In het arrest van het hof zijn de feiten als volgt uiteen gezet:‘Met betrekking tot de gebeurtenissen die aan het schietincident vooraf zijn gegaan, gaat het hof met de advocaat-generaal en de raadsman uit van de juistheid van de verklaringen die de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft afgelegd. Deze verklaringen worden op relevante onderdelen ondersteund door de verklaringen die [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben afgelegd.Het bovenstaande leidt ertoe dat het hof naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting en op grond van de gebezigde bewijsmiddelen uitgaat van de volgende feiten en omstandigheden. De verdachte bevond zich in de woning van zijn vriendin, [betrokkene 1]. [betrokkene 1] en haar zoontje, alsmede het zusje van [betrokkene 1] en haar dochtertje, bevonden zich ook in de woning. Een vriend van de verdachte, [slachtoffer], het latere slachtoffer, kwam op bezoek.Het slachtoffer heeft op enig moment zijn vuurwapen te voorschijn gehaald. Het slachtoffer richtte op een gegeven moment het wapen op de verdachte en haalde de trekker over. De verdachte pakte het wapen van het slachtoffer af. De verdachte heeft het wapen op enig moment teruggegeven aan het slachtoffer. Het slachtoffer heeft vervolgens de patroonhouder uit het wapen gehaald. Het slachtoffer richtte een paar keer op de verdachte en haalde de trekker over. De verdachte heeft het wapen opnieuw afgepakt, vervolgens op zijn beurt op het slachtoffer gericht en tegen hem gezegd 'Hoe voelt dat nou?'. De verdachte heeft zonder zich te vergewissen of het wapen doorgeladen was een aantal keren de trekker van het wapen overgehaald terwijl hij het wapen had gericht op de muren. Er ging toen geen schot af. De verdachte heeft vervolgens het wapen gericht op het slachtoffer en de trekker overgehaald. Het wapen ging toen wel af en het slachtoffer werd dodelijk geraakt door de afgevuurde kogel.’
HR, 28-10-2014, nr. 13/02341
ECLI:NL:HR:2014:3057, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-10-2014
- Zaaknummer
13/02341
- Roepnaam
Russische roulette
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3057, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑10‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1716, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:3155, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2014:1716, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑07‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3057, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑02‑2014
- Wetingang
art. 307 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2015/15 met annotatie van N. Keijzer
AA20150130 met annotatie van T. Kooijmans
SR-Updates.nl 2014-0415
NbSr 2015/5
Uitspraak 28‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Roekeloosheid, art. 307.2 Sr. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:960 m.b.t. de in art. 175.2 aanhef en onder a WVW 1994 voorkomende schuldvorm roekeloosheid. Het Hof heeft zijn oordeel dat i.c. sprake is van roekeloosheid uitsluitend doen steunen op zijn samenvattende vaststelling “dat de verdachte met een wapen dat hij niet kende, zonder zich er deugdelijk van te vergewissen dat het wapen niet was doorgeladen, heeft gericht op het hoofd van het slachtoffer en vervolgens de trekker van het vuurwapen heeft overgehaald”. Die samenvattende vaststelling is niet z.m. begrijpelijk in het licht van hetgeen het Hof omtrent de feitelijke toedracht heeft vastgesteld.
