Zie hierover ook G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Wolters Kluwer 2018, p. 756. In het arrest van het hof van 30 juli 2019 is opgenomen dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 16 juli 2019. Dat het hof in zijn eindarrest niet ook verwijst naar de terechtzitting van 19 juni 2017 en het tussenarrest van 3 juli 2017 moet gelet op de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 juli 2019 worden beschouwd als een kennelijke misslag.
HR, 20-04-2021, nr. 19/03788
ECLI:NL:HR:2021:632
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-04-2021
- Zaaknummer
19/03788
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:632, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑04‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:86
ECLI:NL:PHR:2021:86, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑02‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:632
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03788
Datum 20 april 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 juli 2019, nummer 21/000069-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend a) wat betreft de duur van de opgelegde straf en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en b) voor zover bij de schadevergoedingsmaatregelen vervangende hechtenis is toegepast en dat de Hoge Raad conform artikel 6:4:20 Sv bepaalt dat telkens gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 25 maanden en 3 weken.
4. Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
4.2
Het hof heeft de verdachte de verplichtingen opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het door het hof in zoverre bevestigde vonnis genoemde slachtoffers de in het vonnis vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het vonnis telkens genoemde aantal dagen hechtenis.
4.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van de in het door het hof in zoverre bevestigde vonnis genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast;
- vermindert de duur van deze gevangenisstraf in die zin dat deze 23 maanden en 3 weken beloopt;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van de voornoemde slachtoffers met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 april 2021.
Conclusie 02‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie plv-AG. Falende klachten over onder meer 1. de ongemotiveerde beslissing tot afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen, 2. de afwijzing van een verzoek tot het opmaken van een reclasseringsrapport over de in Zwitserland wonende verdachte en 3. kortingscriteria bij schending van de redelijke termijn in feitelijke instantie. Slagende klacht dat gijzeling in plaats van vervangende hechtenis aan de schadevergoedingsmaatregel wordt verbonden. Conclusie strekt tot partiële vernietiging, maar de zaak kan door de HR zelf worden afgedaan.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03788
Zitting 2 februari 2021
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 30 juli 2019 het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 2 december 2016 bevestigd, behalve voor zover het betreft de strafoplegging. Wel heeft het hof de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen verbeterd en de ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren in een nadere bewijsoverweging besproken. Het gerechtshof heeft de verdachte voor “poging tot doodslag, meermalen gepleegd” (feit 1 primair) en “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd” (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 25 maanden en drie weken.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
2. Het eerste en tweede middel
2.1.
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof de verzoeken tot oproeping van de getuigen [betrokkene 1] , [verbalisant 1] en [verbalisant 2] onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen door te oordelen dat het horen van deze personen niet noodzakelijk is en/of dat die afwijzing onbegrijpelijk is, mede in het licht van hetgeen ter onderbouwing daarvan is aangevoerd.
2.2.
Het tweede middel klaagt dat het hof het verzoek tot het doen opmaken van een reclasseringsrapportage heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen en/of dat die afwijzing onbegrijpelijk is.
2.3.
Zowel het verzoek om getuigen te (doen) horen als het verzoek tot het doen opmaken van een reclasseringsrapportage is gedaan op de (eerste) terechtzitting in hoger beroep op 19 juni 2017. Op die (regie)zitting zijn verschillende verzoeken van de verdediging besproken. Het hof heeft bij tussenarrest van 3 juli 2017 een beslissing op deze verzoeken genomen. Voorafgaand aan de bespreking van de beide middelen geef ik eerst de in dit verband relevante inhoud weer van het proces-verbaal van de regiezitting en van het tussenarrest.
2.4.
Uit het proces-verbaal van de regiezitting van 19 juni 2017 en de daaraan gehechte pleitnota blijkt dat de raadsvrouw van de verdachte in een brief van 5 mei 2017 onderzoekswensen heeft ingediend en dat zij deze onderzoekswensen op de regiezitting - overeenkomstig haar pleitnota - als volgt heeft toegelicht:
“Getuigen
Gelet op het feit dat de verdenking ruim 6 jaar geleden is, zijn door cliënt en zijn ex-vrouw [betrokkene 1] geen getuigen gevonden in de buurt van het incident die zich het incident goed kunnen herinneren. De verdediging wil wel de volgende getuigen horen:
- [betrokkene 1] , [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats] ;
- [verbalisant 3] , (destijds) hoofdagent;
- [verbalisant 4] , (destijds) hoofdagent;
- [verbalisant 5] , (destijds) hoofdagent;
- [verbalisant 1] , (destijds) hoofdagent;
- [verbalisant 2] , (destijds) aspirant.
