Vgl. HR 30 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC8329, m.nt. Kn. en HR 7 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8914.
HR, 03-03-2015, nr. 14/00913
ECLI:NL:HR:2015:511
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-03-2015
- Zaaknummer
14/00913
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:511, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑03‑2015; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:140
ECLI:NL:PHR:2015:140, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑01‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:511
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0107
Uitspraak 03‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Gekwalificeerde diefstal. Bewijs van diefstal in vereniging. I.c. is de diefstal begaan door twee of meer verenigde personen a.b.i. art. 311.1 sub 4 Sr en blijkens de bewijsvoering is de diefstal door verdachte gepleegd onder een van de strafverzwarende omstandigheden als genoemd in voormelde bepaling onder sub 5 (gebruikmaking van valse sleutels). In het licht daarvan en gelet op de wettelijke strafmaxima en in aanmerking genomen voorts de door het Hof opgelegde straffen en de motivering daarvan, is het belang van verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat evenwel niet de in ECLI:NL:HR:2012:BX0146, rov. 2.6.2 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting m.b.t. het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het -rechtens te respecteren- belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Hof met het oog op een nieuwe behandeling. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat ook het eerste middel geen behandeling in cassatie rechtvaardigt, verklaart de Hoge Raad -gezien art. 80a RO- het beroep n-o.
Partij(en)
3 maart 2015
Strafkamer
nr. S 14/00913
AGE/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 5 februari 2014, nummer 22/000793-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrechte bewezen heeft geacht dat de diefstal door twee of meer verenigde personen is gepleegd.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 10 september 2012 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van 1998,00 Euro, toebehorende aan [betrokkene 1], waarbij verdachte en/of zijn mededader het weg te nemen goed onder hun bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel door met een bankpas en bijhorende pincode tot het gebruik waartoe hij, verdachte, niet gerechtigd was, met één betaalautomaat één geldbedrag te pinnen, ten gevolge waarvan genoemd geldbedrag van de rekening van voornoemde [betrokkene 1] werd afgeschreven."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.3 zijn weergegeven.
2.2.3.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als:
"diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels."
2.2.4.
Het Hof heeft de verdachte te dier zake veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf van tachtig uren, subsidiair veertig dagen hechtenis. Het Hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 3 januari 2014; waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormen."
2.3.
Art. 311 Sr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft:
(...)
4° diefstal door twee of meer verenigde personen;
5° diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft of het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking of inklimming, van valse sleutels, van een valse order of een vals kostuum;
(...)"
2.4.
Behalve dat de diefstal is begaan door twee of meer verenigde personen in de zin van art. 311, eerste lid onder 4°, Sr is in de onderhavige zaak blijkens de bewijsvoering de diefstal door de verdachte gepleegd onder een van de strafverzwarende omstandigheden als genoemd in voormelde bepaling onder 5°. In het licht daarvan en gelet op de wettelijke strafmaxima en in aanmerking genomen voorts de door het Hof opgelegde straffen en de motivering daarvan, is het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat evenwel niet de in HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov.2.6.2 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting met betrekking tot het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het - rechtens te respecteren - belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Hof met het oog op een nieuwe behandeling.
2.5.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat ook het eerste middel geen behandeling in cassatie rechtvaardigt, zal de Hoge Raad - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2015.
Conclusie 20‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Gekwalificeerde diefstal. Bewijs van diefstal in vereniging. I.c. is de diefstal begaan door twee of meer verenigde personen a.b.i. art. 311.1 sub 4 Sr en blijkens de bewijsvoering is de diefstal door verdachte gepleegd onder een van de strafverzwarende omstandigheden als genoemd in voormelde bepaling onder sub 5 (gebruikmaking van valse sleutels). In het licht daarvan en gelet op de wettelijke strafmaxima en in aanmerking genomen voorts de door het Hof opgelegde straffen en de motivering daarvan, is het belang van verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat evenwel niet de in ECLI:NL:HR:2012:BX0146, rov. 2.6.2 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting m.b.t. het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het -rechtens te respecteren- belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Hof met het oog op een nieuwe behandeling. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat ook het eerste middel geen behandeling in cassatie rechtvaardigt, verklaart de Hoge Raad -gezien art. 80a RO- het beroep n-o.
Nr. 14/00913
Mr. Harteveld
Zitting 20 januari 2015
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 5 februari 2014 ter zake van “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof heeft nagelaten te responderen op een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer dat door het zoekraken van de camerabeelden sprake is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv en dat een en ander dient te leiden tot strafvermindering.
3.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 januari 2014 heeft de raadsman het woord tot verdediging gevoerd en vrijspraak bepleit, een en ander overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities. Bedoelde pleitnotities houden, voor zover van belang, in:
“Allereerst verzoekt de verdediging de verweren en stellingen uit eerste aanleg zoals uiteengezet in de pleitnota hier als herhaald en ingelast te beschouwen.