Partij(en)
28 oktober 2014
Strafkamer
nr. 13/02341
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 12 april 2013, nummer 22/003661-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.R. Weening, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Tenlastelegging, bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Aan de verdachte is - voor zover in cassatie van belang - tenlastegelegd dat:
"1 primair:
hij in of omstreeks de periode van 02 april 2010 tot en met 04 april 2010 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk in een woning aan [a-straat], [slachtoffer] in/door het hoofd geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
1 subsidiair:
hij op of omstreeks de periode 02 april 2010 tot en met 04 april 2010 te Rotterdam, roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend in een woning aan [a-straat]
- een vuurwapen heeft afgepakt van [slachtoffer], althans dit vuurwapen in handen heeft genomen en/of
- zonder dat hij het wapen kende en wist dat de veiligheidspal zich in het handvat van het vuurwapen bevond en/of
- zonder zich te vergewissen of het wapen doorgeladen was en/of
- dit vuurwapen heeft gericht op (het hoofd van) [slachtoffer] en/of
- de trekker van dit vuurwapen (meermalen) heeft overgehaald en/of
- hij daarbij tevens de veiligheidspal van dit vuurwapen heeft ingedrukt,
- waardoor genoemde [slachtoffer] door het hoofd is geschoten en het aan zijn - verdachtes - schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer] zodanig letsel heeft bekomen, dat deze aan de gevolgen daarvan is overleden
(...)"
2.2.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode 02 april 2010 tot en met 04 april 2010 te Rotterdam, roekeloos, in een woning aan [a-straat]
- een vuurwapen heeft afgepakt van [slachtoffer] en
- zonder dat hij het wapen kende en
- zonder zich te vergewissen of het wapen doorgeladen was
- dit vuurwapen heeft gericht op het hoofd van [slachtoffer] en
- de trekker van dit vuurwapen heeft overgehaald,
- waardoor genoemde [slachtoffer] door het hoofd is geschoten en het aan zijn - verdachtes - schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer] zodanig letsel heeft bekomen, dat deze aan de gevolgen daarvan is overleden."
2.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, zaaknummer 2010.04.02.030, d.d. 29 april 2010, opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. B. Kubat, arts en patholoog. Dit rapport houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 141 t/m 145 en de daarbij behorende bijlage blz. 146 t/m 150):
als relaas van deze deskundige:
Overledene
Naam [slachtoffer]
Geboortedatum [geboortedatum] 1978
Bij de sectie waren er tekenen van inwerking van uitwendig, mechanisch, perforerend geweld, een doorschot door het hoofd. Het geweld was bij leven opgetreden.
Het overlijden van [slachtoffer] wordt volledig verklaard door een doorschot door het hoofd en de daardoor opgetreden weefselschade en verstoring van hersenfuncties.
2. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 10 juli 2012 verklaard - zakelijk weergegeven -:
U vraagt mij wat er op 2 april 2010 in de woning aan [a-straat] is gebeurd. Ik lag te slapen toen [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer]) aanbelde. Het zoontje van mijn vriendin deed open. [slachtoffer] is gaan zitten in de woonkamer. Hij pakte het pistool. Hij richtte het vuurwapen en ik zei dat hij het weg moest doen. Ik pakte het vuurwapen, [betrokkene 1] kwam de kamer binnen en zei dat wij het wapen weg moesten doen. Ik gaf het terug aan [slachtoffer]. Hij richtte een paar keer en haalde de trekker over. Ik pakte het pistool weer af, richtte en die keer ging het wel af. Ik had daarvoor de trekker ook al overgehaald.
[slachtoffer] was mijn vriend. Het was een ongeluk.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 29 maart 2013 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Op 2 april 2010 zaten [slachtoffer] en ik in de woonkamer van de woning van [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1]) in Rotterdam. [slachtoffer] trok een vuurwapen. Ik zei tegen hem dat hij het wapen weg moest doen. Hij deed het wapen niet weg. Ik pakte het wapen van hem af. Ik heb de trekker van het wapen twee of drie keer overgehaald voordat ik het wapen richtte op [slachtoffer]. Hierbij ging het wapen niet af.
Vervolgens richtte ik het wapen op [slachtoffer].
Toen ik nog een keer de trekker van het wapen overhaalde, ging het wapen af. Het was duidelijk dat [slachtoffer] hierdoor dodelijk is geraakt. Ik stond op drie of vier meter afstand van [slachtoffer] toen het wapen afging.
