprudentie van Uw Raad.
5.5
De gemakkelijkste weg om het onder 5.4 gesignaleerde probleem uit de wereld te helpen, is het ervoor te houden dat ’s Hofs oordeel onbegrijpelijk is, of dat het niet is gebaseerd op uitleg van het dictum van de ontbindingsbeslissing.
5.6
Het kiezen voor de eerste onder 5.5 gesuggereerde oplossing vergt een machtswoord en het uitspreken daarvan een kleine kunstgreep. Het is m.i. een kunstgreep omdat ’s Hofs oordeel feitelijk en m.i. niet (echt) onbegrijpelijk is.
5.7
Iets gemakkelijker, maar zeker niet simpel, is het bewandelen van de tweede onder 5.5 gewezen weg. De meest voor de hand liggende, in feite ook door mr. Van Staden ten Brink bepleite, oplossing is dan aan te nemen dat aan ’s Hofs benadering een (impliciet) rechtsoordeel ten grondslag ligt. Ik mocht al aangeven dat dat m.i. niet het geval is (zie onder 3.4.2), maar daarover zou men anders kunnen denken.
5.8
Zeker niet zonder aarzeling volg ik het cassatie-technische spoor. Die weg voert tot verwerping, waartoe deze conclusie dan ook strekt. Maar ik heb voldoende argumenten aangedragen voor een tegengesteld oordeel.
5.9
Ter vermijding van mogelijk misverstand, wijs ik er met nadruk op dat de door mij voorgestane wijze van afdoening niet betekent dat ik afstand neem of bedoel te nemen van de onder 4 besproken rechtspraak van Uw Raad. Dat doe ik niet.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑06‑2014
Hetgeen in rov. 1 van het vonnis van 20 september 2011 staat, is niet juist.
Omdat de eerdere beschikking reeds een executoriale titel oplevert; zie p. 6 tweede volle alinea.
Zie met name ook s.t. onder 2.1.
Zie prod. 3 bij inleidende dagvaarding en hiervoor onder 1.3.
Zie het vonnis in prima p. 2.
E. Kohne, Tijdschrift Arbeidsrechtpraktijk 2014/3-99, p. 178; Kohne noemt op p. 179 nog dat met een voorwaardelijke ontbinding na ontslag op staande voet juist wordt beoogd een einde aan de onzekerheid te creëren. Heel klemmend acht ik dat argument niet; in de door het Hof gevolgde weg is van relevante onzekerheid m.i. geen sprake; zie voorts P.L.M. Schneider onder de thans in cassatie bestreden uitspraak in JIN 2013/170.
Zie s.t. onder 3.2 eerste volzin.
S.t. onder 3.2 in fine.
Als ik Schneider goed begrijp, dan ziet “twee derde van de voters” dit anders; zij menen dat billijk is dat de erven de vergoeding (kunnen) toucheren; zie onder het arrest a quo in JIN 2013/170 sub 7 i.f. Op welke “voters” wordt gedoeld, wat de vraag was en of de uitkomst wellicht mede kan worden verklaard door de aard van de praktijk van de “voters” (bijvoorbeeld advocaten die gemeenlijk optreden voor werknemers) is mij niet duidelijk. Ik heb de genoemd nogal vage bron niet kunnen traceren.
HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2308, NJ 1997/380.
Zie voorts de literatuur en jurisprudentie genoemd door W.C.M. Broersma en D.C.A. Pfennings, Overleden werknemer, ArbeidsRecht 2011/32 in de voetnoten 9 en 10, alsmede de literatuur genoemd door P.L.M. Schneider onder de thans in cassatie bestreden uitspraak in JIN 2013/170 sub 2.
Thans art. 7:685 BW.
