HR 22 maart 2016, NJ 2016, 316 m.nt. Rozemond rov. 5.2.
HR, 19-09-2017, nr. 15/04696
ECLI:NL:HR:2017:2413
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-09-2017
- Zaaknummer
15/04696
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2413, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑09‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:838, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:838, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑06‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2413, Gevolgd
- Wetingang
art. 41 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0378
NbSr 2017/331
Uitspraak 19‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Noodweer(exces), art. 41.2 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:456. ‘s Hofs oordeel dat aannemelijk is dat verdachte a.g.v. het eerdere incident boos is geworden maar hetgeen in dit verband naar voren is gebracht volstrekt niet toereikend is om te kunnen spreken van een dusdanige hevige gemoedstoestand die nodig is voor een geslaagd beroep op noodweerexces is zonder nadere motivering die ontbreekt niet begrijpelijk, gelet op hetgeen naar worden is gebracht en de als b.m. opgenomen verklaring van verdachte dat hij “zo ongelofelijk boos” was.
Partij(en)
19 september 2017
Strafkamer
nr. S 15/04696
EC/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 9 september 2015, nummer 21/002744-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.S. de Groene, advocaat te Groningen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde opnieuw op het bestaande beroep te worden berecht en afgedaan.
2 Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweerexces.
3.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 9 februari 2014 te Garrelsweer, gemeente Loppersum, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [betrokkene 1] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een schroevendraaier heeft gezwaaid en met die schroevendraaier stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van die [betrokkene 1] en daarbij die [betrokkene 1] met die schroevendraaier in het gezicht heeft geraakt en de linkerarm van die [betrokkene 1] met die schroevendraaier heeft geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.3.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL01ME2014015902-1, d.d. 11 februari 2014 in de wettelijke vorm opgemaakt door een opsporingsambtenaar (bladzijde 79 e.v., met als bijlage foto's van het letsel op arm en gezicht, van een dossier met registratienummer PL01KC-2014018101) inhoudende
- zakelijk weergegeven -:
als verklaring van aangever [betrokkene 1] :
Ik doe aangifte van zware mishandeling, dan wel een poging daartoe op 9 februari 2014 te Garrelsweer. De verdachte heeft mij gestoken met een voorwerp waarvan ik en de artsen denken dat het een schroevendraaier is geweest. De verdachte heeft mij kennelijk en opzettelijk met dat voorwerp in mijn linker elleboog, dan wel onderarm gestoken. De verdachte heeft mij kennelijk en opzettelijk met die schroevendraaier een snee in mijn linkerwang toegebracht.
(...)
Ik zag en hoorde dat de man waar ik even daarvoor ruzie had gehad er weer aankwam. Ik zag en hoorde dat de man aan het rennen was richting mij en [betrokkene 2] . Toen hij dichtbij kwam zag ik dat die man een glinsterend voorwerp in zijn hand vasthield. Ik zag dat de man op mij af kwam lopen. Ik zag dat die man met een snelle beweging uithaalde richting mijn gezicht. Hij haalde uit met de hand waar hij dat glinsterende voorwerp in vast hield. Ik voelde dat ik geraakt werd op mijn linkerwang. Ik bewoog mijn linkerarm vervolgens omhoog om mijzelf te beschermen tegen wat nog zou komen. Ik zag vervolgens dat de man nog een keer uithaalde. Ik kon deze slag voor mijn gevoel afweren met mijn linkerarm. Ik hoorde dat die man tegen mij riep dat hij mij de volgende keer lek wilde steken, dan wel woorden van gelijke strekking.
(...)
In het UMCG werd ik behandeld aan mijn verwonding aan mijn arm. De verwonding in mijn gezicht, op mijn linkerwang, bleek oppervlakkig te zijn. De artsen hadden het vermoeden dat ik gestoken was met een schroevendraaier.