In de woonkamer trok [slachtoffer] zijn vuurwapen. Hij lachte daarbij en stopte hem weer weg.
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn naar de slaapkamer gegaan. [slachtoffer] en ik hebben gepraat en gedronken. We hebben wat gerookt in de badkamer. Daarna zaten we weer in de woonkamer.
[slachtoffer] haalde weer zijn wapen te voorschijn. Ik zei tegen hem dat hij het wapen weg moest doen. [betrokkene 1] kwam de kamer binnen. Ik wilde het wapen aan haar geven. Ik heb het wapen aan [slachtoffer] teruggegeven. Hij deed het wapen niet weg. Op een gegeven moment is de patroonkamer uit het wapen gehaald. Ik pakte het wapen van hem af en toen ging het wapen af.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 2 februari 2012 van de politie Rotterdam - Rijnmond met nr. PL17FO2010109929-231. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 885 t/m 894):
als de op 23 januari 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Op de dag dat [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer]) is overleden woonde ik aan [a-straat] te Rotterdam.
Die dag heb ik gezien dat [slachtoffer] een wapen vast had. [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) en [slachtoffer] waren toen in mijn woning. [slachtoffer] stopte het wapen weg. Hij heeft het later weer gepakt. Ik ging naar de slaapkamer. Daarna ben ik terug gegaan naar de woonkamer. [betrokkene 2] en de kinderen waren nog in de slaapkamer. Ik zag dat [verdachte] in de woonkamer was en het wapen in zijn hand had. Ik ben weer teruggegaan naar de slaapkamer. Ik hoorde een schot."
2.4.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Met betrekking tot de gebeurtenissen die aan het schietincident vooraf zijn gegaan, gaat het hof met de advocaat-generaal en de raadsman uit van de juistheid van de verklaringen die de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft afgelegd. Deze verklaringen worden op relevante onderdelen ondersteund door de verklaringen die [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben afgelegd.
Het bovenstaande leidt ertoe dat het hof naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting en op grond van de gebezigde bewijsmiddelen uitgaat van de volgende feiten en omstandigheden.
De verdachte bevond zich in de woning van zijn vriendin, [betrokkene 1]. [betrokkene 1] en haar zoontje, alsmede het zusje van [betrokkene 1] en haar dochtertje, bevonden zich ook in de woning. Een vriend van de verdachte,
[slachtoffer], het latere slachtoffer, kwam op bezoek.
Het slachtoffer heeft op enig moment zijn vuurwapen te voorschijn gehaald. Het slachtoffer richtte op een gegeven moment het wapen op de verdachte en haalde de trekker over. De verdachte pakte het wapen van het slachtoffer af. De verdachte heeft het wapen op enig moment teruggegeven aan het slachtoffer. Het slachtoffer heeft vervolgens de patroonhouder uit het wapen gehaald.
Het slachtoffer richtte een paar keer op de verdachte en haalde de trekker over. De verdachte heeft het wapen opnieuw afgepakt, vervolgens op zijn beurt op het slachtoffer gericht en tegen hem gezegd 'Hoe voelt dat nou?'. De verdachte heeft zonder zich te vergewissen of het wapen doorgeladen was een aantal keren de trekker van het wapen overgehaald terwijl hij het wapen had gericht op de muren. Er ging toen geen schot af. De verdachte heeft vervolgens het wapen gericht op het slachtoffer en de trekker overgehaald. Het wapen ging toen wel af en het slachtoffer werd dodelijk geraakt door de afgevuurde kogel.
Met betrekking tot het onder 1 primair impliciet primair tenlastegelegde
Het hof is - evenals de advocaat-generaal en de verdediging - van oordeel dat de onder 1 primair impliciet primair tenlastegelegde moord niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Met betrekking tot het onder 1 primair impliciet subsidiair ten laste gelegde
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van voorwaardelijk opzet, zal afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang.
