Hof Arnhem-Leeuwarden, 23-07-2013, nr. 200.099.483
ECLI:NL:GHARL:2013:5392, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
23-07-2013
- Zaaknummer
200.099.483
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:5392, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑07‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:2898, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
JIN 2013/170 met annotatie van P.L.M. Schneider
JAR 2014/277 met annotatie van mr. C.G.M. Fruytier
AR-Updates.nl 2013-0691
VAAN-AR-Updates.nl 2013-0691
Uitspraak 23‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontbindingsvergoeding en erfrecht.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.099.483
(zaaknummer rechtbank Almelo 363326)
arrest van de vierde kamer van 23 juli 2013
in de zaak van
de stichting [stichting],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
hierna te noemen: [stichting],
advocaat: mr. E.P. Cornel,
tegen:
de erfgenamen van [A],
[erfgenaam 1] en [erfgenaam 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna te noemen: de erfgenamen,
advocaat: mr. S.G.M. van Veldhuizen.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 22 maart 2011 en 20 september 2011 die de rechtbank Almelo (sector kanton, locatie Enschede), tussen de erfgenamen als eisers en [stichting] als gedaagde heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 16 december 2011,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord, tevens houdende voorwaardelijke wijziging van eis,
- de pleidooien, gehouden op 10 juni 2013, overeenkomstig de pleitnotities van de advocaten.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in rechtsoverweging 2 van het bestreden vonnis van 20 september 2011.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
Het gaat in dit geding, samengevat weergegeven, om het volgende. [A], vader van de erfgenamen (verder: erflater), is als werknemer in dienst geweest bij [stichting]. In de loop van het jaar 2009 hebben erflater en [stichting], door tussenkomst van hun belangenbehartigers, overeenstemming bereikt over beëindiging van het dienstverband tegen 1 april 2010, met een ontbindingsvergoeding van € 65.952,- bruto. In verband met de (fictieve) opzegtermijn van 6 maanden diende de ontbindingsbeschikking uiterlijk 31 augustus 2009 door de kantonrechter gegeven te worden. In dat kader is door [stichting] vóór die datum een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst (ex artikel 7:685 BW) bij de kantonrechter ingediend. Op dit verzoek is bij verweerschrift gereageerd door (de advocaat van) erflater. De kantonrechter heeft vervolgens bij beschikking van 31 augustus 2009 de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010 ontbonden, aan erflater een vergoeding toegekend van € 65.952,- bruto en [stichting] veroordeeld tot betaling van dit bedrag “ten titel van suppletie op een eventuele uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten, danwel een elders te verdienen lager salaris”. Op 30 december 2009 is erflater overleden. De erfgenamen hebben jegens [stichting] aanspraak gemaakt op betaling van de ontbindingsvergoeding. [stichting] heeft geweigerd over te gaan tot betaling aan de erfgenamen met de stelling dat de arbeidsovereenkomst door het overlijden van erflater op 30 december 2009 van rechtswege (ex artikel 7:674 lid 1 BW) is geëindigd. [stichting] heeft wel, conform de toepasselijke CAO-bepalingen, aan de nagelaten betrekkingen van erflater een eenmalige uitkering gedaan van driemaal het brutoloon en de nog openstaande verlofuren van bruto € 1.080,- aan hen betaald.
4.2
De erfgenamen hebben met de inleidende dagvaarding van 11 januari 2011 de onderhavige procedure gestart. Zij hebben onder meer gevorderd dat [stichting] wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 65.952,- bruto, primair op grond van de tussen partijen (erflater en [stichting]) gesloten beëindigingsovereenkomst en subsidiair op grond van de door de kantonrechter afgegeven ontbindingsbeschikking. Na (uitvoerige) conclusiewisseling heeft de rechtbank bij vonnis van 20 september 2011, met wijziging van het petitum, voor recht verklaard dat [stichting] gehouden is tot, kort gezegd, betaling aan de erfgenamen van het bedrag van € 65.952,- bruto, dat door de kantonrechter in de ontbindingsbeschikking van 31 augustus 2009 aan erflater is toegewezen en voorts [stichting] veroordeeld in de proceskosten.
4.3
[stichting] is met vijf grieven tegen het vonnis van 20 september 2011 opgekomen. De grieven 1, 2 en 5 zien op enige procesrechtelijke punten; de grieven 3 en 4 zien op het materiële geschil dat partijen verdeeld houdt.
4.4
Het hof ziet aanleiding om eerst grief 5 te behandelen, in combinatie met de voorwaardelijke wijziging van eis van de erfgenamen. [stichting] voert met grief 5 aan dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, omdat de rechtbank de gevorderde veroordeling tot betaling van de ontbindingsvergoeding heeft gewijzigd in een verklaring voor recht.