2. Een proces-verbaal van verhoor met nummer PL01ME2014014930-13, d.d. 9 februari 2014 in de wettelijke vorm opgemaakt door een opsporingsambtenaar (bladzijde 40 e.v., van een dossier met registratienummer PL01KC-2014018101) inhoudende
- zakelijk weergegeven -:
als verklaring van getuige [betrokkene 2] :
Op 9 januari 2014 was ik met [betrokkene 1] in Garrelsweer. (...) Terwijl we stonden te praten zag ik de man die we eerder hadden getroffen weer aan komen lopen. Ik zag dat de man iets in zijn hand had. Hij stond heel dicht bij ons. Ik zag iets glinsteren. Het kan een mes of schroevendraaier zijn geweest wat hij in zijn hand had. De man had het glinsterende voorwerp onderhands vast. Toen ik hem zag was de man al dicht genaderd. Ik zag dat de man een armbeweging naar het hoofd van [betrokkene 1] maakte. In de hand van deze arm zat ook het voorwerp wat ik u noemde. Ik zag aan de hoofdbeweging van [betrokkene 1] dat hij kennelijk geraakt was. Ik zag ook de hand van [betrokkene 1] naar zijn gezicht gaan. Ik hoorde [betrokkene 1] zeggen: "He jo gek". Toen [betrokkene 1] zijn jas uittrok zag ik dat [betrokkene 1] bloed had aan zijn linker onderarm. Ik zag ook dat hij een kras op zijn gezicht had.
3. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer PL01ME2014014930-16, d.d. 9 februari 2014 in de wettelijke vorm opgemaakt door een opsporingsambtenaar (bladzijde 18 e.v., van een dossier met registratienummer PL01KC-2014018101) inhoudende
- zakelijk weergegeven -:
als verklaring van verdachte:
Ik was op 9 februari 2014 bij mijn vriendin in Garrelsweer. Ik liet de hond uit en werd bijna omver gereden door een scooter. Ik heb twee jongens staande gehouden. Er ontstond een woordenwisseling. Ik besefte me ineens dat ik nog een schroevendraaier in mijn binnenzak had zitten en hiermee heb ik een stekende beweging gemaakt naar één van de jongens. Ik was zo ongelofelijk boos, als ik een pistool had gehad dan had ik ze bij wijze van spreken omver geschoten."
3.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Noodweer en/of noodweerexces
Los van welk feit bewezen wordt verklaard, in alle geval geldt dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [betrokkene 1] . [verdachte] mocht zich hiertegen verdedigen. Dat heeft hij niet direct gedaan. De aanval waartegen hij zich mocht verdedigen was geëindigd op het moment dat hij weer overeind kwam. De wijze waarop hij zich verdedigd heeft is disproportioneel ten opzichte van de aanranding die hij heeft ondergaan. Dat neemt niet weg dat de aanval op hem geresulteerd heeft in grote boosheid die heviger werd toen hij bemerkte dat hij stevig bloedde uit een wond boven zijn wenkbrauw. De aanval heeft de boosheid tot gevolg en de boosheid heeft op haar beurt de overschrijding van de redelijke grenzen van de verdediging tot gevolg. De mate van overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging zijn niet zodanig, dat dit niet meer geduid kan worden als een onmiddellijk gevolg van de hevige boosheid.
Hij meent met recht een beroep te kunnen doen op (extensief) noodweerexces omdat zijn handelen bij het tweede incident een direct gevolg is geweest van zijn hevige boosheid. In Hoge Raad 27 mei 2008, NJ 2008, 510, rechtsoverweging 3.3. wordt een dergelijke situatie als volgt verwoord: ...dan wel indien b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. Voorts volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging hebben bijgedragen.
Hij meent dan ook dat de politierechter zijn beroep op (verlengd) noodweerexces op onjuiste gronden verworpen heeft en is van mening dat hij ontslagen dient te worden van rechtsvervolging op grond van hetgeen hiervoor is aangevoerd."
3.5.
Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
"Namens verdachte is een beroep gedaan op noodweerexces. De door de verdachte gestelde aanval van [betrokkene 1] tijdens een eerder incident, kort voor het onderhavige incident, heeft hevige boosheid bij verdachte tot gevolg gehad. Zijn handelen - het zwaaien en steken met de schroevendraaier - bij het onderhavige, tweede incident, is een direct gevolg geweest van deze hevige boosheid. Verdachte dient derhalve ontslagen te worden van alle rechtsvervolging, aldus de raadsvrouw.
Het hof acht aannemelijk dat verdachte als gevolg van het eerdere incident boos is geworden, maar hetgeen in dit verband naar voren is gebracht is volstrekt niet toereikend om te kunnen spreken van een dusdanig hevige gemoedstoestand die nodig is voor een geslaagd beroep op noodweerexces. Het hof verwerpt derhalve het verweer."
