Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/9.2.3.3
9.2.3.3 Andere vormen van 'kwaliteitsrekeningen' en beslag: Stichting Derdengelden en trustachtige' figuren
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS396921:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarover A. Steneker, 'Kwaliteitswetgeving laat op zich wachten', WPNR (2002) 6490, p. 385386; zie ook W. Snijders, 'Overpeinzingen', TvI 199917, p. 152.
Zie aldus W. Snijders, 'Overpeinzingen', TvI 199917, p. 152; zie ook R.M. Avezaat, De kwaliteitsrekening, 2002, p. 53 e.v.
Zie daarvoor J.B.M. Vranken, 'Faillissement/beslag en kwaliteitsrekeningen', in: In Kwaliteit, 1998, p. 81.
Zie de hiervoor in noot 45 genoemde vindplaats.
Zie de hiervoor in noot 45 genoemde vindplaats.
Aldus de titel van het hiervoor in noot 44 genoemde artikel van A. Steneker.
Zie daarvoor H. Stein, 'Hinderlijke schuldeisers', in: Incidenten bij de afwikkeling van verkoop en overdracht, preadvies KNB, 1998, p. 66, waar hij tevens - maar mijns inziens ten onrechte - heeft gesteld dat steeds onder de Stichting Derdengelden beslag moet worden gelegd; in deze zin ook GJ.C. Lekkerkerker, Juridisch Berichten Notariaat,1998, nr. 104, p. 7-8, en Hof Arnhem 18 mei 1999, JOR 19991273; zie ook hierna noot 52.
Ook hier zou dan moeten worden aangenomen dat sprake is van een gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 lid 1.
Zie de hiervoor in noot 50 reeds genoemde opvatting van (o.a.) H. Stein; zie voorts de Conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense van 13 september 2002 (onder 13) voor een aantal van de verschillende opvattingen (in de zaak C001279 HR). In die zaak is zowel Rechtbank als Hof 's-Hertogenbosch van oordeel dat onder een Stichting Derdengelden van de notaris het derdenbeslag had moeten worden gelegd. Blijkens zijn arrest van 15 november 2002, RvdW 2002, 181 (De Kroon/Peters) is ook de Hoge Raad deze opvatting toegedaan (zie ookJOR 2003125, m.nt. Steneker).
Daarbij gaat het overigens niet om het type 'vereenzelviging' dat in § 3.5.3.2 besproken is.
Zie daarvoor J.B.M. Vranken, 'Faillissement/beslag en kwaliteitsrekeningen', in: In Kwaliteit, 1998, p. 95; zie ook A.M. Avezaat, De kwaliteitsrekening, 2002, p. 59 (maar overigens alleen als de stichting onvoldoende verhaal zou bieden).
Zie HR 24 maart 1995, NJ 1996, 447, m.nt. HJS.
Zie de hiervoor in noot 54 genoemde vindplaats (t.a.p., p. 95-96).
Op deze plaats verwijst Vranken (in noot 4, p. 96) naar een artikel van G. de Grooth, 'Treft het derdenbeslag ten laste van een middellijke vertegenwoordiger ook aanspraken uit een overeenkomst, door die vertegenwoordiger ter uitvoering van zijn opdracht gesloten?', RMThemis 1952, p. 611-616.
Hier verwijst Vranken (in noot 41) naar het eerder door hem (in noot 6, p. 82) genoemde WPNRartikel van Kortmann en Faber (1998, 6303, p. 143) voor hun andersluidende opvatting.
Zie daarvoor W. Snijders, 'Overpeinzingen', TvI 1999/7, p. 153 (waar hij opmerkt dat het geen zin heeft dat ten laste van de belanghebbende onder de bank (in plaats van onder de notaris als rekeninghouder) beslag wordt gelegd, hetgeen evenzeer geldt voor beslag onder een Stichting Derdengelden.
Zie daarover voor de trust (o.a.) W. Snijders, 'Nog een duit in de zak van de trust', in: Onderneming en 5 jaar Nieuw Burgerlijk Wetboek, 1997, p. 87 e.v.; Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nrs. 201 en 203; Asser/Mijnssen/De Haan, Goederenrecht, 2001, nrs. 470-471, en nrs. 480-482; zie ook nog W. Snijders, 'Trustverdrag en Nederlands materieel recht', in: Wetgevende geschriften, 1995, p. 243 e.v. (oorspronkelijk verschenen in de Van Rijk van Alkemade-bundel uit 1993).
Zie HR 3 februari 1984, NJ 1984, 752, m.nt. WMK.
Zie HR 12 januari 2001, NJ 2002, 371, m.nt. HJS; JOR 2001/50, m.nt. Kortmann en Steneker.