De grief treft doel. Het gaat hier om het (procesrechtelijke) samenstel van de artikelen 23, 24 en 25 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waarin de rechter gebonden is aan hetgeen door partijen verzocht is (het petitum) en aan de aard en omvang van de rechtsstrijd van partijen (partijautonomie en lijdelijkheid van de rechter). De uitleg van het onderhavige petitum – dat voorbehouden is aan de feitenrechter – namelijk de veroordeling tot betaling van een bepaalde geldsom laat niet toe dat de rechter, zonder minst genomen partijen hierover gehoord te hebben ter voorkoming van een verrassingsbeslissing, in plaats daarvan een verklaring voor recht uitspreekt. Anders dan de rechtbank, oordeelt het hof dat hier geen sprake is van toewijzing van het mindere (ex artikel 23 Rv): de gegeven verklaring voor recht ligt immers niet besloten in de gevorderde veroordeling tot betaling. In het verlengde hiervan is het de erfgenamen, op de voet van artikel 130 lid 1 Rv, wel toegestaan in hoger beroep hun eis te wijzigen in de door de rechtbank voorgestane zin. Voor zover [stichting] ten pleidooie hiertegen bezwaren heeft aangevoerd, oordeelt het hof dat de (voorwaardelijke) eiswijziging niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Grief 5 slaagt wel, maar dit leidt nog niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.
4.5
Met de grieven 3 en 4 komt het hof toe aan een inhoudelijk oordeel over de vordering van de erfgenamen. Primair voeren zij als grondslag aan, dat sprake is (geweest) van een vaststellings- of beëindigingsovereenkomst, die is gesloten op of omstreeks 31 augustus 2009 tussen erflater en [stichting] en waarin is vastgelegd dat [stichting] een bedrag van € 65.952,- bruto is verschuldigd aan erflater. De erfgenamen zijn als rechtsopvolgers onder algemene titel gerechtigd om nakoming van die overeenkomst te vorderen. [stichting] heeft hiertegen aangevoerd dat geen beëindigingsovereenkomst is gesloten dan wel dat de overeenstemming tussen partijen is uitgewerkt in de gevraagde ontbindingsbeschikking. Het hof oordeelt hierover als volgt.
4.6
In het midden kan hier blijven of sprake is van een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW dan wel een overeenkomst in de zin van artikel 6:213 lid 1 BW; in beide gevallen worden partijen gebonden door hetgeen zij hebben afgesproken. Uit de brief- en e-mailwisseling tussen de belangenbehartiger van erflater en de advocaat van [stichting], voorafgaand aan het verzoekschrift van [stichting] tot ontbinding aan de kantonrechter, volgt genoegzaam dat [stichting] en erflater het erover eens waren, dat de arbeidsovereenkomst beëindigd zou worden per 1 april 2010, tegen een vergoeding van bruto € 65.952,- en dat hiervoor de kantonrechter geadieerd zou worden. Deze afspraken zijn ook zo vastgelegd in de door [stichting] opgestelde beëindigingsovereenkomst, die wel door [stichting] maar niet door erflater is ondertekend. Dit laatste oordeelt het hof overigens niet van groot belang, omdat een overeenkomst ook mondeling tot stand kan zijn gekomen. Conform de afspraken tussen erflater en [stichting] hebben beide genoemde partijen op 31 augustus 2009 de benodigde stukken (verzoekschrift en verweerschrift ex artikel 7:685 BW) aan het kantongerecht gezonden. Uit de begeleidende brieven van 31 augustus 2009 volgt wederom genoegzaam, dat erflater en [stichting] het oog hadden op ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010 en dat zij gelet op hun overeenstemming hierover ook geen behoefte hadden aan een mondelinge behandeling. De kantonrechter heeft vervolgens diezelfde dag nog de gevraagde beschikking afgegeven.
4.7
Partijen verschillen van mening, zo verstaat het hof hun dispuut, over de uitleg die gegeven moet worden aan de (voorafgaande) overeenstemming die bereikt was tussen erflater en [stichting]. De rechtsgevolgen van een overeenkomst worden in de eerste plaats bepaald door hetgeen partijen zijn overeengekomen; de vraag wát partijen zijn overeengekomen kan niet worden beantwoord enkel op grond van een taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst, doch steeds komt het aan – in het stelsel van art. 3:33 en 3:35 BW – op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van hen kan worden verwacht.
4.8
Het hof volgt [stichting] in haar stelling en uitleg, dat met het doorlopen van de procedure tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst de tussen erflater en [stichting] overeengekomen afspraken over het einde van arbeidsovereenkomst (via de kantonrechter, per 1 april 2010 en tegen een vergoeding van bruto € 65.952,-) waren “uitgewerkt”. Anders gezegd: erflater en [stichting] hebben hiermee uitvoering gegeven aan hun (mondelinge) beëindigingsovereenkomst en zij zijn in die zin hun afspraken ook nagekomen. Zowel erflater als [stichting] werden overigens bijgestaan door ter zake deskundigen. Nakoming verlangen van de beëindingsovereenkomst is derhalve zinledig, omdat erflater en [stichting] die overeenkomst al hébben nageleefd. Daarmee strandt de primaire grondslag van de vordering van de erfgenamen. Voorzover de erfgenamen met hun primaire vordering in het bijzonder het oog hebben op punt 4 van de vaststellingsovereenkomst als zelfstandige verplichting van [stichting], overweegt het hof dat deze betalingsverplichting (van de ontbindingsvergoeding), mede gelet op het verband met punt 3 van de overeenkomst (de ontbinding door de kantonrechter), betrekking heeft op beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010.