3.6.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316.)
3.7.
Het oordeel van het Hof dat "aannemelijk [is] dat verdachte als gevolg van het eerdere incident boos is geworden, maar hetgeen in dit verband naar voren is gebracht volstrekt niet toereikend [is] om te kunnen spreken van een dusdanig hevige gemoedstoestand die nodig is voor een geslaagd beroep op noodweerexces" is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Het Hof heeft immers, in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd en de als bewijsmiddel gebezigde verklaring van de verdachte dat hij "zo ongelooflijk boos" was, in zijn overweging niet duidelijk gemaakt of het een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in art. 41, tweede lid, Sr niet aannemelijk heeft geacht dan wel of het de door het gestelde eerdere incident veroorzaakte gemoedsbeweging niet van doorslaggevend belang heeft geacht voor de verweten gedraging.
3.8.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het vierde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 september 2017.
Conclusie 20‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Noodweer(exces), art. 41.2 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:456. ‘s Hofs oordeel dat aannemelijk is dat verdachte a.g.v. het eerdere incident boos is geworden maar hetgeen in dit verband naar voren is gebracht volstrekt niet toereikend is om te kunnen spreken van een dusdanige hevige gemoedstoestand die nodig is voor een geslaagd beroep op noodweerexces is zonder nadere motivering die ontbreekt niet begrijpelijk, gelet op hetgeen naar worden is gebracht en de als b.m. opgenomen verklaring van verdachte dat hij “zo ongelofelijk boos” was.
Nr. 15/04696
Mr. Machielse
Zitting: 20 juni 2017 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, heeft verdachte op 9 september 2015 voor: Poging tot zware mishandeling, veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk en tot het verrichten van een taakstraf van 120 uur. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest omschreven.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. M.S. de Groene, advocaat te Groningen, heeft een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat de bewijsmiddelen de bewezenverklaring niet kunnen dragen. In het bijzonder blijkt niet uit de gebezigde bewijsmiddelen dat verdachte op een armlengte afstand van het slachtoffer stond.
3.2. Het hof heeft bewezen verklaard dat
"hij op 9 februari 2014 te Garrelsweer, gemeente Loppersum, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [betrokkene 1], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een schroevendraaier heeft gezwaaid en met die schroevendraaier stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van die [betrokkene 1] en daarbij die [betrokkene 1] met die schroevendraaier in het gezicht heeft geraakt en de linkerarm van die [betrokkene 1] met die schroevendraaier heeft geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.3. Het middel mist feitelijke grondslag omdat het hof niet heeft bewezen verklaard dat verdachte op een armlengte afstand stond van het slachtoffer. Overigens lijkt het mij lastig om iemand met een schroevendraaier in het gezicht en aan de linkerarm te raken als men niet binnen een armlengte afstand van de ander staat.
4.1. Het tweede middel klaagt, als ik het goed begrijp, over het bewijs van het voor poging tot zware mishandeling benodigde opzet. Het maken van slaande bewegingen met een voorwerp op een armlengte afstand maakt volgens de steller van het middel het toebrengen van een diepere steekwond onmogelijk. De geconstateerde verwondingen zijn beide slechts oppervlakkig.
4.2. Het hof heeft over het bewijs in zijn arrest het volgende overwogen:
"Gezien de aard van de door verdachte verrichte geweldshandelingen - het maken van zwaaiende/stekende bewegingen met een schroevendraaier op een armlengte afstand in de richting van aangever - en het vastgestelde letsel - een kras op het gezicht en een steekwond in de onderarm - acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [betrokkene 1] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging en acht verdachte schuldig aan poging tot zware mishandeling van aangever [betrokkene 1]."
4.3. Als men een steekwond in de onderarm kan aanbrengen en een kras op het gezicht kan men evengoed met een zelfde handeling een slagaderlijke bloeding veroorzaken, een ernstige beschadiging van een oog of verminking van het gelaat. Ik meen dat het oordeel van het hof dat de kans op een zwaar lichamelijk letsel aanmerkelijk was zeker niet onbegrijpelijk is.