Voor de trust kan worden verwezen naar de hiervoor in noot 60 genoemde vindplaatsen (met daar nog vele verwijzingen naar de overvloedige literatuur over de trust als rechtsfiguur).
Zie daarvoor ook de eerder in noot 60 genoemde vindplaatsen; zie verder het Haagse Trustverdrag van 1985 (en daarover de gelijknamige dissertatie uit 1997 van M.E. Koppennol-Laforce); zie voorts de bundel Vertrouwd met de trust, Dl Hayton c.s. (red.), 1997, met vele bijdragen over dit onderwerp.
Zie daarover R.D. Vriesendorp, Het Nederlandse goederenrecht en het Haagse Trustverdrag, Preadvies Vereniging voor Burgerlijk Recht, 1994, p. 97 e.v.; Hl Snijders, 'Verhaal op trustvermogen in Nederland', WPNR (1997) 6281, p. 551 e.v. (zie daar met name onder 4, p. 555-556); R.D. Vriesendorp, 'Schuldeisers en het Haagse Trustverdrag: einde van het verhaal?', WPNR (1997) 6281, p. 556 e.v.
Over de in het Nederlands recht ter zake bestaande problemen van juridische aard, die niet goed zonder ingrijpen van de wetgever kunnen worden opgelost, gaan met name beide hiervoor in noot 60 genoemde bijdragen van W. Snijders uit 1993 en 1997.
Zie aldus Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nr. 201.
Zie ook daarover Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nr. 202; zie ook Asser/Mijnssen/De Haan, Goederenrecht, 2001, nr. 481.
Zie ook daarover W. Snijders in zijn hiervoor in noot 60 genoemde bijdrage uit 1997. Snijders wijst er daar met name op (o.a. p. 89) dat de overdracht niet mag leiden 'tot een overdracht met een niet in het goederenrecht passende splitsingspretentie', in die zin dat het overgedragen goed weliswaar eigendom van de trustee is geworden, maar tegelijkertijd niet tot zijn vermogen behoort maar tot dat van de benificiairy. Zo'n afscheiding, zoals bijv. in art. 25 Wet op het notarisambt is gecreëerd, kan alleen de wetgever in het leven roepen; zie ook diens bijdrage uit 1995 (t.a.p., p. 247-250).
Zie aldus Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nr. 203.
Zie aldus Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nr. 203.
Hoewel ook bij de 'Haagse trust' de verhaalsmogelijkheden voor schuldeisers van (met name) de benificairy niet optimaal lijken, liggen daar misschien iets meer mogelijkheden; zie dáárover de hiervoor in noot 65 genoemde WPNR-artikelen van Hl Snijders en R.D. Vriesendorp uit 1997.
Dat zou betekenen dat de (meerzijdige) rechtshandelingen op grond waarvan de 'trust' in het leven is geroepen, vernietigd zouden moeten kunnen worden op grond van het feit dat daarmee zou zijn beoogd van meet af aan schuldeisers van (met name) de beneficiary (als begunstigden van het in trust gegeven vermogen) te benadelen. Dat zal niet zo eenvoudig te bewijzen zijn.
Zie over dit onderwerp ook A.M. Avezaat, De kwaliteitsrekening, 2002, p. 69-88.
Stichting Derdengelden als 'kwaliteitsrekening'
523. Naast de inmiddels voor notarissen en gerechtsdeurwaarders wettelijk geregelde en daarmee voorgeschreven algemene kwaliteitsrekening, alsmede de in de praktijk veel voorkomende bij overeenkomst tussen bepaalde rechthebbenden in het leven geroepen bijzondere - en niet noodzakelijk: notariële - kwaliteitsrekening, kent de praktijk al ruim tien jaar1 de figuur van de Stichting Derdengelden. Daarbij gaat het om een zelfstandige rechtspersoon met beperkte doelomschrijving, die er eveneens toe strekt te voorkomen dat de gelden van cliënten en/of derden terecht komen in het vermogen - en daarmee eventueel het faillissement of onder beslag - van de betreffende beroepsbeoefenaar. Sedert de inwerkingtreding van met name art. 25 Wet op het notarisambt (maar ook art. 19 Gerechtsdeurwaarderswet) wordt de Stichting Derdengelden voor dit doel nog voornamelijk door de advocatuur gebruikt. Elk kantoor heeft verplicht een eigen Stichting Derdengelden, die strikt gescheiden moet worden gehouden van eventuele andere disciplines (zoals bijv. het notariaat) die binnen dat kantoor worden uitgeoefend. Over het juridische karakter van deze figuur heeft W. Snijders het volgende gezegd2:
'De bescherming van de betrokken derden zit hier niet in het kwaliteitskarakter van de rekening, maar in het feit dat die rekening aan de stichting toekomt, die als gevolg van haar doelomschrijving niet of nauwelijks verdere schuldeisers heeft.
