HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 (rov. 3.8), m.nt. Mevis.
HR (Parket), 19-12-2023, nr. 23/00824
ECLI:NL:PHR:2023:1066
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
19-12-2023
- Zaaknummer
23/00824
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2023:1066, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑12‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:168
Conclusie 19‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op het namens de verdachte gevoerde verweer betreffende de overschrijding van de redelijke termijn. Conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/00824
Zitting 19 december 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 28 februari 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem wegens "poging tot doodslag, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar. Voorts heeft het hof een beslissing genomen over de vorderingen van de benadeelde partijen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het verweer/uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat bij de strafoplegging rekening dient te worden gehouden met overschrijding van de redelijke termijn, althans dat het hof de strafoplegging onvoldoende met redenen heeft omkleed.
3.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 februari 2023 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“(…)
Een veroordeling tot 9 jaren acht de verdediging gezien, alle omstandigheden van deze zaak, te hoog en niet passend bij de omstandigheden en openheid van zaken die cliënt heeft gegeven. Mede gezien het feit dat er geen sprake is van relevante documentatie.
Conclusie omtrent strafmaat:
De verdediging acht een gevangenisstraf, gezien de paniek situatie van cliënt ontstaan door reeds eerder bedreigende uitingen van de wederpartij, van 9 jaar excessief en acht, gezien de jurisprudentie, een straf van maximaal 6 jaren passender.”
3.3
Volgens dit proces-verbaal heeft de raadsman van de verdachte in aanvulling op die pleitnota ten aanzien van de strafmaat het volgende heeft aangevoerd:
“(…) Client heeft geen noemenswaardige documentatie. Er is sprake van een oud feit, een overschrijding van de redelijke termijn en ik verzoek het hof ook rekening te houden met de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Primair verzoek ik tot vrijspraak. Indien het hof van oordeel is dat het tenlastegelegde kan worden bewezen, verzoek ik subsidiair om aansluiting te zoeken bij de huidige jurisprudentie, te weten een gevangenisstraf van 6 jaren. (…)”
3.4
Het hof heeft ten aanzien van de straftoemeting het volgende overwogen:
“(…)
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft bij zijn straftoemeting in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft, zich op 10 maart 2020 schuldig gemaakt aan een tweetal pogingen tot doodslag door meerdere keren van korte afstand te schieten op beide aangevers [aangever 1] en [aangever 2] . Aangevers zijn meerdere keren en op meerdere plaatsen in hun lichamen geraakt en ondervinden nog steeds de fysieke en psychische gevolgen van het schietincident. Het is naar het oordeel van hof aan het toeval te danken dat zij niet dodelijk geraakt zijn. Verdachte heeft door zijn handelen niet alleen inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangevers, maar ook het gevoel van de algemene veiligheid in de maatschappij aangetast. Meerdere mensen hebben vanuit hun woonomgeving het schietincident waargenomen.
Het hof heeft kennisgenomen van het uittreksel van de justitiële documentatie van verdachte van 13 januari 2023. Hieruit blijkt dat verdachte eerder in aanraking is gekomen met justitie, zij het niet voor zware feiten als de onderhavige. Het hof ziet hierin geen strafverzwarende omstandigheid.
Het hof heeft ook kennisgenomen van de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Bij het bepalen van de straf heeft het hof aansluiting gezocht bij uitgangspunten die in de rechtspraak in soortgelijke zaken worden gehanteerd. Voor een poging tot doodslag, begaan met een vuurwapen, met blijvend letsel, ligt het uitgangspunt naar het oordeel van het hof rond de 5 à 6 jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof neemt ten opzichte van dat uitgangspunt de volgende strafverzwarende omstandigheden in aanmerking. In deze zaak gaat het om twee personen op wie de pogingen tot doodslag waren gericht. In beide gevallen is sprake van blijvend letsel bij de slachtoffers als gevolg. Verder heeft verdachte meerdere keren op de slachtoffers geschoten. Het schieten vond plaats op een openbare plaats. Gezien met name de ernst van deze feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf van 9 jaar, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.”
3.5
Vooropgesteld moet worden dat als uitgangspunt geldt dat de feitenrechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt op het in art. 6 lid 1 EVRM beschreven recht op berechting binnen een redelijke termijn. Dit hoeft de feitenrechter niet te doen wanneer de zaak in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting ter zake geen verweer is gevoerd. Als ter terechtzitting door of namens de verdachte wel een zodanig verweer is gevoerd, moet de feitenrechter daarop een gemotiveerde beslissing geven.1.