Verondersteld mag worden dat een ieder - en dus ook de verdachte - zich bewust is - en zich op 2 april 2010 dus bewust was - van de risico's die elk gebruik van een vuurwapen met zich brengt.
Het hof is derhalve van oordeel dat de verdachte, door met het vuurwapen op het slachtoffer te richten en de trekker over te halen, zonder zich er deugdelijk van te vergewissen dat het vuurwapen niet was doorgeladen, de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat het vuurwapen zou afgaan.
Voorts dient te worden beoordeeld of de verdachte welbewust de kans heeft aanvaard dat het slachtoffer dodelijk zou worden getroffen.
Met de rechtbank beantwoordt het hof die vraag ontkennend. Het schietincident vond plaats met het wapen dat de verdachte van het slachtoffer had afgepakt. De verdachte en het slachtoffer waren vrienden van elkaar.
Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zijn onvoldoende feiten en omstandigheden komen vast te staan waaruit een motief om het slachtoffer van het leven te beroven kan worden afgeleid. De verdachte verkeerde in de veronderstelling dat het wapen niet was geladen op het moment dat hij het op het slachtoffer richtte en de trekker overhaalde, zoals hij - en ook het slachtoffer - daarvoor ook al een aantal maal had gedaan zonder dat daarbij een kogel werd afgevuurd.
Gelet op deze omstandigheden is het hof - anders dan de advocaat-generaal - van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer heeft aanvaard, zodat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 primair impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag.
Met betrekking tot het onder 1 subsidiair tenlastegelegde
Namens de verdachte heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep betoogd - kort en zakelijk weergegeven - dat sprake is van dood door schuld, waarbij de verdachte zich onvoorzichtig heeft gedragen, echter niet zo onachtzaam dat gesproken kan worden van roekeloosheid.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat de verdachte met een wapen dat hij niet kende, zonder zich er deugdelijk van te vergewissen dat het wapen niet was doorgeladen, heeft gericht op het hoofd van het slachtoffer en vervolgens de trekker van het vuurwapen heeft overgehaald.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat in deze van roekeloosheid sprake was. Het hof is van oordeel dat sprake is van een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid waardoor de verdachte een onaanvaardbaar risico heeft genomen.
Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat door schuld, waarbij de schuld bestaat in roekeloosheid, te wijten aan de verdachte, het slachtoffer is komen te overlijden."
3. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
3.1.
De middelen richten zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat sprake is van schuld in de zin van roekeloosheid.
3.2.
De tenlastelegging onder 1 subsidiair is toegesneden op art. 307 Sr. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term "roekeloos" moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 307, tweede lid, Sr.
3.3.
Zoals de Hoge Raad in onder meer zijn arrest van 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960, NJ 2014/25 heeft overwogen met betrekking tot art. 175, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994, geldt voor de schuldvorm "roekeloosheid" dat in cassatie slechts kan worden onderzocht of uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid dat daarvan sprake is, waarbij het aankomt op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Bij die beoordeling moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als "de zwaarste vorm van het culpose delict" wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
Bij de toetsing in cassatie van beslissingen in concrete gevallen kan een rol spelen of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat "roekeloosheid" in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder "roekeloos" - in de betekenis van "onberaden" - wordt verstaan.
Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
3.4.