In zijn aan het arrest voorafgaande conclusie had mij geëerde ambtsvoorganger Vranken een genuanceerdere benadering bepleit:“9. (…) Een situatie dat een rechterlijke beslissing (met terugwerkende kracht) rechtskracht mist, doet zich vrijwel nooit voor. In ieder geval is hiervan geen sprake bij een 'naderhand opgekomen omstandigheid' als in casu aan de orde is en waarover in rechte nog niet onherroepelijk is beslist. Zie voor een en ander het genoemde arrest inzake Jamin/Geels; HR 4 mei 1990, NJ 1990, 677 (Thuishaven/Van Zaanen); HR 27 november 1992, NJ 1993, 570 (HJS) met verdere gegevens in noot en conclusie; Beukers, Eenmaal andermaal?, 1994, p. 13 e.v. en Gras, Kracht en gezag van gewijsde, 1994, p. 66 e.v.10. Iets anders is dat wanneer in een nietigheidsprocedure onherroepelijk is vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig vóór de ingangsdatum van de ontbindingsbeschikking is geëindigd, de executie van de beschikking verboden zal zijn (worden). Die situatie doet zich echter in casu niet voor en de vordering van de Stichting is daarop (dan ook) niet gebaseerd. Evenmin is de vordering van de Stichting gebaseerd op de stelling dat de kans van slagen van Rolf in de vernietigingsprocedure dermate gering is dat het misbruik van recht oplevert indien zij de ontbindingsbeschikking wil executeren, voordat daarin onherroepelijk is beslist (HR 30 oktober 1992, NJ 1993, 4 en HR 5 november 1993, NJ 1994, 154). Althans geldt ten aanzien van dit laatste dat het hof de stelling van de Stichting niet in die zin heeft begrepen en dat er in cassatie niet over wordt geklaagd dat deze uitleg onbegrijpelijk zou zijn (welke klacht overigens zou falen, omdat de uitleg van de gedingstukken feitelijk is en i.c. allerminst onbegrijpelijk).”Zie over deze zienswijze: Houweling en Van der Voet, De voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst na een ontslag op staande voet, TAP 2009/4, p. 152-153; R.J. Voorink, Dubbel Ontslag; dubbele opvatting, ArbeidsRecht 1997/34; W.J.M. van Tongeren, Het tijdstip van verschuldigd worden van de vergoeding, ArbeidsRecht 1998/73 en J.H. de Groot en V. Disselkoen, De ontbinding(svergoeding) en het eerdere einde: het moet een keer uit zijn, in: R. Hansma (red.), De ontbinding van de arbeidsovereenkomst in tienvoud (Scholtens-bundel), Reeks VvA, nr. 35, 2005, p. 88.
HR 27 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0608, NJ 1989/588 WHH.
HR 1 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2312, NJ 2011/220, JAR 2011/112, m.nt C.G.M. Fruytier
SDU Commentaar Arbeidsrecht, art. 7:685 BW (P.G. Vestering), aant. C.4.7 en C.6; W.C.M. Broersma en D.C.A. Pfennings, Overleden werknemer, ArbeidsRecht 2011/32; E. Kohne, De één zijn dood, de ander zijn brood? Over de vererving van de ontbindingsvergoeding, TAP 2014/3 p. 178; P.L.M. Schneider onder de thans in cassatie bestreden uitspraak in JIN 2013/170 sub 6 e.v.; P.R.W. Schaink, Enkele problemen rond de rechtskracht en de uitvoering van art. 7A:1639w beschikkingen, ArbeidsRecht 1995/13; K.E. Mollema, Einde dienstverband voor de ontbindingsdatum, Sociaal Recht 1996-7/8, p. 199 (hij vindt dat ook billijk). Veel voorzichtiger Van der Grinten (bewerkt door Bouwens en Duk), Arbeidsovereenkomstenrecht (2011), § 32.7; de kennelijke strekking van hun betoog is dat veel op de benadering van Uw Raad valt af te dingen, als ik het goed zie vooral op billijkheidsgronden..
Zie R.J. Voorink, Enkele kanttekeningen bij Kantongerecht Apeldoorn 6 september 1989 (Prg. 1989/3145), Prg. 1990, p. 64, zij het zonder relevante motivering en dezelfde, Einde dienstverband voor de ontbindingsdatum, Sociaal Recht 1996/10, p. 268 in verband met het karakter van de ontbindingsvergoeding; J. Herman de Groot en V. Disselkoen, De ontbinding(svergoeding) en het eerdere einde: het moet een keer uit zijn, in: R. Hansma (red.), De ontbinding van de arbeidsovereenkomst in tienvoud (Scholtens-bundel), Reeks VvA, nr. 35 2005, p. 92-93; zij zien een executiegeschil als de panacee en menen dat een rechtsgrond voor betaling ontbreekt.
