HR 20 december 2016, ECLI:2016:2907.
HR, 06-11-2018, nr. 17/03531
ECLI:NL:HR:2018:2062
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-11-2018
- Zaaknummer
17/03531
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2062, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑11‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1256
ECLI:NL:PHR:2018:1256, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑09‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2062
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Moord in Schiedam. Falende middelen over voorbedachte raad en opzet. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
6 november 2018
Strafkamer
nr. S 17/03531
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 19 juli 2017, nummer 22/000674-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H. Raza, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Nu de Hoge Raad de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan – wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie – niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
3.3.
Het middel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 november 2018.
Conclusie 18‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Moord in Schiedam. Falende middelen over voorbedachte raad en opzet. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 17/03531 Zitting: 18 september 2018 | Mr. A.J. Machielse Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Den Haag heeft verdachte op 19 juli 2017 voor 1: moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar en elf maanden. Voorts heeft het hof het appel tegen de veroordelingen voor de feiten 2 en 3 niet-ontvankelijk verklaard en de door de rechtbank opgelegde straf voor die feiten bepaald op een gevangenisstraf voor de duur van een maand. Ook heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd zoals in het arrest nader omschreven.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mr. H. Raza, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel keert zich tegen het bewijs van de door de verdediging betwiste voorbedachte raad. De bewezenverklaring van dat onderdeel van de tenlastelegging is niet toereikend gemotiveerd gelet op wat de verdediging heeft aangevoerd. Meer bepaald wijst de steller van het middel erop dat de verdediging heeft betoogd dat verdachte niet direct op het slachtoffer is gaan schieten maar eerst zijn wapen naar beneden heeft gericht en dat het hof door aan te nemen dat verdachte die dag eerder naar de garage is geweest waar de auto van het slachtoffer stond en dus bewust naar het slachtoffer op zoek is geweest, te veel ruimte heeft opengelaten voor het tijdstip waarop de voorbedachte raad zou zijn ontstaan.
3.2. Het hof heeft bewezenverklaard dat:
“hij op 23 december 2011 te Schiedam opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen, kogels in het lichaam van die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden”
3.3. In het arrest heeft het hof een nadere bewijsmotivering opgenomen waarin het hof onder meer ingaat op het verweer dat er geen sprake is geweest van voorbedachte raad. Het hof heeft daartoe overwogen dat de verdediging heeft aangevoerd dat verdachte op 23 december 2011 zijn auto bij de garage in Schiedam wilde laten repareren en dat daar bij toeval ook [slachtoffer] aanwezig was. Verdachte was eerder door [slachtoffer] bedreigd en mishandeld vanwege een beroving van verdovende middelen en droeg daarom om veiligheidsredenen een vuurwapen bij zich. [slachtoffer] stak op een bepaald moment zijn hand in zijn binnenzak, waardoor verdachte vreesde dat hij een wapen tevoorschijn zou halen. Verdachte heeft toen een keer naar de grond geschoten. [slachtoffer] is op hem afgekomen en heeft verdachte op de grond gegooid, waardoor een worsteling ontstond. Toen is het wapen meerdere keren afgegaan. Het hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
“Gelet op de door het hof gebezigde bewijsmiddelen - in onderling verband en samenhang bezien - stelt het hof het navolgende vast.
Het schietincident vond plaats op 23 december 2011 omstreeks 17.00 uur in de garagewerkplaats ‘ [A] ’ aan de [a-straat] te Schiedam. In deze garage stond de auto van het merk Audi van het latere slachtoffer [slachtoffer] .
De verdachte is eerder die dag al een keer in die garage geweest en meerdere keren in de buurt van die garage geweest, waarbij hij interesse bleek te hebben voor de Audi en gevraagd heeft – ondanks zijn gebrek aan geld – of die te koop stond en van wie die auto was.
Verdachte had een (drugsgerelateerd) conflict met [slachtoffer] .
Rond ongeveer 17.00 uur die dag is de verdachte, nadat hij zijn auto tegenover de werkplaats had geparkeerd, naar de werkplaats (het hof begrijpt de garagewerkplaats [A] ) gelopen. Het slachtoffer was op dat moment met zijn vriendin in de garage en stond naast zijn auto die direct bij de ingang van de garage was geplaatst. Het slachtoffer was ongewapend. De verdachte is met een geladen vuurwapen in zijn hand de garage binnen komen lopen en heeft direct in de richting van [slachtoffer] geschoten.
Vervolgens heeft er een worsteling tussen de verdachte en het slachtoffer plaatsgevonden, waarbij de verdachte de beschikking had over het wapen en er is geschoten.
Het slachtoffer heeft 21 (doorschot).schotverwondingen, waarvan de meeste aan de voorkant van het lichaam. Het slachtoffer is ten gevolge van een van die schotverwondingen, te weten een doorschotverwonding dwars door de borst waarbij de beide longen en het hart waren geperforeerd, overleden.