[betrokkene 1] kan verklaren over de conflicten met haar toenmalige partner [betrokkene 2] voorafgaand aan de verdenking, waarvan zij cliënt op de hoogte heeft gesteld en de reden is geweest waarom cliënt naar haar toe is gegaan. Daarnaast kan zij verklaren over de positie van de verschillende agenten. Tegenover cliënt heeft zij verklaart (plv. AG: bedoeld zal zijn ‘verklaard’) dat zij na de eerste schoten naar buiten wilde gaan, maar is tegengehouden door een agent. Uit de verklaringen van verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] blijkt dat zij op dat moment al buiten waren, terwijl verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op dat moment nog aanrijdend waren. Er is sprake van discrepantie tussen deze verklaringen. Uit de verklaring van [betrokkene 1] zou kunnen volgen dat verbalisanten [verbalisant 4] en/of [verbalisant 5] de eerste schoten niet gezien kunnen hebben, omdat zij nog aanwezig waren bij [betrokkene 1] . Dit is tevens een van de redenen om de hiervoor genoemde verbalisanten te horen. Bovendien is (plv. AG: er) onduidelijkheid over de positie van de auto van verbalisant [verbalisant 3] en de positie van verbalisanten [verbalisant 3] , [verbalisant 5] en [verbalisant 4] tijdens de verschillende schoten en wat zij hebben kunnen zijn (plv. AG: bedoeld zal zijn ‘zien’). Uit de verklaringen komt geen eenzijdig beeld naar voren. Bovendien wil ik hen een positie laten bepalen op basis van een overzichtskaart en (plv. AG: hen) hierover nader bevragen.
(…)
Reclasseringsrapportage
Tot slot verzoek ik u opdracht te geven tot het op laten maken van een reclasseringsrapportage ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van mijn cliënt. Hoewel hij in Zwitserland verblijft, kan de reclassering contact met hem opnemen om zijn persoonlijke omstandigheden te bespreken. Inmiddels is de verdenking ruim 6 jaar geleden en heeft cliënt zijn leven opgebouwd in Zwitserland. Hij is bereid om mee te werken aan een onderzoek van de reclassering naar bijvoorbeeld alternatieve strafmogelijkheden zoals een werkstraf en elektronisch toezicht, mocht er uiteindelijk toch een veroordeling volgen.”
2.5.
De advocaat-generaal heeft hierop als volgt gereageerd:
“Mijns inziens geldt voor het beoordelen van de onderzoekswensen het noodzaakcriterium.
Concrete vragen over de poging tot doodslag heeft verdachte niet willen beantwoorden. Maar er moeten wel verbalisanten specifiek worden bevraagd. Er liggen drie uitvoerige processen-verbaal. Gelet op dat wat er ligt aan concrete betwisting door verdachte, of eigenlijk niet ligt, is het horen van de gevraagde verbalisanten mijns inziens niet noodzakelijk.
Subsidiair meen ik dat eerst verdachte moet worden gehoord, voor er getuigen worden gehoord.
Het verzoek om het horen van [betrokkene 1] dient mijns inziens te worden afgewezen, de noodzaak hiertoe vind ik onvoldoende onderbouwd.
(…)
Bij de huidige stand van zaken zie ik geen noodzaak voor het opmaken van een reclasseringsrapport. Verdachte ontkent en zit in Zwitserland.”
2.6.
De raadsvrouw merkt op:
“Ik begrijp dat de advocaat-generaal stelt dat mijn cliënt eerst moet worden gehoord. Dat is akkoord en hij wil dat wel.”
2.7.
Het tussenarrest van 3 juli 2017 houdt – voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang – het volgende in:
“Onderzoekswensen
Door de verdediging gedane verzoeken
Namens verdachte heeft de raadsvrouw bij brief van 5 mei 2017 onderzoekswensen kenbaar
gemaakt. Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsvrouw die verzoeken aangevuld en
toegelicht. Het volgende wordt verzocht:
1. Het horen als getuige van verbalisanten [verbalisant 3] , [verbalisant 4] , [verbalisant 5] , [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . Uit de voorhanden zijnde verklaringen komt geen eenduidig beeld naar voren van de situatie ten tijde van het onder 1 tenlastegelegde. Verdachte heeft het onder 1 tenlastegelegde ontkend. De raadsvrouw wenst de verbalisanten te vragen naar hun waarnemingen en hun positie.