3.6
De uitleg van een in hoger beroep gevoerd verweer of ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is in beginsel voorbehouden aan de feitenrechter en kan in cassatie slechts op de begrijpelijkheid ervan worden getoetst.2.Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van het oordeel daarover, moet in aanmerking worden genomen dat een door de verdediging gevoerd verweer – dat wil hier zeggen: ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt – dat ertoe strekt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, weliswaar valt binnen het toetsingskader van de tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv,3.maar dat aan de mate van onderbouwing van een dergelijk verweer geen zwaardere eisen worden gesteld dan daaraan vóór de wijziging van die bepaling werden gesteld.4.
De feitenrechter behoeft niet ieder beroep op de redelijke termijn als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op te vatten. Een responsieplicht bestaat in elk geval niet indien niet zonder meer duidelijk is dat de verdediging het oog heeft op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. De opmerking dat het een “oud feit” betreft of een verzoek aan de rechter om rekening te houden met het “tijdsverloop”5.zijn niet voldoende ondubbelzinnig.6.In HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9347, NJ 2012/254 was van die ondubbelzinnigheid op zichzelf wel sprake, want aangevoerd was: “Indien geen vrijspraak volgt, dan dient bij de strafoplegging rekening te worden gehouden met overschrijding van de redelijke termijn.” Het hof was echter niet gehouden op dit verweer te reageren, nu het aangevoerde niet inhield op welke grond de redelijke termijn was overschreden. Achterhaling van die grond was in die zaak problematisch, omdat ook uit de desbetreffende processtukken, voor zover zich dat in cassatie liet nagaan, niet naar voren kwam waarin de gestelde overschrijding van de redelijke termijn was gelegen.7.Recentelijk heeft mijn ambtgenoot Spronken aan de hand van een analyse van de rechtspraak van de Hoge Raad uiteengezet in welke gevallen het gevoerde verweer dat de redelijke termijn is geschonden, voldoende dan wel onvoldoende was om te gelden als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ex art. 359, tweede lid, Sv waarop de rechter dient te beslissen. Mijn ambtgenoot komt tot de volgende bevindingen (met weglating van voetnoten):
“(…) Ook de opmerking “overschrijding redelijke termijn in de appelfase. Overschrijding met meer dan 6 maanden. (…) Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, waarbij u ook naar de verdediging mag kijken”, behoefde blijkens een arrest van januari 2022 niet als zodanig te worden opgevat, mede in aanmerking genomen dat niet was aangevoerd op welke gronden de redelijke termijn ex art. 6 EVRM zou zijn overschreden. Zeer recent oordeelde de Hoge Raad in februari 2023 echter dat het hof ten onrechte niet heeft beslist op het verweer: “Ik meen dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in hoger beroep is geschonden. (…) er is sprake van schending van de redelijke termijn in hoger beroep (art. 6 EVRM)”. AG Keulen merkt in zijn voorafgaande conclusie op dat naar zijn mening, als het gaat om een schending van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep, in de regel aan de stelplicht is voldaan als is aangevoerd dat de redelijke termijn in een bepaalde procesfase is geschonden. Anders ligt het volgens hem als uit de stukken van het geding van omstandigheden blijkt die meebrengen dat het in de rede ligt hierop een uitzondering te maken bijvoorbeeld als verzoeken van de verdediging tot vertraging in de afdoening van de zaak hebben geleid. Hij zoekt het verschil met het arrest van januari 2022 dan ook hierin dat in de zaak uit 2022 de behandeling ter terechtzitting al drie keer op verzoek van de verdediging voor onbepaalde tijd was geschorst. Uit het arrest van februari 2023 volgt dat niet altijd een uitdrukkelijke ondubbelzinnige conclusie (bijvoorbeeld in de vorm van strafvermindering) aan het standpunt hoeft te worden verbonden. Dat blijkt ook wel uit een arrest uit 2015 waarin de Hoger Raad oordeelde dat de stelling “er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn nu meer dan twee jaar is verstreken sinds de aanvang van de zaak. Op de vorige zitting is de zaak aangehouden in verband met het niet verschijnen van een tolk. De overschrijding van de redelijke termijn dient tot strafvermindering te leiden.” als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt had moeten worden opgevat. Daarmee was volgens de Hoge Raad een verweer gevoerd waaromtrent het hof op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een met redenen omklede beslissing had moeten geven. Daaraan deed niet af dat door de verdediging niet precies was aangegeven in welke fase van het geding de termijnoverschrijding had plaatsgevonden; kennelijk omdat de behandeling in eerste aanleg van zeer korte duur was geweest, ging de Hoge Raad ervan uit dat het verweer (klaarblijkelijk) betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase. Daarentegen lijken cryptisch (voorgedragen) aantekeningen in pleitnotities niet snel te worden aangemerkt als een beroep op overschrijding van de redelijke termijn.”8.
