Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/16.2.5.1
16.2.5.1 Twee vragen
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS381541:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Voor zover de conclusie van de A-G geïnterpreteerd zou moeten worden als zou de A-G van oordeel zijn dat de executierechter in het geheel niet bevoegd zou zijn tot de beoordeling van de vraag of dwangsommen zijn verbeurd (zie hieromtrent Van Mierlo 1998, p. 262), zal uit het voorgaande al duidelijk zijn geworden dat ik dit standpunt niet deel. Over het algemeen wordt aangenomen dat de executierechter daartoe wel bevoegd is, zie HR 20 mei 1994, NJ 1994, 652(Van Weezenbeek/HFD), m.nt. Ras; zie voorts Heemskerk, p. 265; Van Mierlo 1998, p. 262, Van Rossum (Vademecum), hoofdstuk 66.8; A-G Mok in zijn conclusie voorafgaand aan HR 19 september 1997, NJ 1998, 225(Gaswacht), m.nt. Maeijer. Van Mierlo wijst op het feit dat het kopje van laatstgenoemd arrest in de NJ ten onrechte doet vermoeden dat de Hoge Raad de uitlegvragen exclusief aan de 611d-rechter zou willen voorbehouden, zie Van Mierlo 1998, 262.
De bestaande onduidelijkheid over de grens tussen de bevoegdheid van de executie-rechter en die van de 611d-rechter wordt ook door A-G Janssens de Bisthoven aan de orde gesteld, in zijn conclusie voor het arrest Leslee/Snauwaert. Zo vraagt de A-G zich af (i) of de executierechter zich steeds onbevoegd moet verklaren, wanneer zijn beslissing 'rechtstreeks of onrechtstreeks tot herziening van de dwangsom kan leiden' en (ii) of de executierechter wel bevoegd is om de tenuitvoerlegging van de veroordeling tot betaling van een dwangsom op te schorten. De A-G is van oordeel dat het Benelux-Gerechtshof zich over beide vragen niet behoeft uit te spreken, omdat deze naar nationaal recht beantwoord moeten worden.1
In mijn visie zijn de beide door de A-G geformuleerde vragen daarentegen niet slechts aan de nationale rechter voorbehouden. Weliswaar is de aanwijzing van de executierechter, als degene die over de geoorloofdheid van de executie moet oordelen, op regels van nationaal recht gebaseerd, maar de omvang van de bevoegdheid van de executierechter is vervolgens mede van regels van Beneluxrecht afhankelijk. Nu de bevoegdheid van de executierechter immers in beginsel ophoudt waar die van de 611d-rechter begint, dient naar regels van Beneluxrecht te worden vastgesteld tot waar de bevoegdheid van de 611d-rechter reikt.
Eén antwoord op de geformuleerde vragen vloeit naar mijn mening bovendien rechtstreeks uit de jurisprudentie van het Benelux-Gerechtshof voort: uit het arrest Liesenborghs-Thielens/Vandebril-Tielens kan een bijzondere bevoegdheid van de executierechter worden afgeleid, die van zijn bevoegdheid tot uitleg van de veroordeling moet worden onderscheiden, maar die wel degelijk aan de veroordeling zelf raakt.