Beroepschrift 22‑10‑2013
In den jare tweeduizend-dertien (2013), de [tweeëntwintigste oktober] oktober;
Ten verzoeke van:
De erfgenamen van [de erflater], zijnde [requirante 1] en [requirante 2], beiden wonende te [woonplaats], beiden te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage, aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. van Staden ten Brink, die mijn requiranten bij deze aanwijzen teneinde hen als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen;
[heb ik, Peter Jansen, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Enschede, aldaar kantoorhoudende aan de Lasondersingel 142;]
de stichting WONINGSTICHTING DOMIJN, gevestigd te Enschedé, te dezer zake in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te Enschedé ten kantore van de advocaat Mr E.P. Cornel, aldaar ten kantore van die advocaat aan het adres Pantheon no 25 te Enschedé ingevolge art. 63 lid 1 Rv. mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan
[Mevr. M. Broekhuis, aldaar werkzaam]
I AANGEZEGD:
dat mijn requiranten bij deze beroep in cassatie instellen tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, Vierde Kamer, onder zaaknummer 200.099.483 gewezen en uitgesproken op 23 juli 2013 inzake mijn requiranten als geïntimeerden en gerequireerde als appellante;
(volgens de wet verplichte aanzeggingen):
dat van gerequireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf gerequireerde's verschijning in het geding in cassatie en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet Griffierechten Burgerlijke Zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/;
dat van een persoon, die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de Rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de Rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, bedoeld in art. 7, derde lid, onderdeel e van de Wet op de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens art. 35, tweede lid van die wet;
dat indien gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door die verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad verstek tegen gerequireerde verleent, haar (eventueel) gevoerde verweer in cassatie buiten beschouwing blijft en haar recht om in cassatie verweer te voeren dan wel om in cassatie te komen vervalt;
II GEDAGVAARD:
om op vrijdag de negenentwintigste november tweeduizenddertien (2013), des voormiddags te tien uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het volgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt,
doordat het Hof heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld, — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, onder zaaknummer 200.099.483 gewezen en uitgesproken op 23 juli 2013,
ten onrechte om één of meer van de navolgende —zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen— redenen.
Feiten:
- a.
Het gaat in de onderhavige procedure —voorzover in cassatie (nog) van belang— om het navolgende. Wijlen [de erflater] was als ‘all-round onderhoudstechnicus’ sinds 1 juni 1983 in dienst van Domijn. Medio 2009 zijn [de erflater] en Domijn overeengekomen hun arbeidsovereenkomst te beëindigen per 1 april 2010 met een ontbindingsvergoeding van € 65.952,-- bruto ten laste van Domijn en ten gunste van [de erflater]. Domijn heeft daarop een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst (onder toekenning van bedoelde vergoeding) ingediend bij de Kantonrechter. De Kantonrechter heeft daarop op 31 augustus 2009 beschikt: de arbeidsovereenkomst is per 1 april 2010 ontbonden, [de erflater] is ten laste van Domijn een vergoeding toegekend van € 65.952,-- bruto en Domijn is veroordeeld dat bedrag aan [de erflater] te betalen ‘ten titel van suppletie op een eventuele uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten, dan wel een elders te verdienen lager salaris.’
- b.
Op 30 december 2009 (derhalve ná bedoelde — inmiddels kracht en gezag van gewijsde verkregen hebbende— beschikking van 31 augustus 2009, doch vóór de in die beschikking bepaalde ontbindingsdatum van 1 april 2010) is wijlen [de erflater] onverwacht overleden. Sindsdien is er twist tussen de Erven [requiranten] en Domijn of Domijn —ook na en ondanks het overlijden van [de erflater]— verplicht is de ontbindingsvergoeding aan de Erven [requiranten] uit te betalen.
- c.
De Erven [requiranten] hebben een (bodem-)procedure aangespannen en daarin gevorderd (a) betaling van genoemde ontbindingsvergoeding en/of (b) een verklaring van recht dat Domijn die vergoeding aan hen moest betalen. Kwam de Rechtbank tot de beslissing dat die laatste vordering toegewezen diende te worden, het Hof heeft bij arrest van 23 juli 2013 dat (juiste) vonnis van de Rechtbank vernietigd en heeft de Erven [requiranten] hun vordering alsnog ontzegd.
- d.
De —in het vorenstaande beschreven— vordering van de Erven [requiranten] steunde op twee gronden, te weten uit kracht van de beëindigingsovereenkomst, alsook uit kracht van de gezag van gewijsde verkregen hebbende beschikking van de Kantonrechter van 31 augustus 2009. Die gronden kunnen ieder afzonderlijk toewijzing van het gevorderde dragen. Daaruit volgt dat gegrondbevinding van één van de navolgende klachten al voldoende is om vernietiging van 's‑Hofs arrest te rechtvaardigen.