Anders dan Vranke3merkt Snijders de bij de bank geopende en op naam van de Stichting Derdengelden gestelde rekening - waarover bij uitsluiting het betreffende advocatenkantoor kan beschikken - dus niet aan als een kwaliteitsrekening. Dat zou - aldus Snijders4 -
'alleen juist zijn als die rekening in verband met haar tenaamstelling ook afscheiding van het overige vermogen van de stichting tot gevolg had en niet alleen bedoeld was om de gelden buiten het vermogen van de notaris of advocaat te houden.'
Dit is ongetwijfeld volkomen zuiver geredeneerd, maar in de praktijk zal de op naam van de Stichting Derdengelden geadministreerde rekening toch wel degelijk als kwaliteitsrekening gelden, zeker wanneer de betreffende stichting geen noemenswaardig 'overig' vermogen heeft (wat in beginsel het geval is of in elk geval behoort te zijn). Maar hoe dit ook zij, het gaat hier - om nog eens Snijders te citeren5
'om een bruikbaar - zij het in de nieuwe Notariswet al weer verlaten - alternatief voor de kwaliteitsrekening,
waarbij kennelijk is gedacht aan een alternatief voor de (inmiddels) wettelijke geregelde algemene kwaliteitsrekening. Dat lijkt alleszins juist, zeker wanneer 'kwaliteitswetgeving'6 op dit gebied voorlopig uitblijft.
Beslag onder de opdrachtnemer of de Stichting Derdengelden?
524. Het spreekt vanzelf dat door schuldeisers ook ten laste van de recht- en belanghebbenden met betrekking tot de bij een Stichting Derdengelden gestorte bedragen beslag kan worden gelegd. In de praktijk komt dat ook regelmatig voor. Met name in de periode dat ook het notariaat zich nog bediende van Stichtingen Derdengelden dus vóór de inwerkingtreding van art. 25 (lid 5) Wet op het notarisambt - is de vraag gerezen onder wie zo'n derdenbeslag nu gelegd moe(s)t worden: de notaris (of advocaat) of 'diens' Stichting Derdengelden. Het probleem is overigens in zoverre enigszins van academische aard dat de schuldeiser die ter zake geen enkel risico wilde én wil - lopen, veiligheidshalve onder beide beslag zou moeten leggen. Deze handelwijze is destijds ook door H. Stein7aanbevolen. Dit moge een alleszins praktische oplossing zijn, maar - nog afgezien van de dubbele kosten - zij bevredigt niet. Beter zou het dan ook zijn aansluiting te zoeken bij de rechtsontwikkeling zoals die inmiddels vorm heeft gekregen en in § 9.23.2 is beschreven. Daarvan uitgaande zou (i) de belanghebbende met betrekking tot de gestorte gelden als (gezamenlijk8 ) rechthebbende op het vorderingsrecht ter zake moeten worden aangemerkt, (ii) de notaris of advocaat (dan wel iedere andere opdrachtnemer 'in kwaliteit') als degene die bij uitsluiting bevoegd is de gelden voor de rechthebbende(n) te beheren en daarover als lasthebber te beschikken, en (iii) de Stichting Derdengelden als de kredietinstelling. Daaruit zou dan noodzakelijk volgen dat schuldeisers van de (gezamenlijk) rechthebbende in beginsel alléén onder de notaris of advocaat (of andere opdrachtnemer q.q.) beslag zouden moeten leggen. In deze benadering - waarover echter zowel in de lagere rechtspraak (en evenmin de Hoge Raad) als in de literatuur verschillend wordt geoordeeld9 - wordt de Stichting Derdengelden als een ten opzichte van de notaris of advocaat enigszins onzelfstandige entiteit beschouwd of zelfs min of meer met hem 'vereenzelvigd'.10 Daartegen lijken geen overwegende bezwaren te bestaan,
omdat (i) de betreffende stichting in beginsel alléén de op haar rekening(en) gestorte derdengelden beheert, en (ii) de notaris of advocaat bij uitsluiting bevoegd is ten behoeve van de belang- en rechthebbende(n) over die rekening(en) - dus met name ook tegenover de bank die deze rekening(en) op naam van de stichting administreert - te beschikken. Zo zou men dan ook de Stichting Derdengelden in deze juridische constellatie rechtens als onder-lasthebber van de notaris/advocaat in zijn hoedanigheid van lasthebber van de belang- en rechthebbende(n) kunnen aanmerken. Wanneer men, zoals Vranken11, deze