Einde inhoudsopgave
Verdrag van de Raad van Europa inzake bestrijding van mensenhandel
Artikel 27 Verzoeken van partijen en ambtshalve verzoeken
Geldend
Geldend vanaf 01-02-2008
- Bronpublicatie:
16-05-2005, Trb. 2006, 99 (uitgifte: 12-05-2006, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-02-2008
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
25-05-2010, Trb. 2010, 160 (uitgifte: 25-05-2010, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Verdragenrecht
Materieel strafrecht / Algemeen
1.
Elke Partij waarborgt dat opsporing of vervolging van overeenkomstig dit Verdrag strafbaar gestelde feiten niet afhankelijk is van de aangifte of beschuldiging door een slachtoffer, althans wanneer het strafbare feit geheel of gedeeltelijk op haar grondgebied werd gepleegd.
2.
Elke Partij waarborgt dat slachtoffers van een strafbaar feit gepleegd op het grondgebied van een andere Partij dan de partij op het grondgebied waarvan zij wonen, aangifte kunnen doen bij de bevoegde autoriteiten van de Staat waarin zij wonen. De bevoegde autoriteit bij wie de aangifte is gedaan, geleidt deze indien zij zelf niet in dit opzicht bevoegd is, onverwijld door aan de bevoegde autoriteit van de Partij op het grondgebied waarvan het strafbare feit werd gepleegd. De aangifte wordt behandeld in overeenstemming met het nationale recht van de Partij op het grondgebied waarvan het strafbare feit werd gepleegd.
3.
Elke Partij waarborgt, door middel van wetgevende of andere maatregelen, in overeenstemming met de voorwaarden voorzien in haar nationale wetgeving, dat elke groep, stichting, vereniging of niet-gouvernementele organisaties die zich richten op de bestrijding van mensenhandel of de bescherming van mensenrechten, de mogelijkheid heeft het slachtoffer met zijn of haar toestemming bij te staan en/of te ondersteunen tijdens het strafproces met betrekking tot het overeenkomstig artikel 18 van dit Verdrag strafbaar gestelde feit.