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt over de verwerping van het beroep op noodweerexces. De verwerping van het verweer is te algemeen en daarom schiet de motivering ervan tekort.
5.2. Het hof heeft onder het hoofd "Strafbaarheid van de verdachte" het gevoerde verweer als volgt weergegeven en verworpen:
"Namens verdachte is een beroep gedaan op noodweerexces. De door de verdachte gestelde aanval van [betrokkene 1] tijdens een eerder incident, kort voor het onderhavige incident, heeft hevige boosheid bij verdachte tot gevolg gehad. Zijn handelen - het zwaaien en steken met de schroevendraaier - bij het onderhavige, tweede incident, is een direct gevolg geweest van deze hevige boosheid. Verdachte dient derhalve ontslagen te worden van alle rechtsvervolging, aldus de raadsvrouw.
Het hof acht aannemelijk dat verdachte als gevolg van het eerdere incident boos is geworden, maar hetgeen in dit verband naar voren is gebracht is volstrekt niet toereikend om te kunnen spreken van een dusdanig hevige gemoedstoestand die nodig is voor een geslaagd beroep op noodweerexces. Het hof verwerpt derhalve het verweer."
5.3. Ik moet toegeven dat mij niet duidelijk is wat het hof hier nu heeft bedoeld. Was de boosheid naar aanleiding van de eerdere agressie volgens het hof niet een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in het tweede lid van artikel 41 Sr? Of was de boosheid van verdachte wel zo een gemoedsbeweging, maar was de intensiteit van de boosheid voor noodweerexces maar beperkt?1.Of was er naar het oordeel van het hof wellicht wel sprake van een hevige gemoedsbeweging maar moet de oorzaak daarvan misschien hoofdzakelijk ergens anders gezocht worden? Is bijvoorbeeld de persoonlijkheid van verdachte dusdanig heetgebakerd dat hij zich bovengemiddeld gemakkelijk laat meeslepen door eigen boosheid?2.Had verdachte misschien teveel gedronken of verdovende middelen gebruikt?
Ik citeer uit HR 28 februari 2017, ECLI:2017:319:
“Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, rov. 3.6.3.)”
Over de door de Hoge Raad hier genoemde meetpunten heeft het hof niets vastgesteld. Hoeveel tijd is er verstreken tussen de agressie jegens verdachte en het steken door verdachte? Heeft verdachte beide jongens moeten achtervolgen om nog in hun onmiddellijke nabijheid te komen? Hadden zich al de-escalerende impulsen voorgedaan?
Het is voor mij gissen wat het hof heeft bedoeld. Daarom acht ik de motivering van de verwerping van het beroep op noodweerexces ontoereikend.
6.1. Het vierde middel klaagt dat het hof geen aandacht heeft gewijd aan het standpunt van de verdediging dat de vordering van de benadeelde partij moet worden gematigd op grond van het feit dat de benadeelde partij zelf heeft bijgedragen aan de escalatie. Dat is in de pleitnota van hoger beroep aangevoerd, maar het hof heeft daarop niet gereageerd.
6.2. De pleitnota van hoger beroep draagt voldoende helder het standpunt van de verdediging uit, erop neerkomende dat aangever zelf verdachte eerst agressief heeft bejegend en daarom de meeste schuld draagt aan de afloop. De billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW zou daarom hier van toepassing zijn. Het hof heeft er in zijn arrest geen blijk van gegeven te hebben onderzocht of de billijkheidscorrectie hier inderdaad voor toepassing in aanmerking zou komen.3.
6.3. In de verwerping van het beroep op noodweerexces ligt naar mijn oordeel niet de grondslag besloten voor een verwerping van het beroep op artikel 6:101 BW, omdat het hof nu eenmaal in de motivering van de verwerping van het beroep op noodweerexces heeft geconstateerd dat "verdachte als gevolg van het eerdere incident boos is geworden".4.
Het middel lijkt mij terecht te zijn voorgesteld.
7. De eerste twee middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. De middelen 3 en 4 slagen naar mijn oordeel. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde opnieuw op het bestaande beroep te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑06‑2017
HR 12 december 2006, NJ 2007, 245 m.nt. Keijzer.
Vgl. HR 14 april 1998, NJ 1998, 675.
Anders dan in HR 26 oktober 2004, ECLI:2004:AR2108.