juridische stap heeft gezet, is daarmee ook gegeven dat door het gelegde derdenbeslag tevens zijn getroffen de door de Stichting Derden-gelden, eventueel ook nog in de toekomst, verschuldigde gelden. Daarmee leek de hier voor juist gehouden - maar door de Hoge Raad inmiddels verworpen - benadering ook volledig in lijn te liggen met het door de Hoge Raad in 1995 gewezen arrest inzake Jahn c.s./Nask12(waarover uitvoerig § 3.7.5.6, met name nr. 98, bij beslag op toekomstige vorderingen). In dat arrest is door de Hoge Raad aanvaard dat door het onder de lasthebber (Nask) gelegde derdenbeslag in beginsel de door de onderlasthebber (HL) geïncasseerde verzekeringsgelden werden getroffen, ook al had HL ten tijde van het beslag de betreffende gelden nog niet aan Nask doorbetaald. Niet ten onrechte is door Vranken13in dit verband opgemerkt dat, indien dit arrest juist is,
'daarin een verbinding (is) gelegen met art. 25, lid 5 ontwerp: indien beslag onder een lasthebber op gelden geïncasseerd door een onder-lasthebber al doel treft, moet een beslag onder een lasthebber, d.w.z. een notaris als lasthebber van belanghebbenden zeker mogelijk zijn.14 In zoverre is art. 25, lid 5 ontwerp strikt genomen niet eens nodig en bevestigt het slechts wat zonder die bepaling ook zou gelden, d.w.z. wat ook geldt voor anderen dan notarissen die een kwaliteitsrekening aanhouden:15
Met deze benadering - die ook bijval van W. Snijders16 lijkt te hebben gekregen wordt hier ingestemd. In geval van door (professionele) beroepsbeoefenaren - met name advocaten - aangehouden Stichtingen Derdengelden, zou dus in beginsel steeds onder die beroepsbeoefenaren (en niet onder 'diens' Stichting) derdenbeslag gelegd moeten worden. Dit ligt ook nog dáárom voor de hand omdat de betreffende Stichting - en zeker háár bankinstelling - de gelden ook niet (zonder meer) verschuldigd is aan de belang- en rechthebbende(n), terwijl zij bovendien als zodanig niet bekend is met de onderliggende verhouding(en) tussen de advocaat als lasthebber en de diverse belang- en rechthebbende(n) als lastgever(s). Bij het voorgaande dient echter wel bedacht te worden dat het hier om een persoonlijke opvatting gaat, waarover heel verschillend wordt gedacht, en die inmiddels door de Hoge Raad als juist is aanvaard.
Trust en beslag
525. Tot besluit van deze paragraaf zal, na de bespreking in het voorgaande (nrs. 523 en 524) van de Stichting Derdengelden en de wijze van beslaglegging in dat geval, nog kort worden nagegaan of er ook nog andere vormen van 'kwaliteitsachtige' rechtsfiguren zijn, waar sprake is van een in goederenrechtelijke zin afgescheiden vermogen.17 Dat vormt immers de kern van zowel de wettelijk geregelde algemene kwaliteitsrekening (zie § 9.2.2) als de bijzondere contractuele kwaliteitsrekening (zie § 9.23.2). De grondslag voor laatstgenoemde kwaliteitsrekening is in 1984 gelegd in het Slis-Stroom-arrest18 en in 2001 uitdrukkelijk bevestigd en vrij gedetailleerd uitgewerkt in het arrest-Koren q.q./Tekstra q.q.19 In Slis-Stroom wees de Hoge Raad in de eerste plaats de weg van
'storting van het bedrag op een afzonderlijke rekening ten name van de notaris,'
zulks met vermelding van diens hoedanigheid van opdrachtnemer van de betreffende koper en verkoper, of - zo voegde hij er nog aan toe -
'een - voor wat betreft het afgescheiden blijven van het overgemaakte bedrag van het vermogen van de notaris - daarmee gelijk te stellen weg.'
Waar de Hoge Raad met deze zinsnede nu precies op doelde, is niet helemaal duidelijk. Heel goed mogelijk is dat daarbij tóén reeds is gedacht aan een afzonderlijke rechtspersoon als een Stichting Derdengelden. Misschien is zelfs ook wel gedacht aan vestiging van enigerlei vorm van (fiduciaire) zekerheidseigendom met betrekking tot de gestorte bedragen. Maar ook mogelijk is dat hierbij reeds is gedacht aan een (vorm van) trust of 'trustachtige'20 figuur. Over trust en beslag zullen hierna slechts een paar opmerkingen worden opgemerkt.