Uit het bovenstaande leidt het hof af dat de verdachte die dag bewust naar het slachtoffer op zoek is geweest en hem willens en wetens van het leven heeft beroofd.
Uit de hierboven vastgestelde feiten en omstandigheden, volgt voorts dat de verdachte, voordat hij de garage met het geladen wapen binnenkwam, de uren voorafgaand aan het schietincident en in ieder geval vanaf het moment dat hij zijn auto had geparkeerd en naar de garage is gelopen, zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op zijn besluit die [slachtoffer] dood te schieten, zodat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Hij heeft met andere woorden, de gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Van een contra-indicatie is het hof in de hierboven geschetste feitelijke toedracht niet gebleken, zodat het hof ook de voorbedachte raad bewezen acht.”
3.4. Deze overwegingen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting betreffende de voorbedachte raad. Ik citeer uit de rechtspraak van de Hoge Raad:
“2.3. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156).”1.
3.5. In de bijlage, inhoudende de bewijsmiddelen, heeft het hof de bewijsmiddelen 1, 2, 3, 4, 5, 11, 12 en 13 uit de bewijsmiddelenbijlage bij het vonnis van de rechtbank overgenomen. Bewijsmiddel 1 houdt in de bevindingen van de politie die ter plekke is gekomen. Bewijsmiddel 2 bevat het verslag van de deskundige arts/patholoog naar aanleiding van de sectie op het stoffelijk overschot. In bewijsmiddel 3 relateren verbalisanten dat zij op 20 januari 2012 de auto van verdachte afgesloten in Vlaardingen hebben aangetroffen. Bewijsmiddel 4 bevat een weergave van de opnames die bewakingscamera's in de buurt op 23 december 2011 hebben gemaakt. Bewijsmiddel 5 geeft het resultaat weer van een locatie-onderzoek aan de hand van de in de woning van verdachte aangetroffen gsm. Bewijsmiddel 11 geeft weer wat verbalisanten op 23 december 2011 aan kogels en hulzen ter plekke hebben aangetroffen. In bewijsmiddel 12 is het resultaat van het deskundigenonderzoek naar deze projectielen opgenomen. Bewijsmiddel 13 houdt als verklaring van de getuige [getuige 1] in dat deze verdachte binnen zag komen, zag dat verdachte een pistool trok en toen het slachtoffer in zijn buik schoot.
In de bijlage met bewijsmiddelen bij het verkort arrest heeft het hof nog een nadere bewijsoverweging opgenomen met de volgende inhoud:
“Uit het forensisch onderzoek in en bij de werkplaats blijkt dat diverse (schot) beschadigingen zijn aangetroffen, onder meer aan de auto van het slachtoffer en laag in de muur van de werkplaats. Niet wordt gerelateerd dat een beschadiging in de vloer is aangetroffen die zou kunnen zijn veroorzaakt door een schot uit een vuurwapen.
Het hof leidt daaruit af dat niet is gebleken dat de verdachte gericht op de grond heeft geschoten.”
Uit bewijsmiddel 3 uit de bijlage bij het arrest is op te maken dat verdachte niets zei toen hij binnenkwam, toen al een wapen in zijn rechterhand had en toen direct heeft geschoten. In bewijsmiddel 5 van die bijlage verklaart [getuige 2], blijkens het dossier de eigenaar van een autopoetsbedrijf die ook werkzaamheden aan de Audi van [slachtoffer] verrichtte, dat verdachte op vrijdagochtend 23 december 2011 om ongeveer 10:00 uur in de garage is geweest en die dag nog twee à drie keer is teruggekomen. [getuige 1] , die op 23 december 2011 in de garage aan de Audi werkte, heeft in bewijsmiddel 6 verklaard dat verdachte twee keer eerder in de garage is geweest. Eerst om 14:00 uur en daarna om 15:20 uur. Net toen deze monteur in de Audi wilde instappen kwam dezelfde man weer naar hem toe. Die man had veel belangstelling voor de Audi van het slachtoffer waar de monteur mee bezig was. Verdachte vond de Audi een mooie auto en vroeg aan de monteur van wie de auto was en of deze te koop was.
3.6. Zoals opzet kan worden vastgesteld aan de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen indien dat zozeer gericht is op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard, kan ook de voorbedachte raad, behoudens contra-indicaties, in verband worden gebracht met de uiterlijke verschijningsvorm van bepaald gedrag.2.