Klachten:
Bestrijding oordeel Hof m.b.t. gewijsde.
1)
Met name in rov. 4.10 van zijn arrest heeft het Hof zijn oordeel wat dit betreft gegeven. Het heeft geoordeeld dat de door de Kantonrechter toegewezen ontbindingsvergoeding onlosmakelijk is verbonden met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010, dat echter de arbeidsovereenkomst van rechtswege en eerder is geëindigd door het (onverwacht) overlijden van [de erflater] op 30 december 2009, zulks op de voet van art. 7:674 lid 1 BW, dat er daardoor ‘logischerwijze’ ook geen sprake meer kan zijn van ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010 en dat de Erven [requiranten] ook geen aanspraak kunnen maken op de ontbindingsvergoeding. Dat de beschikking van de Kantonrechter tussen [de erflater] en Domijn (inmiddels) gezag van gewijsde had gekregen zou daaraan volgens het Hof niets afdoen (zonder dat het Hof overigens verduidelijkt waaròm dat daaraan dan niet(s) af zou doen).
- a)
Aldus overwegende en beslissende, dat de grieven van Domijn 3 en 4 slagen, dat de beslissing van de Rechtbank van 20 september 2011 niet in stand kan blijven en dat de vorderingen van de Erven [requiranten] moeten worden afgewezen, cum expensis, geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Met name miskent het Hof dat aan een ontbindingsbeschikking als bedoeld in art. 7:685 BW niet slechts rechtskracht, althans rechtsgevolg, toekomt indien de arbeidsovereenkomst op het in de beschikking bepaalde tijdstip van ontbinding nog steeds bestaat. Ook, resp. in ieder geval, miskent het Hof dat aan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak niet zonder aanwending van enig rechtsmiddel rechtskracht kan worden ontzegd door in een volgend geding te doen vaststellen dat deze uitspraak geen rechtskracht heeft verkregen of dat de rechtskracht daaraan is ontvallen omdat de grondslag waarop de uitspraak berustte is weggevallen. De opvatting van het Hof, die van het tegendeel uitgaat, is (immers) onverenigbaar met het gesloten stelsel van in de wet geregelde rechtsmiddelen.
- b)
Het valt ook niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, in te zien, dat en waarom de [de erflater] toegewezen ontbindingsvergoeding ‘onlosmakelijk is verbonden’ met de door de Kantonrechter uitgesproken ontbinding per 1 april 2010 en waarom dat zou moeten volgen uit het dictum van de ontbindingsbeschikking (meer speciaal: de clausule hiervoor sub a. weergegeven) resp. uit het feit dat ook (de belangenbehartigers van) [de erflater] en Domijn zich bewust waren van de consequenties van deze keuze voor ontbinding en een ontbindingsvergoeding, getuige de in 's‑Hofs arrest geciteerde-briefwisseling. Deze en dergelijke argumenten (waarvan trouwens ook nog ontoelaatbaar onduidelijk is en blijft, wat het Hof er nu eigenlijk mee tot uitdrukking heeft willen brengen) vermogen immers niet de kracht aan de hier in geding zijnde, kracht en gezag van gewijsde bekomen hebbende, beslissing van de Kantonrechter te ontnemen.
- c)
Voorgeval het Hof ervan is uitgegaan, dat de toekenning en de betalingsveroordeling van de ontbindingsvergoeding te dezen zijn geschied onder de voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst op het moment van ontbinding c.q. het verschuldigd worden van de vergoeding nog bestond, resp. dat de toekenning en de betalingsveroordeling van de Kantonrechter alleen golden indien de arbeidsovereenkomst door de door de Kantonrechter uitgesproken ontbinding —en niet door een andere oorzaak (met name voor dit geval: het voortijdig overlijden van de werknemer)— zou eindigen, resp. alleen indien de vergoeding zou (kunnen) worden aangewend ‘ter suppletie op een eventuele uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten, dan wel een elders te verdienen lager salaris’, is 's‑Hofs oordeel rechtens onjuist, voorgeval het Hof er vanuit is gegaan, dat een dergelijke voorwaarde rechtens in de gegeven situatie lag besloten, resp. had het Hof zijn oordeel nader moeten motiveren. In- geval het Hof er vanuit gaat dat een dergelijke voorwaarde bijzonderlijk tussen [de erflater] en Domijn zou zijn overeengekomen resp. uit de gegeven situatie voortvloeit, vereist 's‑Hofs arrest in ieder geval zeker t.o.v. de stellingen van de Erven [requiranten], vgl. b.v. inl. dgv. sustenu 5) nadere motivering omdat niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, duidelijk is waarom die overeengekomen voorwaarde geacht moet worden tussen [de erflater] en Domijn te zijn overeengekomen en/of tot de door het Hof getrokken slotsom leidt.