Het Hof heeft zijn oordeel dat te dezen sprake is van roekeloosheid uitsluitend doen steunen op zijn samenvattende vaststelling "dat de verdachte met een wapen dat hij niet kende, zonder zich er deugdelijk van te vergewissen dat het wapen niet was doorgeladen, heeft gericht op het hoofd van het slachtoffer en vervolgens de trekker van het vuurwapen heeft overgehaald". Die samenvattende vaststelling is niet zonder meer begrijpelijk in het licht van hetgeen het Hof omtrent de feitelijke toedracht heeft vastgesteld, te weten:
"Het slachtoffer heeft op enig moment zijn vuurwapen te voorschijn gehaald. Het slachtoffer richtte op een gegeven moment het wapen op de verdachte en haalde de trekker over. De verdachte pakte het wapen van het slachtoffer af. De verdachte heeft het wapen op enig moment teruggegeven aan het slachtoffer. Het slachtoffer heeft vervolgens de patroonhouder uit het wapen gehaald. Het slachtoffer richtte een paar keer op de verdachte en haalde de trekker over. De verdachte heeft het wapen opnieuw afgepakt, vervolgens op zijn beurt op het slachtoffer gericht en tegen hem gezegd 'Hoe voelt dat nou?'. De verdachte heeft zonder zich te vergewissen of het wapen doorgeladen was een aantal keren de trekker van het wapen overgehaald terwijl hij het wapen had gericht op de muren. Er ging toen geen schot af. De verdachte heeft vervolgens het wapen gericht op het slachtoffer en de trekker overgehaald. Het wapen ging toen wel af en het slachtoffer werd dodelijk geraakt door de afgevuurde kogel."
alsmede:
"De verdachte verkeerde in de veronderstelling dat het wapen niet was geladen op het moment dat hij het op het slachtoffer richtte en de trekker overhaalde, zoals hij - en ook het slachtoffer - daarvoor ook al een aantal maal had gedaan zonder dat daarbij een kogel werd afgevuurd."
In het bijzonder is niet begrijpelijk welke betekenis het Hof bij die samenvatting heeft toegekend aan zijn vaststellingen dat - voorafgaand aan het fatale schot - het slachtoffer in het bijzijn van de verdachte de patroonhouder uit het wapen heeft verwijderd en dat zowel het slachtoffer als de verdachte nadien diverse malen de trekker hebben overgehaald zonder dat het wapen afging.
3.5.
De middelen zijn terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 oktober 2014.
Conclusie 01‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Roekeloosheid, art. 307.2 Sr. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:960 m.b.t. de in art. 175.2 aanhef en onder a WVW 1994 voorkomende schuldvorm roekeloosheid. Het Hof heeft zijn oordeel dat i.c. sprake is van roekeloosheid uitsluitend doen steunen op zijn samenvattende vaststelling “dat de verdachte met een wapen dat hij niet kende, zonder zich er deugdelijk van te vergewissen dat het wapen niet was doorgeladen, heeft gericht op het hoofd van het slachtoffer en vervolgens de trekker van het vuurwapen heeft overgehaald”. Die samenvattende vaststelling is niet z.m. begrijpelijk in het licht van hetgeen het Hof omtrent de feitelijke toedracht heeft vastgesteld.
Nr. 13/02341 Zitting: 1 juli 2014 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Verdachte is bij arrest van 12 april 2013 door het Gerechtshof Den Haag wegens onder 1 ‘aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn, terwijl de schuld bestaat in roekeloosheid’, onder 2 ‘medeplegen van een lijk verbergen, wegvoeren en wegmaken met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen’, onder 3 – kort gezegd – het voorhanden hebben van een verboden vuurwapen en munitie, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren.
Mr. E.R. Weening, advocaat te Rotterdam, heeft namens verdachte vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Het onderdeel van de zaak dat in cassatie aan de orde is, betreft het doodschieten door de verdachte van een vriend van hem tijdens een situatie die misschien nog wel het best kan worden omschreven als Russisch roulette.1.Over en weer hebben de verdachte en het latere slachtoffer met hetzelfde vuurwapen op elkaar ‘geschoten’ door de trekker over te halen nadat de patroonhouder uit het vuurwapen was verwijderd. Nadat een aantal keren de trekker was overgehaald zonder dat een kogel werd afgevuurd, is daadwerkelijk een schot gelost waarbij het slachtoffer dodelijk is getroffen. Het verschil met Russisch roulette is dat in de onderhavige zaak niet vast staat dat de betrokkenen wisten dat zich nog een kogel in het vuurwapen bevond. De verdachte is door het hof vrijgesproken van de onder 1 primair ten laste gelegde ‘moord’ en de onder 1 subsidiair ten laste gelegde ‘doodslag’. De verdachte is veroordeeld wegens dood door schuld waarbij de schuld bestaat uit roekeloosheid. Dit feit is aan de tenlastelegging toegevoegd nadat de verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken van de ten laste gelegde moord en doodslag. Hoewel dit in cassatie niet aan de orde is, houdt dit feit verband met het andere ten aanzien van verdachte bewezen verklaarde feit dat erop neer komt dat de verdachte het lijk van zijn vriend in vuilniszakken heeft verpakt en met
stenen verzwaard in een natuurplas heeft gegooid.