3.7. Dat verdachte in het bezit van een geladen vuurwapen op zoek is gegaan naar [slachtoffer] heeft het hof uit de vastgestelde feiten kunnen afleiden. De auto van [slachtoffer] stond in de garage voor werkzaamheden en verdachte blijkt juist voor deze auto bijzonder veel aandacht te hebben gehad. Hij is herhaalde malen naar de garage toegegaan en heeft daar vragen gesteld over deze Audi. Toen [slachtoffer] in het gezelschap van zijn vriendin de garage bezocht en naast zijn auto stond, is verdachte binnengekomen en heeft verdachte het slachtoffer direct in de buik geschoten. Dat het hof heeft geconcludeerd dat dit schot en de vele schoten die daarna nog op het lichaam van het slachtoffer zijn afgevuurd het resultaat is geweest van een tevoren genomen besluit en dat verdachte de gelegenheid heeft gehad over zijn handelen na te denken vind ik niet onbegrijpelijk.
Dat de verdachte niet direct op het slachtoffer is gaan schieten en eerst zijn wapen naar beneden heeft gericht zoals wordt betoogd in de schriftuur, wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen.
Het eerste middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt over het bewijs van het opzet van feit 1. Ook heeft het hof niet in het bijzonder de redenen opgegeven die hebben geleid tot afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot feit 2.
4.2. Met betrekking tot de bewijsklacht inzake het opzet in feit 1 vangt het middel aan met een algemene inleiding over voorwaardelijk opzet. Daarna gaat het middel over tot een uitvoerig citaat uit de pleitnota van hoger beroep. Van de 22 pagina's van de pleitnota zijn er 13 in de schriftuur gekopieerd. Onder meer wordt in de pleitnota de betrouwbaarheid van de getuige Fatih betwist en wordt gewezen op andere verklaringen die de voorstelling van zaken die verdachte heeft gegeven ondersteunen. Ook stelt het middel dat het hof op de op schrift gestelde verweren met betrekking tot ontbreken van het opzet onvoldoende heeft gereageerd.
4.3. In cassatie kan niet worden onderzocht of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld.3.Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht. Het gaat er in cassatie dus niet om of de feitenrechter terecht heeft bewezenverklaard, maar of de feitenrechter zulks heeft kúnnen doen. Als de verdediging een andere interpretatie geeft van gegevens of een alternatief scenario suggereert dient de rechter zich de vraag te stellen of die interpretatie of dat alternatief aannemelijk is. De Hoge Raad toetst op afstand.
De feitenrechter is voorts binnen de door de wet en rechtspraak getrokken grenzen vrij om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit het oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. De uitleg van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Enkel wanneer die uitleg onbegrijpelijk is zal de Hoge Raad ingrijpen.4.De motiveringsplicht bij weerlegging van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, bijvoorbeeld die betrekking hebben op het bewijs, gaat niet zover dat op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. En een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat zijn weerlegging vindt in de bewijsvoering behoeft ingevolge het tweede lid van artikel 359 Sv geen nadere motivering meer.5.
4.5. Het hof heeft uit de door het hof vastgestelde gang van zaken geconcludeerd dat verdachte willens en wetens [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. Aldus heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste invulling van het begrip 'opzettelijk' zoals dat in artikel 289 Sr voorkomt. Dat verdachte in die zin opzettelijk heeft gehandeld heeft het hof met name kunnen afleiden uit bewijsmiddel 13 bij het vonnis van de rechtbank. Dat het hof heeft bewezenverklaard dat verdachte opzet had op levensberoving van [slachtoffer] is naar mijn mening daarom niet onbegrijpelijk.
4.6. Ene nadere uitweiding over een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in verband met feit 2 ontbreekt, zodat ik mij niet geroepen voel om op dit onderdeel van het tweede middel in te gaan.
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt over een schending van de redelijke termijn in cassatie. Het cassatieberoep is op 20 juli 2017 ingesteld en de stukken zijn op 5 april 2018 ter administratie van de Hoge Raad ontvangen, zodat de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn is geschonden.
5.2. De in het middel genoemde data zijn juist, hetgeen betekent dat tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken ter administratie van de Hoge Raad acht maanden en 16 dagen zijn verlopen hetgeen inderdaad een overschrijding van de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn met 16 dagen betekent. Indien de Hoge Raad er in slaagt om uiterlijk dinsdag 20 november 2018 arrest te wijzen zal de Hoge Raad kunnen volstaan met de constatering dat de inzendtermijn is geschonden.6.Indien deze datum niet wordt gehaald is er reden voor strafvermindering. Ik ga van de eerste mogelijkheid uit.
6. De eerste twee voorgestelde middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het derde middel is op zich gegrond maar de Hoge Raad kan volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is geschonden. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑09‑2018
Zie HR 18 december 1979, NJ 1980/204.
HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530; HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7900, NJ 2008/626 m.nt. Reijntjes; HR 16 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:239; HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3189.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2015 (achtste druk), p. 278, 289. Zie bijv. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0863, NJ 2013/144 m.nt. Reijntjes; HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6064; HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. van Kempen, rov. 2.5.3..
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, r.o. 3.8.2.(i) resp. 3.8.4.d.
HR 1 juni 2004, NJ 2004/366.