3.7
Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van de zaak op de zitting moet zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.9.
3.8
Uit het procesdossier in de onderhavige zaak blijkt het volgende. De verdachte is op 3 februari 2021 aangehouden, verhoord en in verzekering gesteld. De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft de verdachte bij vonnis van 7 juli 2021 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar. Tegen dit vonnis is namens de verdachte op 8 juli 2021 hoger beroep ingesteld. De stukken van de rechtbank zijn - blijkens een daarop aanwezig stempel – ontvangen bij het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, op 30 september 2021. Het bestreden arrest is gewezen op 28 februari 2023. De verdachte bevond zich voor deze zaak ten tijde van de behandeling van de zaak in hoger beroep nog in voorlopige hechtenis.
3.9
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep in het kader van de straftoemeting gesteld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, kennelijk met de bedoeling dat dit tot strafmatiging zou leiden. Het bestreden arrest van het gerechtshof bevat geen beslissing op het in het middel bedoelde hiervoor weergegeven verweer. Kennelijk heeft het hof dat niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv en achtte het zich mitsdien niet gehouden daarop expliciet te responderen. Hetgeen in de onderhavige zaak is aangevoerd houdt niet (op ondubbelzinnige wijze) in op welke gronden de redelijke termijn is overschreden. In welke procesfase van het geding en in welke mate sprake zou zijn van overschrijding van de termijn is door de verdediging immers niet gespecificeerd. Uit de stukken van het geding is evenwel evident waarop de verdediging het oog heeft. Gelet op het beschreven procesverloop, waaruit blijkt dat de behandeling in eerste aanleg van zeer korte duur was geweest, had het verweer klaarblijkelijk betrekking op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Bovendien blijkt uit de stukken van het geding niet van omstandigheden die meebrengen dat het uitgangspunt (overschrijding van de termijn van zestien maanden na het instellen van hoger beroep levert een schending op) in deze zaak niet zou gelden. Mede tegen de achtergrond van de hiervoor uiteengezette jurisprudentie van de Hoge Raad, brengt dat mee dat het hof gehouden was een gemotiveerde beslissing op het verweer te geven. Omdat zo’n beslissing in de uitspraak van het hof ontbreekt, is het cassatiemiddel terecht voorgesteld.
3.10
Het middel slaagt. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen. Daarbij kan naar ik meen de Hoge Raad volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, aangezien de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep drie maanden betreft en daarvan kan worden gezegd dat het om een beperkte overschrijding gaat. Voorts is de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen. Zie Hoge Raad 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, rov. 2.4.2.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑12‑2023
A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 285.
Zie met betrekking tot de eisen die aan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt worden gesteld HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma: Aangenomen moet worden “dat de verdachte of zijn raadsman dan wel het openbaar ministerie, wil het ingenomen standpunt de - uiteindelijk in cassatie te toetsen - verplichting tot beantwoording scheppen, zijn standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren dient te brengen”.
Zie HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV934, NJ 2012/254, m.nt. Mevis.
Zie randnummer 28 van de conclusie van A-G Hofstee voor HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:495 (art. 81 RO).
Vgl. HR 5 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2093, NJ 2001/111, respectievelijk de conclusie van A-G Jörg voor HR 4 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1646 (niet gepubliceerd, HR: art. 81 RO). In dezelfde categorie valt de conclusie voor HR 22 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR9287 (niet gepubliceerd, opnieuw HR: art. 81 RO) waarin was verzocht “rekening te houden met redelijke termijn”, maar niet met zoveel woorden was gesteld dat deze was overschreden.
Vgl. de conclusie van A-G Knigge voor HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9347, NJ 2012/254, m.nt. Mevis.
Zie randnummer 8.8 van de conclusie van A-G Spronken ECLI:NL:PHR:2023:183, voor HR 4 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:464.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.14-3.16.