- d)
Vorenstaande klachten vitiëren ook 's‑Hofs oordeel in rov. 4.11 dat Domijn door het overlijden van [de erflater] op 30 december 2009 geen uitvoering meer kan en behoeft te geven aan de beschikking van de Kantonrechter en 's‑Hofs oordeel aan het slot van rov. 4.8 dat de in de beëindigingsovereenkomst vervatte betalingsverplichting … (slechts) betrekking heeft op beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010.
Bestrijding oordeel Hof m.b.t. overeenkomst.
2)
Het oordeel van het Hof wat dit betreft is met name gegeven in rov. 4.8. Het Hof komt hier tot het oordeel, dat met het doorlópen van de procedure tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tegen de bedoelde vergoeding, de afspraken daaromtrent waren ‘uitgewerkt’. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is althans onbegrijpelijk en niet genoegzaam met redenen omkleed.
- a)
In het algemeen zijn verbintenissen uit hoofde van een obligatoire overeenkomst, die (mede) bestemd zijn om nader te worden geformaliseerd in b.v. een transportacte, een echtscheidingsbeschikking of —zoals hier— in een ontbindingsbeschikking nopens een arbeidsovereenkomst, niet ‘uitgewerkt’ zodra zij in b.v. de transportacte, de echtscheidingsbeschikking, dan wel de ontbindingsbeschikking zijn geïncorporeerd. Vaak geschiedt zulks (althans mede) teneinde partijen (of één van hen) op eenvoudige, weinig kostbare, wijze een executoriale titel te verschaffen: de bedoeling zal dan natuurlijk juist niet zijn de onderliggende verbintenissen te laten vervallen, doch juist in tegendeel deze door een executoriale titel te versterken. Doch ook indien deze bedoeling niet (of niet alleen) voorzit kan men er niet, gelijk het Hof doet, althans niet zonder meer vanuit gaan dat de obligatoire verplichtingen die partijen op zich hebben genomen, door de formalisering, als door het Hof bedoeld, zijn ‘uitgewerkt’.
- b)
Natuurlijk kan het sub a) genomen uitgangspunt uitzondering lijden. Alleszins denkbaar (het komt b.v. bij transportacten m.b.t. registergoederen frequent voor) is b.v. dat partijen overeenkomen dat de oorspronkelijke obligatoire verplichtingen vervallen (en worden vervangen door de verplichtingen opgenomen in de nadere acte, of de formalisering van het oorspronkelijk overeengekomene in een rechterlijke beslissing). Denkbaar is misschien ook wel dat een bijzondere situatie dan wel de bijzondere omstandigheden van het geval medebrengen dat de oorspronkelijke obligatoire verplichtingen zijn ‘uitgewerkt’. Maar in het algemeen is dat niet de consequentie. Daaruit volgt dat 's‑Hofs arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door er vanuit te gaan, dat de beëindigingsovereenkomst partijen alleen verplichtte tot het doorlopen van de procedure bij de Kantonrechter en daarmee was ‘uitgewerkt’, resp. dat zijn oordeel in zoverre in ieder geval nadere motivering behoefde om begrijpelijk te zijn.
- c)
In rov. 4.7 geeft het Hof ook nog de bekende, geheel algemeen gehouden, Haviltex-riedel ten beste en oordeelt dan in rov. 4.8 dat het Domijn volgt in haar stelling en uitleg dat de overeenkomst met het doorlopen van de procedure was ‘uitgewerkt’. Voorzover het Hof zich daarop baseert, is dat in de gegeven omstandigheden ongenoegzaam, omdat het Hof aldus onvoldoende inzicht geeft in zijn —blijkens het hiervoor sub b) gestelde vereiste— gedachtengang. Met name wordt niet duidelijk dat en waarom te dezen sprake zou zijn van een overeenkomst als hiervoor sub b) bedoeld.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn | € | [76, 71] |
[BTW] | [€] | [16,11] |
[€] | [92, 82 incl. BTW] |
DEURWAARDER.
mijn requiranten kunnen de BTW niet verrekenen.