2. Het horen als getuige van [betrokkene 1] . De verdediging wil de getuige horen over de conflicten met haar toenmalige partner [betrokkene 2] , voorafgaand aan de verdenking. En over de situatie ter plaatse ten tijde van het onder 1 tenlastegelegde.
(…)
6. Opmaken van een reclasseringsrapportage.
(…)
Overwegingen
Het is naar het oordeel van het hof noodzakelijk dat verbalisanten [verbalisant 3] , [verbalisant 4] en [verbalisant 5] als getuige worden gehoord. Dit verzoek wordt toegewezen. Het hof is van oordeel dat de getuigen door de raadsheer-commissaris dienen te worden gehoord.
De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld om een verklaring af te leggen bij de raadsheer-commissaris. Dit verhoor dient binnen afzienbare tijd plaats te vinden, voorafgaand aan het verhoor van de verbalisanten. De raadsvrouw kan hiertoe contact opnemen met het kabinet der raadsheer-commissaris in strafzaken.
(…)
Het hof acht het horen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en aangeefster [betrokkene 1] als getuige niet noodzakelijk. Deze verzoeken worden afgewezen.
(…)
Voor het opmaken van een reclasseringsrapport ziet het hof geen noodzaak, gezien de proceshouding van verdachte en zijn verblijf in het buitenland.”
2.8.
Bespreking van het eerste middel
2.8.1.
In zijn tussenarrest van 3 juli 2017 heeft het hof het onderzoek ter terechtzitting heropend en de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden onder meer voor het als getuige horen van de verbalisanten [verbalisant 3] , [verbalisant 4] en [verbalisant 5] . Het hof heeft het verzoek tot het horen van aangeefster [betrokkene 1] en van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] afgewezen. Al deze verzoeken zijn getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium. Wanneer de zaak twee jaar later, op 16 juli 2019, weer bij het hof op zitting staat, is het hof compleet anders samengesteld. Uit het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal blijkt dat op voorstel van het hof en met instemming van de advocaat-generaal en de raadsvrouw het hof het onderzoek heeft hervat in de stand waarin het zich twee jaar eerder, op het tijdstip van het tussenarrest van 3 juli 2017, bevond. Door die beslissing is er sprake van de situatie zoals bedoeld in art. 322 lid 3 Sv in verbinding met art. 415 Sv en kan in cassatie worden geklaagd over de bij tussenarrest gegeven afwijzende beslissingen.1.
2.8.2.
In het cassatiemiddel wordt (terecht) niet geklaagd over het door het hof in zijn tussenarrest gehanteerde noodzakelijkheidscriterium. Gelet op het (late) moment dat om het horen van de getuigen is verzocht, is dat criterium van toepassing en niet het verdedigingscriterium. Wel wordt in het middel geklaagd over de onvoldoende motivering van de beslissing om drie gevraagde getuigen niet te horen. Hoewel die beslissing net zo min is gemotiveerd als de beslissing om drie andere getuigen wel te horen, wordt over dat laatste (begrijpelijkerwijs) niet geklaagd. Het moet gezegd, het hof heeft volstaan met het uitspreken van een machtswoord zonder enig inzicht te geven in zijn daaraan ten grondslag liggende overwegingen. In zoverre is op het eerste middel niets af te dingen. Daarmee is echter niet gezegd dat het middel ook slaagt. De begrijpelijkheid van een beslissing wordt immers mede bepaald door de context van de zaak: (de inhoud van) de tenlastelegging.
2.8.3.
Verzoeken tot het horen van (bewijs)getuigen die niet kunnen verklaren over feiten die voor de beoordeling van het tenlastegelegde relevant zijn, zal de rechter betrekkelijk snel als niet noodzakelijk kunnen afwijzen. Over de mate waarin die afwijzing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven. De mate van motivering hangt af van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren en van de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om de getuige te horen. Want ook na de recente beslissing van het EHRM in de zaak Keskin zal van de verdediging mogen worden gevergd dat zij ten aanzien van elke opgegeven getuige toelicht waarom het horen van die getuige noodzakelijk is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing.2.De rechter zal alleen geen hoge eisen (meer) mogen stellen aan de toelichting op verzoeken tot het horen van belastende getuigen.3.In cassatie zal het uiteindelijk gaan om de vraag of de afwijzende beslissing van de zittingsrechter begrijpelijk is in het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de grond(en) waarop het is afgewezen.4.
2.8.4.