4. Het hof heeft onder 1 meer subsidiair bewezen verklaard dat verdachte
‘ in de periode 02 april 2010 tot en met 04 april 2010 te Rotterdam, roekeloos, in een woning aan [a-straat]
- een vuurwapen heeft afgepakt van [slachtoffer] en
- zonder dat hij het wapen kende en
- zonder zich te vergewissen of het wapen doorgeladen was
- dit vuurwapen heeft gericht op het hoofd van [slachtoffer] en
- de trekker van dit vuurwapen heeft overgehaald
- waardoor genoemde [slachtoffer] door het hoofd is geschoten en het aan zijn - verdachtes – schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer] zodanig letsel heeft bekomen, dat deze aan de gevolgen daarvan is overleden’.
5. Het eerste, tweede en derde middel klagen dat het hof de bewezen verklaarde gedragingen ten onrechte heeft gekwalificeerd als ‘roekeloos handelen’, en kunnen daarom gezamenlijk worden besproken. In de toelichting op de middelen worden feiten en omstandigheden opgevoerd die het hof buiten beschouwing heeft gelaten waardoor zijn oordeel onbegrijpelijk zou zijn. Deze feiten en omstandigheden komen er in de kern op neer dat het vuurwapen ‘op de veiligheid stond’ en dat de verdachte en het latere slachtoffer voorafgaande aan het dodelijke schot meerdere keren het vuurwapen op elkaar hadden gericht en de trekker hadden overgehaald.
6. Het hof heeft het verweer dat weliswaar sprake is van dood door schuld maar dat daarbij niet zo onachtzaam is gehandeld dat kan worden gesproken van roekeloosheid, in zijn arrest samengevat en als volgt gemotiveerd verworpen:
‘Namens de verdachte heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep betoogd – kort en zakelijk weergegeven – dat sprake is van dood door schuld, waarbij de verdachte zich onvoorzichtig heeft gedragen, echter niet zo onachtzaam dat gesproken kan worden van roekeloosheid. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat de verdachte met een wapen dat hij niet kende, zonder zich er deugdelijk van te vergewissen dat het wapen niet was doorgeladen, heeft gericht op het hoofd van het slachtoffer en vervolgens de trekker van het vuurwapen heeft overgehaald. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat in deze van roekeloosheid sprake was. Het hof is van oordeel dat sprake is van een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid waardoor de verdachte een onaanvaardbaar risico heeft genomen. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.’
7. Het hof rekent het de verdachte vooral aan dat hij zich er niet van heeft vergewist of het vuurwapen waarmee op elkaar werd geschoten, een (door)geladen vuurwapen betrof. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Hoe gevaarlijk het enkele bezit van een vuurwapen wordt geacht, blijkt uit de strafbaarstelling ervan die bescherming van de veiligheid van de burger tot doel heeft.2.In dit verband kan worden gewezen op HR 24 februari 2004 waarin de Hoge Raad een arrest in stand laat waarin het betreffende hof bewezen had verklaard dat de verdachte met voorwaardelijk opzet had gehandeld. De Hoge Raad overwoog daarbij dat de verdachte tegen en in de richting van het hoofd van het slachtoffer had geslagen terwijl hij het vuurwapen vasthield met de loop van dat wapen gekeerd in de richting van het hoofd van het slachtoffer ‘zonder dat hij zich er voordien van had vergewist of het een (door)geladen pistool betrof’.3.