Het is hier noch de plaats om uitvoerig op (het wezen van) de trust, voorzover deze figuur in ons recht al in enige vorm erkenning heeft gevonden21, in te gaan, noch op de verhaalsposities van de onderscheiden bij een trust betrokken partijen: trustor, trustee en benificiary (of belanghebbende). Volstaan wordt met een paar algemene en beschrijvende opmerkingen, die bovendien beperkt blijven tot Nederlandse 'trusts' of 'trustachtige' figuren. De erkenning en werking in Nederland van buitenlandse trusts op grond van het Haagse Trustverdrag blijft hier dus buiten beschouwing. 22 Bij de 'trust' in eigenlijke zin - dus niet in de vorm van een speciaal voor dat doel in het leven geroepen rechtspersoon (in de praktijk meestal een stichting) - gaat het om het creëren van een afgescheiden vermogen dat door de trustee wordt beheerd ten behoeve van de beneficiary.23 Bij afwezigheid echter van een wettelijke grondslag daartoe, zal het aldus moeten gaan om het in het leven roepen van een 'toebehoren ten titel van beheer' van het vermogen. Daarover heeft H.J. Snijders het volgende gezegd24:
'Dat is namelijk het equivalent van de fiducia cum amico - overdracht in het belang van de vervreemder met beheersopdracht voor de verkrijger - met dien verstande dat zij tevens fiduciair toebehoren omvat dat niet op overdracht maar op een andere wijze van verkrijging berust.'
Wil de 'trust' in het Nederlands goederenrechtelijk stelsel kunnen passen, dan zullen - afgezien van een 'trustachtige' figuur op grond van bijv. lastgeving (dus niet krachtens overdracht)25 - de in trust te brengen goederen door middel van overdracht in het vermogen van de trustee moeten worden gebracht, zij het ten titel van beheer. Opdat een en ander niet in strijd komt met het fiducia-verbod van art. 3:84 lid 326 zal deze overdracht ook wérkelijk de strekking moeten hebben om het betreffende goed
'in het vermogen van de verkrijger te doen vallen.'
Dit zal in veel gevallen een kwestie van uitleg van de onderliggende overeenkomst(en) zijn, zulks in het licht van de aard van de 'trust' en het er mee beoogde doel. Terecht is door H.J. Snijders in dit verband echter ook nog het volgende opgemerkt27:
'Is die strekking aanwijsbaar, dan kan de overdracht aanvaard worden, maar dan rijst weer het probleem dat aldus geen absoluut werkend recht voor de belanghebbende overblijft.'
En daarmee is de kern van het juridische probleem van de 'trust' van eigen Nederlandse bodem bloot gelegd.
Aangezien zonder wettelijke regeling dit probleem niet goed is op te lossen, lijkt H.J. Snijders dan ook - terecht - tot de volgende slotsom te komen28:
'de trust door overdracht is op zichzelf in het algemeen (behoudens eventuele verbintenisrechtelijke gebreken) wel geldig, maar de overgedragen goederen zijn dan ook vatbaar voor verhaal door de crediteuren van de trustee; zo neen, dan is er geen sprake van reële overdracht en dus ook niet van reële eigendom van de trustee.'
Daarmee is dan tevens voor het huidige Nederlandse 'trustrecht' - dus buiten de gevallen van een 'Haagse trust'29 - de beslagrechtelijke vraag beantwoord, en tevens de trust als 'beheerstoebehoren' in zoverre veroordeeld. Wanneer schuldeisers van de trustee zich - bijv. door het leggen van derdenbeslag in het geval dat tot het trustvermogen geldvorderingen op derden behoren (wat vaak het geval zal zijn) - op dat vermogen zouden kunnen verhalen, dan zou de 'trust' geheel aan zijn doel voorbij schieten, namelijk het beheren en instandhouden van dat vermogen voor de beneficiary. Het betekent echter tevens dat óók voor schuldeisers van de beneficiary geen verhaal mogelijk is op het trustvermogen. Dat moge in beginsel ook (mede) de bedoeling van een en ander zijn, maar zulks zou onder omstandigheden ook aantastbaar kunnen zijn op grond van de Pauliana (art. 3:45).30 De slotsom zal bij de huidige stand van zaken dan ook moeten zijn, dat (vorming van) een 'trust' niet een bruikbaar alternatief is voor een bijzondere kwaliteitsrekening, mits dié in het leven is geroepen op de wijze en met de waarborgen als in § 9.2.3.2 uiteengezet.31