(…)
In het proces verbaal van bevindingen van uitkijken van de camerabeelden is niets vermeld door de verbalisanten over de wijze waarop de persoon voortbeweegt, reden temeer om in het kader van de waarheidsvinding de bewegende beelden uit te kijken. De beelden zijn "zoekgeraakt" zodat cliënt in zijn verdediging wordt geschaad en zijn recht op een eerlijk proces wordt ontnomen. Mocht u tot een veroordeling komen dan dient dit mee te spelen in de strafmaat.”
3.3. De ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnotities houden niet in dat het in het middel bedoelde verweer aldaar is gevoerd. Ook blijkt niet uit de stukken van het geding dat het Hof het gedane verzoek om de pleitnotities overgelegd in eerste aanleg als herhaald en ingelast te beschouwen heeft ingewilligd. Geen rechtsregel verplicht de rechter te beslissen omtrent enig ‘verweer’ dat niet door of namens de verdachte uitdrukkelijk ter terechtzitting is voorgedragen. Een verweer moet stellig, duidelijk en voldoende onderbouwd zijn.1.Het enkele feit dat de raadsman in algemene zin heeft verzocht om de in eerste aanleg gevoerde verweren als aldaar herhaald en ingelast te beschouwen, voldoet niet aan die eis. Nu niet blijkt dat het bedoelde, in eerste aanleg gevoerde verweer in hoger beroep door of namens de verdachte uitdrukkelijk is herhaald, leverde hetgeen in hoger beroep is aangevoerd niet een responsieplichtig verweer op. Het Hof was derhalve niet gehouden tot een beslissing dienaangaande.
3.4. Bovendien geldt ten aanzien van hetgeen de raadsman wel uitdrukkelijk ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht het volgende.2.Wanneer een beroep wordt gedaan op een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, dient de verdediging daartoe een op die bepaling gegrond en voldoende gemotiveerd verweer te voeren. In het onderhavige geval heeft de verdediging niet duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de factoren vermeld in meergenoemde bepaling aangegeven tot welk rechtsgevolg het vermeende verzuim dient te leiden.3.Ook om die reden behoefde het Hof het aangevoerde niet op te vatten als een verweer in de zin van art. 359a Sv waarop bepaaldelijk een met redenen omklede beslissing diende te worden gegeven.
3.5. Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt over het bewijs van medeplegen.
4.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 10 september 2012 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van 1998,00 Euro, toebehorende aan [betrokkene 1], waarbij verdachte en/of zijn mededader het weg te nemen goed onder hun bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel door met een bankpas en bijhorende pincode tot het gebruik waartoe hij, verdachte, niet gerechtigd was, met één betaalautomaat één geldbedrag te pinnen, ten gevolge waarvan genoemde geldbedrag van de rekening van voornoemde [betrokkene 1] werd afgeschreven.”
4.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van verhoor aangeefster d.d. 27 september 2012 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. 2012472052-7. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 26 september 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Mijn echtgenoot en ik ontdekten op 13 september 2012 dat er was ingebroken in mijn woning te [plaats]. Uit een kast was een verankerde kluis weggenomen. Hierin lag een Rabo-bankpas. De bankpas was voorzien van rekeningnummer [0001]. Dit rekeningnummer staat op naam van mijn moeder [betrokkene 1].
2. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 september 2012 van de politie Rotterdam Rijnmond met nr. 2012472052-8. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar [verbalisant 1]:
Naar aanleiding van een inbraak in een woning, waar onder andere een Rabo-bankpas met het rekeningnummer [0001] was weggenomen heb ik een onderzoek ingesteld. Op 10 september 2012 te 18.40 uur werd bij de Mediamarkt gevestigd te Rotterdam, middels een pinautomaat een betaling gedaan van 1.998,00 euro.
3. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 oktober 2012 van de politie Rotterdam- Rijnmond met nr. 2012472052-13. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar [verbalisant 3]:
Op 4 oktober 2012 kreeg ik een aantal foto's doorgestuurd door collega [verbalisant 1]. De foto's zijn afkomstig van beveiligingscamera's van de Mediamarkt. Ik herken de personen op de foto's voor 100% als zijnde genaamd: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1991 en [betrokkene 3]. Ik ken [verdachte] en [betrokkene 3] vanuit mijn wijkwerkzaamheden.
4. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 oktober 2012 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. 2012472052-11. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar [verbalisant 4]:
Op 4 oktober 2012 kreeg ik een aantal foto's doorgestuurd door collega [verbalisant 1]. De foto's zijn afkomstig van beveiligingscamera's van de Mediamarkt. Ik herken beide personen voor 100% en als zijnde genaamd: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1991 en [betrokkene 3]. Op 29 september 2012 heb ik de verdachte [betrokkene 3] nog gezien bij een aanhouding en ik zag dat [verdachte] in de buurt aanwezig was. Van [verdachte] is ook zijn personalia genoteerd.
5. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 oktober 2012 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. 2012472052-12. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar [verbalisant 2]:
Op 4 oktober 2012 kreeg ik een aantal foto's doorgestuurd door collega [verbalisant 1]. De foto's zijn afkomstig van beveiligingscamera's van de Mediamarkt. Ik herken de persoon op de foto's voor 100% als zijnde genaamd: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1991. Ik ken [verdachte] vanuit mijn wijkwerkzaamheden in de wijk Lombardijen te Rotterdam. Ik heb drie weken geleden nog een gesprek met hem gehad.
6. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 oktober 2012 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. 2012;472052-10. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar [verbalisant 1]:
Bij de inbraak in een woning werd een verankerde kluis weggenomen met hierin onder andere een Rabo-bankpas voorzien van het rekeningnummer [0001]. Een van de locaties waar pinhandelingen waren verricht betreft de Mediamarkt, gevestigd te Rotterdam. Ik heb de camerabeelden van de Mediamarkt ontvangen en van deze camerabeelden zijn foto's afgedrukt. Op de foto’s werden twee personen herkend. Zij zijn genaamd: [verdachte], geboren [geboortedatum] 1991 en [betrokkene 3]. Op foto 1 tot en met foto 4 is te zien dat de verdachte [verdachte] op 10 september 2012 te 18.39 uur met twee laptops bij de kassa komt en deze met de gestolen Rabo-bankpas middels pinnen 1.998,00 euro betaalt. (...) Op foto 10 tot en met foto 14 is te zien dat de verdachten [verdachte] en [betrokkene 3] op maandag 10 september 2012 te 19.59 bij de servicebalie aan komen. De verdachte [betrokkene 3] legt de laptops op de balie en geeft aan een medewerkster zijn legitimatiebewijs. (...) De medewerkster haalt 1998 euro uit de kassa en geeft dit aan [verdachte].”
4.4. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte het feit tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd. [betrokkene 3] was niet aanwezig toen de verdachte de betreffende pinbetaling deed en hij komt pas in beeld wanneer de laptops geretourneerd worden. Van een voorafgaand plan en samenwerking is geen sprake geweest volgens de steller van het middel.
4.5. Het Hof heeft geen nadere woorden gewijd aan het fenomeen medeplegen in deze zaak. Dat zou naar mijn mening wel hebben gemoeten. Ik meen dat gezien de bewijsmiddelen in het onderhavige geval niet zonder meer van een nauwe en volledige samenwerking kan worden gesproken. De enige kenbare bijdrage van de als medeplegen aangemerkte persoon is geleverd nadat het feit, zoals het is tenlastegelegd, al was begaan. Over dergelijke gevallen heeft de Hoge Raad zich in zijn arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, inhoudende enige aandachtspunten met betrekking tot medeplegen als volgt uitgelaten:
“3.2.3.
De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. (Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (Vgl. HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.”
Van een uitzonderlijk geval zoals genoemd in het arrest kan hier wel gesproken worden terwijl niet uit de bewijsvoering valt af te leiden dat de rol van de medeverdachte van voldoende gewicht is geweest, om van medeplegen te kunnen spreken.
4.6. De bewezenverklaring is op het punt van het medeplegen dus onvoldoende gemotiveerd.
4.7. Het is naar mijn mening echter niet zonder meer zó dat het geconstateerde motiveringsgebrek tot vernietiging van ’s Hofs arrest en terugwijzing moet leiden. Ik merk daartoe op dat de verdachte “probleemloos” de bestanddelen van de delictsomschrijving van - kort gezegd - diefstal met gebruikmaking van valse sleutels heeft vervuld, zodat de vraag gerechtvaardigd is of zonder het aspect van het medeplegen de opgelegde straf van het Hof anders zou luiden. Diefstal met valse sleutels wordt, gelet op art. 311 Sr, immers niet met een andere straf bedreigd indien deze diefstal tezamen en in vereniging wordt gepleegd. Gelet op het wettelijk strafmaximum en in aanmerking genomen 's Hofs motivering van de opgelegde straf, is mijns inziens het belang van de verdachte bij dit middel – welk belang in de schriftuur ook niet is geadstrueerd - niet voldoende evident om tot cassatie te kunnen leiden.
4.8. Het middel faalt.
5. Beide middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑01‑2015
Zie tweede alinea van het citaat, opgenomen onder 3.2.
Vgl. o.m. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, m.nt. YB (rov. 3.7), de conclusie van AG Knigge (ECLI:NL:PHR:2007:BB3060, rov. 15) vóór HR 25 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3060, de conclusie van AG Machielse (ECLI:NL:PHR:2010:BN2343) vóór HR 14 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN2343 en HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3541.