Terug naar de onderhavige zaak. Aan verdachte is – voor zover in hoger beroep nog aan de orde – ten laste gelegd dat hij, kort gezegd,
1. op 14 februari 2011 in [plaats] heeft geprobeerd de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 4] van het leven te beroven, dan wel (subsidiair) heeft geprobeerd hen zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, dan wel (meer subsidiair) hen heeft bedreigd, door met een auto op hen af te rijden en hen te achtervolgen;
2. op 14 februari 2011 in [plaats] [betrokkene 2] en/of [betrokkene 1] en/of de kinderen van die [betrokkene 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht.
2.8.5.
Bewezenverklaard is dat de verdachte:
“feit 1 primair
“op 14 februari 2011 te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , van het leven te beroven, opzettelijk als bestuurder van een auto, met hoge snelheid, in elk geval met oplopende/verhoogde snelheid,
- in de richting van die [verbalisant 4] en [verbalisant 5] is gereden en
- die [verbalisant 4] en [verbalisant 5] heeft achtervolgd, terwijl die [verbalisant 4] en [verbalisant 5] zich al rennend en/of springend uit de rijrichting van die auto trachtten te begeven,
zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;”
feit 2
op 14 februari 2011 te [plaats] [betrokkene 2] en [betrokkene 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [betrokkene 2] en [betrokkene 1] telefonisch dreigend de woorden toegevoegd:
* "Ik schiet jullie allemaal overhoop" en
* "Ja alles, ik maak alles af." en
* "Je kan beter de politie bellen, want ze zijn toch te laat." en
* "Ik sta zo voor je deur en schiet jou en de kinderen af, terwijl [betrokkene 2] kijkt en daarna snijd ik zijn strot af." en
* "Ik kom iedereen afslachten, ik maak iedereen kapot." en
* "Ik ben al onderweg en dat wordt nooit meer wakker.", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking,
terwijl hij, verdachte onderweg was naar en/of gearriveerd was in de straat van de woning waar die [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en de kinderen van die [betrokkene 1] zich bevonden;”
2.8.6.
Uit het door het hof (in zoverre) bevestigde vonnis van de rechtbank blijkt dat de rechtbank ten aanzien van de bewijsmiddelen die betrekking hebben op feit 1 primair en feit 2 het volgende heeft vastgesteld (hier met weglating van voetnoten):
“ [betrokkene 1] woont aan de [a-straat] te [plaats] . Haar ex-partner is [verdachte] . Haar huidige partner is [betrokkene 2] . Op 14 februari 2011 rond 00.00 uur was zij met [betrokkene 2] en haar kinderen in haar woning. Zij belde met [verdachte] . Zij hoorde dat [verdachte] helemaal flipte en riep/schreeuwde: ”Ik schiet jullie allemaal overhoop". Zij vroeg hem of hij ook de kinderen bedoelde en hoorde hem roepen: “Ja alles, ik maak alles af." Zij werd bang en probeerde hem rustig te krijgen. [verdachte] riep: "Je kan beter de politie bellen, want ze zijn toch te laat. Ik sta zo voor je deur en schiet jou en de kinderen af, terwijl [betrokkene 2] kijkt en daarna snij ik zijn strot door”, “Ik ben al onderweg en dat wordt nooit meer wakker." [betrokkene 2] hoorde dit ook. Zij waren doodsbang en zij had de politie gebeld.
Op 14 februari 2011 hoorde [betrokkene 2] flarden van een telefoongesprek dat [betrokkene 1] met [verdachte] voerde en [betrokkene 1] herhaalde soms ook wat [verdachte] zei. Hij hoorde [verdachte] zeggen dat hij hen kapot zou schieten. [verdachte] zou zijn keel doorsnijden en hij moest toekijken terwijl hij iedereen kapot schoot, ook de kinderen. Hij hoorde [verdachte] letterlijk zeggen: “Ik schiet de kinderen af, ik snij [betrokkene 2] zijn strot door, ik kom iedereen afslachten, ik maak iedereen kapot, jullie worden nooit meer wakker.”
Verbalisant [verbalisant 3] was op 14 februari 2011 op de [a-straat] te [plaats] naar aanleiding van een melding betreffende een bedreiging door [verdachte] . [verdachte] zou zich verplaatsen in een gele bestelauto. Verbalisant zag dat een gele bestelauto type Kangoo zijn kant op reed en plaatste zijn dienstvoertuig voor de bestelauto. De bestelauto stopte. Enkele seconden later reed de bestuurder met veel motorgeluid weg langs zijn dienstvoertuig. Op 15 februari 2011 zag verbalisant een foto van verdachte [verdachte] en herkende deze voor 100% als de bestuurder van de gele bestelauto.
