Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2010/31/EU betreffende de energieprestatie van gebouwen (herschikking)
Artikel 14 Keuring van verwarmingssystemen
Geldend
Geldend vanaf 24-12-2018
- Bronpublicatie:
11-12-2018, PbEU 2018, L 328 (uitgifte: 21-12-2018, regelingnummer: 2018/1999)
- Inwerkingtreding
24-12-2018
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
11-12-2018, PbEU 2018, L 328 (uitgifte: 21-12-2018, regelingnummer: 2018/1999)
- Vakgebied(en)
Energierecht (V)
1.
De lidstaten nemen de nodige maatregelen voor het instellen van regelmatige keuringen van de toegankelijke delen van verwarmingssystemen of van gecombineerde ruimteverwarmings- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 70 kW, zoals de warmtegenerator, het controlesysteem en de circulatiepomp(en), die voor de verwarming van gebouwen worden gebruikt. De keuring omvat een beoordeling van het rendement en de dimensionering van de warmtegenerator, vergeleken met de verwarmingsbehoeften van het gebouw en houdt, in voorkomend geval, rekening met het vermogen van het verwarmingssysteem of het gecombineerd ruimteverwarmings- en ventilatiesysteem om zijn prestatie onder typische of gemiddelde werkingsomstandigheden te optimaliseren.
Indien na een overeenkomstig dit lid verrichte keuring niets aan het verwarmingssysteem of aan het gecombineerd ruimteverwarmings- en ventilatiesysteem of aan de verwarmingsbehoeften van het gebouw is veranderd, kunnen de lidstaten besluiten dat de dimensionering van de warmtegenerator niet opnieuw moet worden beoordeeld.
2.
Technische bouwsystemen die expliciet onder een overeengekomen energieprestatiecriterium of een contractuele regeling vallen waarin een overeengekomen niveau van energie-efficiëntieverbetering is vermeld, zoals energieprestatiecontracten, of die worden beheerd door een nutsbedrijf- of netwerkexploitant en daarom aan prestatiemonitoringmaatregelen aan de systeemzijde zijn onderworpen, zijn vrijgesteld van de in lid 1 vastgestelde voorwaarden, op voorwaarde dat deze aanpak hetzelfde globale resultaat oplevert als het resultaat van lid 1.
3.
Als alternatief voor lid 1 en op voorwaarde dat deze aanpak hetzelfde globale resultaat oplevert als lid 1 kunnen de lidstaten maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de gebruikers worden geadviseerd over de vervanging van warmtegeneratoren, andere wijzigingen van het verwarmingssysteem of van het gecombineerd ruimteverwarmings- en ventilatiesysteem en alternatieve oplossingen om het rendement en de geschikte dimensie van die systemen te beoordelen.
Vooraleer de in de eerste alinea van dit lid bedoelde alternatieve maatregelen worden toegepast, documenteessrt elke lidstaat, in een verslag aan de Commissie, de gelijkwaardigheid van het effect van die maatregelen met het effect van de in lid 1 bedoelde maatregelen.
Dit verslag wordt bij de Commissie ingediend als onderdeel van de geïntegreerde nationale energie- en klimaatplannen van de lidstaten, als bedoeld in artikel 3 van Verordening (EU) 2018/1999.
4.
De lidstaten stellen de voorschriften vast om ervoor te zorgen dat, voor zover dat technisch en economisch haalbaar is, niet voor bewoning bestemde gebouwen met verwarmingssystemen of met gecombineerde ruimteverwarmings- en ventilatiesystemen met een nominaal vermogen van meer dan 290 kW, vóór het einde van 2025 met systemen voor gebouwautomatisering en -controle zijn uitgerust.
De systemen voor gebouwautomatisering en -controle kunnen:
- a)
het energieverbruik permanent controleren, bijhouden, analyseren en de bijsturing ervan mogelijk maken;
- b)
de energie-efficiëntie van het gebouw toetsen, rendementsverliezen van technische bouwsystemen opsporen, en de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer van de voorzieningen of technische installaties informeren over mogelijkheden om de energie-efficiëntie te verbeteren, en
- c)
communicatie met verbonden technische bouwsystemen en andere apparaten in het gebouw mogelijk maken, en interoperabel zijn met technische bouwsystemen van verschillende soorten eigendomstechnologieën, toestellen en fabrikanten.
5.
De lidstaten kunnen voorschriften vaststellen om ervoor te zorgen dat voor bewoning bestemde gebouwen uitgerust zijn met:
- a)
de functie van permanent elektronisch toezicht waarmee het rendement van de systemen wordt gemeten en de eigenaren of beheerders van het gebouw worden geïnformeerd wanneer het rendement aanzienlijk is gedaald en wanneer onderhoud aan het systeem noodzakelijk is, en
- b)
doeltreffende controlefuncties om optimale energieopwekking, -distributie, -opslag en optimaal energieverbruik te waarborgen.
6.
Gebouwen die voldoen aan lid 4 of lid 5 zijn vrijgesteld van de in lid 1 vastgestelde voorschriften.