4.9
De erfgenamen hebben als subsidiaire grondslag aan hun vordering ten grondslag gelegd, dat [stichting] de door de kantonrechter gegeven ontbindingsbeschikking van 31 augustus 2009 moet naleven en dat de erfgenamen, als rechtsopvolgers onder algemene titel, aanspraak kunnen maken op het in de ontbindingsbeschikking toegewezen bedrag. [stichting] heeft onder meer aangevoerd, dat de arbeidsovereenkomst door het overlijden van erflater op 30 december 2009 van rechtswege is geëindigd. Het hof oordeelt hierover als volgt.
4.10
Met de beschikking van de kantonrechter van 31 augustus 2009 zou de arbeidsovereenkomst tussen erflater en [stichting] door ontbinding eindigen per 1 april 2010. Tot die datum duurde arbeidsovereenkomst nog voort en diende, bijvoorbeeld, [stichting] ook het salaris van erflater te betalen. Vanaf 1 april 2010 zou erflater zijn recht op een WW-uitkering geldend kunnen maken (zie de brief van de belangenbehartiger van erflater van 28 augustus 2009 aan erflater). De door de kantonrechter toegewezen ontbindingsvergoeding is onlosmakelijk verbonden met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010; dit volgt ook al uit het dictum van de ontbindingsbeschikking, namelijk “ten titel van suppletie op een eventuele uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten…”. Voorts blijkt dat ook (de belangenbehartigers van) erflater en [stichting] zich bewust waren van de consequenties van deze keuze voor ontbinding en een ontbindingsvergoeding, getuige de briefwisseling van 21 en 23 september 2009 (producties 5-6 conclusie van antwoord): de ontbindingsvergoeding zou en diende betaald te worden op het moment van eindigen van de arbeidsovereenkomst, “derhalve per 1 april 2010”. Door het (onverwacht) overlijden van erflater op 30 december 2009 is echter de arbeidsovereenkomst van rechtswege (en eerder) geëindigd op de voet van artikel 7:674 lid 1 BW. Door het eindigen van de arbeidsovereenkomst op 30 december 2009 kan er logischerwijze ook geen sprake meer zijn van ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2010 en kunnen de erfgenamen ook geen aanspraak maken op de ontbindingsvergoeding. Dat de beschikking van de kantonrechter tussen erflater en [stichting] (inmiddels) gezag van gewijsde had gekregen, doet aan het voorgaande niets af. De grieven 3 en 4 slagen. De beslissing van de rechtbank van 20 september 2011 kan niet in stand blijven.
4.11
Gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep slaat het hof nog acht op de niet prijsgegeven stellingen en weren van partijen. In de inleidende dagvaarding (sub 18) hebben de erfgenamen nog een beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid als grondslag voor hun vordering. Zij stellen dat [stichting] de plicht heeft om zich als goed werkgever te gedragen om de met hun overleden vader overeengekomen afspraken na te komen. Het hof oordeelt hierover als volgt.
Onder 4.8 heeft het hof al geoordeeld dat [stichting] de afspraken met erflater is nagekomen, namelijk door het ontbindingsverzoek in te dienen met de tussen partijen afgesproken inhoud. Per 1 april 2010 zou erflater dan recht hebben op de ontbindingsvergoeding (ter suppletie op een eventuele uitkering) en een WW-uitkering. Door het overlijden van erflater op 30 december 2009 kan en behoeft [stichting] geen uitvoering meer te geven aan de beschikking van de kantonrechter. Zonder nadere toelichting die ontbreekt valt niet in te zien dat [stichting] desondanks, als goed werkgever tegenover een overleden werknemer aan diens erfgenamen de ontbindingsvergoeding zou moeten betalen.
4.12
De grieven 1 en 2 behoeven wegens gebrek aan relevantie thans geen bespreking meer.
4.13
Met de voorgaande beslissingen komt het hof niet meer toe aan enige bewijsopdracht; in zoverre missen de bewijsaanbiedingen van partijen relevantie.
5. Slotsom
5.1
De grieven 3 en 4 slagen, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de erfgenamen in de kosten van het beide instanties veroordelen, zoals gevorderd door [stichting].
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [stichting] worden vastgesteld op:
- griffierecht € nihil
- salaris advocaat € 1.500,- (3 punten x tarief IV)
Totaal € 1.500,-
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [stichting] worden vastgesteld op:
- explootkosten € 90,81
- griffierecht € 1.815,-
subtotaal verschotten € 1.905,81
- salaris advocaat € 4.893,- (3 punten x tarief IV)
Totaal € 6.798,81
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Almelo (sector kanton, locatie Enschede) van 20 september 2011 en doet opnieuw recht;
wijst de vorderingen van de erfgenamen af;
veroordeelt de erfgenamen in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [stichting] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 1.500,- en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 6.798,81
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, J.H. Lieber en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2013.