Verbalisant [verbalisant 4] was op 14 februari 20115.samen met zijn collega [verbalisant 5] op de [a-straat] te [plaats] naar aanleiding van een melding over een bedreiging. Verbalisant [verbalisant 4] liep op de hoofdrijbaan en zag de dienstauto van zijn collega [verbalisant 3] staan met daarachter een gele bestelauto, merk Renault, type Kangoo. De Renault reed om de auto van [verbalisant 3] heen en reed met hoge snelheid in hun richting. Hij hoorde dat het toerental van de motor werd opgevoerd. Hij zag dat de Renault hen naderde en alleen maar meer vaart maakte. Verbalisant rende naar links om uit de baan van het voertuig te komen.
Hij zag dat de bestuurder van de Renault reageerde, in de richting van [verbalisant 4] bleef rijden en voor hem naar rechts meestuurde in de richting van [verbalisant 4] . Verbalisant en zijn collega [verbalisant 5] bevonden zich op de in-/uitrijstrook van een bushalte. Verbalisant zag dat de bestuurder de hoofdrijbaan verliet en op de uitrijstrook ging rijden. Verbalisant zag de Renault op hen afkomen. Hij zag dat de Renault geen vaart minderde en sprong, toen de Renault op 2 à 3 meter was, naar links om te voorkomen dat hij door de Renault geraakt werd.
Op 14 februari 2011 zag verbalisant [verbalisant 5] dat de gele Kangoo langs de auto van collega [verbalisant 3] reed. De Kangoo reed hard in de richting van haar en haar collega [verbalisant 4] . Zij hoorde dat de auto heel veel toeren maakte. Zij rende opzij. Zij rende hard de busbaan over om zichzelf in veiligheid te brengen. De auto reed op hoge snelheid achter haar langs. Hij reed precies over de plek waar zij zojuist rende.”
2.8.7.
Volgens de steller van het middel houden de door de verdediging naar voren gebrachte redenen om de aangeefster [betrokkene 1] en de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] als getuigen te horen verband met de vaststelling van ‘wie wat waar’, welke vaststelling van belang is bij de beantwoording van de in het kader van de primair tenlastegelegde poging tot doodslag op grond van art. 350 Sv te stellen vragen.
2.8.8.
In de beslissing van het hof dat het horen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en aangeefster [betrokkene 1] als getuige niet noodzakelijk is, ligt in wezen als oordeel van het hof besloten dat het hof de noodzakelijkheid van de gevraagde verhoren niet is gebleken (en dat het hof zich voldoende voorgelicht acht om ook zonder het horen van deze drie getuigen over het tenlastegelegde te kunnen oordelen). Tegen de achtergrond van hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd, acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk. Die onderbouwing houdt in de kern in dat er sprake is van een discrepantie tussen de verschillende getuigenverklaringen met name op het moment dat er door de politie werd geschoten op de auto van de verdachte.6.Anders dan de steller van het middel, meen ik dat de aan het verzoek gegeven motivering niets inhoudt over het onder feit 1 in verschillende varianten aan de verdachte gemaakte verwijt dat hij met hoge snelheid, althans met oplopende/verhoogde snelheid is ingereden op verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] (nadat hij met zijn auto om de dienstauto van verbalisant [verbalisant 3] was heengereden). Dat het hof gelet op het onder 1 tenlastegelegde het horen van de verbalisanten [verbalisant 4] , [verbalisant 5] en [verbalisant 3] noodzakelijk heeft gevonden (en – gelet op het al genoemde arrest van het EHRM inzake Keskin – ook noodzakelijk heeft moeten vinden) behoeft geen betoog. Datzelfde geldt voor het afwijzend oordeel van het hof ten aanzien van aangeefster [betrokkene 1] en de nog niet eens ter plaatse zijnde verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (waarmee niet is gezegd dat het hof deze afwijzing niet ook nog wel even met een enkel woord had kunnen toelichten).
2.8.9.
Ten overvloede merk ik nog op dat het verzoek tot het horen van de getuigen [betrokkene 1] , [verbalisant 1] en [verbalisant 2] door de verdediging op de (hervatte) terechtzitting van 16 juli 2019 niet is herhaald, ook niet in voorwaardelijke zin.7.Het hof was daardoor niet gehouden hier in zijn eindarrest van 30 juli 2019 nog een woord aan te wijden. Nu het cassatiemiddel geen inzicht geeft in de reden waarom dat twee jaar eerder gedane (en toen afgewezen) verzoek op de zitting van 16 juli 2019 niet is herhaald, kan hieraan ook in cassatie voorbij worden gegaan.
2.8.10.
Het eerste middel faalt.
2.9.
Bespreking van het tweede middel
2.9.1.
In de toelichting op het tweede middel voert de steller van het middel aan dat het niet duidelijk is waarom de proceshouding van de verdachte het opmaken van een reclasseringsrapport niet noodzakelijk doet zijn, net zomin als dat duidelijk is dat en waarom zijn verblijf in het buitenland aan het opmaken daarvan in de weg zou staan. Dat de verdachte een ontkennende verdachte is laat immers onverlet dat een reclasseringsrapport meer informatie kan verschaffen over welke straf voor het bewezenverklaarde feit moet worden opgelegd, over de persoon van de verdachte, zijn levensomstandigheden en de kans op recidive. Dat geldt ook in de situatie waarin de verdachte in het buitenland verblijft. In de onderhavige zaak moeten de effecten van de oplegging van een langdurige gevangenisstraf volgens de steller van het middel van groot belang worden geacht, met name gelet op de gedateerdheid van de feiten en het leven van de verdachte in Zwitserland.
2.9.2.
Het hof heeft het verzoek om een reclasseringsrapport te laten opmaken beoordeeld aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium. Daarmee heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd.8.De motivering van het hof dient begrijpelijk te zijn in het licht van hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd.9.
2.9.3.
De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van het verzoek enkel aangevoerd dat de reclassering contact met de verdachte kan opnemen om zijn persoonlijke omstandigheden te bespreken en dat de verdachte bereid is mee te werken aan een onderzoek naar alternatieve strafmogelijkheden indien er uiteindelijk toch een veroordeling mocht volgen. Eerlijk gezegd zie ik nooit zo goed in waarom de inzet van de reclassering nodig zou zijn ‘enkel’ om de persoonlijke omstandigheden van de verdachte ‘op een rijtje te zetten’. Dat zou immers ook het resultaat kunnen en moeten zijn van een goed gesprek tussen de verdediging en de verdachte. Inzet van de reclassering heeft geen meerwaarde als de rapportage enkel ‘het verhaal’ van de verdachte bevat. Dat is anders als naar aanleiding van hetgeen de verdachte over zijn persoonlijke omstandigheden heeft verteld, ook (controle)gesprekken plaatsvinden met bijvoorbeeld personen uit het sociale netwerk van de verdachte. Bij een in Zwitserland verblijvende verdachte is dat laatste (te) veel gevraagd. Dat verdachte bereid is om – ondanks zijn ontkenning van de feiten – in geval van een veroordeling een alternatieve straf te ondergaan, kan ook prima door de verdediging ter zitting aan de orde worden gesteld. Ook daarvoor is – althans niet zonder meer – inschakeling van de reclassering vereist.
2.9.4.
Uit het voorgaande vloeit voort dat ik het oordeel van het hof dat het voor het opmaken van een reclasseringsrapport geen noodzaak ziet, niet onbegrijpelijk acht, mede gelet op hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd. Anders dan de steller van het middel meen ik dat het hof daarbij de ontkennende proceshouding van de verdachte en zijn verblijf in het buitenland heeft kunnen betrekken. Ook de verdediging kan het hof informeren over de persoon van de verdachte, over zijn levensomstandigheden en over de modaliteit van de eventueel op te leggen straf.10.
2.9.5.
Het tweede middel faalt.
3. Het derde middel
3.1.
Het derde middel valt uiteen in twee deelklachten. Het bevat in de eerste plaats de klacht dat het hof bij zijn oordeel dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden niet heeft aangegeven in welke mate van overschrijding sprake is geweest. In de tweede plaats wordt betoogd dat het rechtsgevolg dat het hof aan de overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden onbegrijpelijk, althans ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.
Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 juli 2019, heeft de raadsvrouw van de verdachte overeenkomstig de inhoud van haar pleitnota ten aanzien van de strafmaat onder meer het volgende aangevoerd:
“Strafmaat
22. Ten aanzien van de strafmaat is allereerst relevant dat het feit stamt uit 2011 en het inmiddels 2019 is en [verdachte] al sinds 2011 in Zwitserland woont waar hij inmiddels een vast dienstbetrekking heeft. Daarnaast is relevant dat [verdachte] in april 2011 dus na het ten laste gelegde veroordeeld is waardoor met die opgelegde geldboete rekening moet worden gehouden als ware ook die zaak in dit geding betrokken. Daarnaast is relevant dat dit hoger beroep op 4 januari 2017 is ingesteld. Inmiddels is het juli 2019 dus heeft het appel ruim twee jaar en zes en een halve maand geduurd tot heden wat maakt dat de redelijke termijn met meer dan zes maanden is overschreden. Op basis van het standaard arrest van de hoge raad (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) leidt dit in het geval van [verdachte] tot een strafvermindering van 10%.”
3.3.
Het hof heeft ten aanzien van dit verweer het volgende overwogen:
“De raadsvrouw heeft voorts betoogd dat er sprake is van schending van de redelijke termijn, hetgeen tot strafvermindering dient te leiden
Daartoe overweegt het hof als volgt.
De redelijke termijn in strafzaken vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat de redelijke termijn in deze zaak is gestart met het verhoor van de verdachte door de politie in Basel op 20 mei 2015 ter zake de ten laste gelegde feiten.
De behandeling van de zaak in eerste aanleg heeft plaatsgehad op de terechtzitting van 18 november 2016, waarna op 2 december 2016 vonnis is gewezen.
De behandeling van de zaak in eerste aanleg heeft derhalve binnen twee jaren na aanvang van genoemde redelijke termijn plaatsgevonden.
Namens de verdachte is op 4 januari 2017 hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank ingesteld. De stukken van het geding zijn op 2 februari 2017 bij de griffie van dit gerechtshof ingekomen, derhalve binnen de daartoe gestelde termijn van acht maanden.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 19 juni 2017 heeft een zogenaamde regiebehandeling plaatsgehad, waarna de zaak is verwezen naar de raadsheer-commissaris in verband met het doen horen van drie door de verdediging opgegeven getuigen en teneinde de verdediging in de gelegenheid te stellen tapgesprekken uit te luisteren. Dit laatste heeft buiten toedoen van de verdachte veel tijd in beslag genomen.
Op de terechtzitting in hoger beroep van 19 juli 2019 (plv. AG: bedoeld zal zijn 16 juli 2019) heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep plaatsgehad, waarna op 30 juli 2019 arrest wordt gewezen.
Het hof constateert dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet heeft plaats gevonden binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep.
Het hof ziet in de schending van de redelijke termijn in hoger beroep aanleiding om de strafmaat enigszins te matigen. In plaats van de op zichzelf aangewezen onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 26 maanden matigt het hof de op te leggen straf tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 25 maanden en 3 weken.”
3.4.
Bij de beoordeling van beide onderdelen van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Het oordeel van de feitenrechter over de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst. De Hoge Raad kan alleen onderzoeken of het oordeel van de feitenrechter geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal niet snel sprake zijn omdat het oordeel over de redelijke termijn sterk is verweven met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.11.
3.5.
Bespreking van de eerste deelklacht
3.5.1.
Ten aanzien van de eerste deelklacht dat het hof niet heeft vastgesteld in welke mate de redelijke termijn is overschreden merkt de steller van het middel zelf al terecht op dat gelet op de door het hof vastgestelde feiten er vanuit moet worden gegaan dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met 6 maanden en 25 dagen.
3.5.2.
Nu het hof heeft overwogen dat op 4 januari 2017 hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, dat arrest is gewezen op 30 juli 2019 en dat de behandeling in hoger beroep niet heeft plaats gevonden binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep, ligt de door de steller van het middel genoemde overschrijding van de redelijke termijn met 6 maanden en 25 dagen in dat oordeel van het hof besloten.
3.5.3.
Daarmee faalt de eerste deelklacht.
3.6.
Bespreking van de tweede deelklacht
3.6.1.
Tegen de achtergrond van HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 bevat het middel in de tweede plaats de klacht dat het hof aan de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn het rechtsgevolg van vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van slechts een week heeft verbonden, terwijl door de Hoge Raad aan een overschrijding van meer dan 6 maanden het rechtsgevolg van vermindering van 10% van de opgelegde gevangenisstraf wordt verbonden.
3.6.2.
De steller van het middel miskent dat de door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2008 geformuleerde kortingspercentages gelden bij overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop na de uitspraak waartegen beroep in cassatie in ingesteld.12.De Hoge Raad toetst die fase als feitenrechter. Wanneer het echter gaat om tijdsverloop vóór de uitspraak waartegen het cassatieberoep zich richt, toetst de Hoge Raad als cassatierechter. De kortingspercentages waarop de steller van het middel zich beroept, hebben geen betrekking op die fase. Hoogstens kunnen ze de feitenrechter tot richtsnoer dienen.13.Daarbij geldt dat de vermindering van de straf afhankelijk is van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, maar dat algemene regels ten aanzien van de wijze waarop de straf dient te worden verminderd niet zijn te geven.14.Mijn ambtgenoot Hofstee heeft hierover opgemerkt dat uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de Hoge Raad de rechter in dit binnen de feitenrechtspraak gelegen kader vrijheid wil geven om (ook) andere, zowel hogere als lagere, kortingspercentages toe te passen aangezien een dergelijk oordeel sterk is verweven met waarderingen van feitelijke aard.15.
3.6.3.
Het hof heeft overwogen dat het in de schending van de redelijke termijn in hoger beroep aanleiding ziet om de strafmaat enigszins te matigen. In plaats van de op zichzelf aangewezen onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 26 maanden matigt het hof de op te leggen straf tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 25 maanden en 3 weken.16.Uit de overwegingen van het hof blijkt niet dat het hof uitdrukkelijk aansluiting heeft gezocht bij de in HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 genoemde kortingspercentages. In cassatie moet er dan ook van worden uitgegaan dat het hof gebruik heeft gemaakt van de vrijheid die het als feitenrechter toekomt om op andere wijze korting te verlenen. In het licht van hetgeen door het hof is vastgesteld, acht ik het feitelijke oordeel van het hof dat de op te leggen gevangenisstraf met een week wordt gematigd niet onbegrijpelijk en behoefde dat oordeel geen nadere motivering.
3.6.4.
In zoverre faalt ook de tweede deelklacht.17.
3.7.
Het derde middel faalt.
4. Het vierde middel
4.1.
In het vierde middel wordt geklaagd dat de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad zijn gezonden, zodat de redelijke termijn is geschonden.
4.2.
Namens de verdachte is op 5 augustus 2019 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 13 mei 2020 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat in cassatie de inzendtermijn van acht maanden (met een maand en acht dagen) is overschreden. Over deze schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM wordt terecht geklaagd. De schending dient te leiden tot strafvermindering zoals de Hoge Raad naar de gebruikelijke maatstaf gepast zal voorkomen.
4.3.
Het vierde middel is terecht voorgesteld.
5. Het vijfde middel
5.1.
In het vijfde middel wordt erover geklaagd dat het hof ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ten onrechte vervangende hechtenis heeft opgelegd.
5.2.
Het vijfde middel is, gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast.
6. Conclusie
6.1.
Het eerste, tweede en derde middel falen. Het vierde en het vijfde middel zijn terecht voorgesteld.
6.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend
a) wat betreft de duur van de opgelegde straf en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en
b) voor zover bij de schadevergoedingsmaatregelen vervangende hechtenis is toegepast en dat de Hoge Raad conform art. 6:4:20 Sv bepaalt dat telkens gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast,
en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑02‑2021
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440, m.nt. Kooijmans, rov. 3.6 en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219, NJ 2017/441, m.nt. Kooijmans, rov. 3.6.
EHRM 19 januari 2021, appl. nr. 2205/16 (zaak Keskin vs Nederland).
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.76.
Het hof heeft de in het vonnis van de rechtbank opgenomen datum 11 februari 2011, vermeld op bladzijde 3, tweede alinea, verbeterd in 14 februari 2011.
De pleitnota die is gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 juli 2019 houdt onder meer in dat is aangevoerd dat uit het dossier blijkt dat de verbalisanten [verbalisant 3] , [verbalisant 5] en [verbalisant 4] hun dienstwapen hebben getrokken om de auto van de verdachte tot stoppen te dwingen. In het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank zijn daarover geen vaststellingen gedaan.
Vgl. HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1688, met name de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee (ECLI:NL:PHR:2020:770) onder 15.e.v en zie ook HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:389.
Zie HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4349, rov. 2.4.
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 192 - 193.
Vgl. HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1889 en de conclusie van mijn ambtgenoot Aben bij dit arrest (ECLI:NL:PHR:2019:829) onder 8.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7. Zie ook HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6254, rov. 4.3.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.6.2.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee voorafgaand aan HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3025 onder 10.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.22.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee voorafgaand aan HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3025 onder 10.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.22.
Vgl. ook HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:86 waarin de Hoge Raad in een ontnemingszaak een soortgelijke klacht afdeed met toepassing van art. 81 RO.