8. Daarnaast verwijt het hof de verdachte dat hij ‘met een wapen dat hij niet kende […] heeft gericht op het hoofd van het slachtoffer en vervolgens de trekker van het vuurwapen heeft overgehaald.’ Dit element komt terug in het verweer van de verdachte waarin wordt gesteld dat hij niet roekeloos heeft gehandeld, omdat hij niet wist hoe de veiligheid van het vuurwapen functioneerde. Het hof draait dat als het ware om. Het feit dat de verdachte niet bekend was met het wapen – en dan met name de wijze waarop de veiligheid werkte – draagt juist bij aan het oordeel dat sprake is van roekeloosheid. Juist omdat de verdachte niet wist hoe die veiligheid werkte, had hij niet met dat vuurwapen op het latere slachtoffer moeten richten en de trekker overhalen. Wat de verdachte ziet als een feit dat hem ontlast, is in feite wat het hof hem strafrechtelijk verwijt. Ook die overweging acht ik niet onbegrijpelijk zodat de klacht faalt.
9. Voor zover in de middelen wordt geklaagd dat het hof niet althans onvoldoende heeft gerespondeerd op nog veel meer feiten en omstandigheden op grond waarvan is betoogd dat geen sprake was van roekeloosheid, stuit dit af op de overwegingen van het hof waarin hij heeft aangeven waarom naar zijn oordeel wel degelijke sprake was van roekeloosheid. Het hof is niet gehouden op elk detail van de door de verdediging aangedragen argumentatie in te gaan.4.Ook deze klacht faalt.
10. In de toelichting op het eerste middel wordt geklaagd dat de motivering inzake de roekeloosheid onverenigbaar is met de overwegingen waarmee het hof de verdachte vrijspreekt van doodslag. Hierbij wordt een beroep gedaan op het volgende onderdeel van de overwegingen van het hof met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde:
‘De verdachte verkeerde in de veronderstelling dat het wapen niet was geladen op het moment dat hij het op het slachtoffer richtte en de trekker overhaalde, zoals hij – en ook het slachtoffer – daarvoor ook al een aantal maal had gedaan zonder dat daarbij een kogel werd afgevuurd.’
11. Deze overweging zou onverenigbaar zijn met het volgende onderdeel van de overwegingen van het hof inzake de roekeloosheid:
‘Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat de verdachte met een wapen dat hij niet kende, zonder zich er deugdelijk van te vergewissen dat het wapen niet was doorgeladen, heeft gericht op het hoofd van het slachtoffer en vervolgens de trekker van het vuurwapen heeft overgehaald.’
12. Uit de overwegingen van het hof blijkt enerzijds dat en waarom het hof geen (voorwaardelijk) opzet op doodslag heeft aangenomen en anderzijds waarom het wel heeft aangenomen dat de verdachte roekeloos heeft gehandeld. Daartussen bestaat geen tegenstrijdigheid. De ‘veronderstelling dat het wapen niet geladen was’ brengt naar het oordeel van het hof enerzijds mee dat de voor (voorwaardelijk) opzet vereiste wetenschap ontbreekt, terwijl anderzijds juist dat niet weten (en ondanks dat niet controleren of het wapen geladen was) de basis is voor het gemaakte verwijt dat het hof kwalificeert als roekeloosheid.
13. Ook deze klacht faalt.
14. Het eerste, tweede en derde middel falen.
15. Het vierde middel klaagt dat het hof ten onrechte het verzoek heeft afgewezen naar het wapen te baggeren in verband met het verweer van de verdachte dat het wapen ‘op de veiligheid stond en geheel onverwachts van deze veiligheid is afgegaan’. Uiteindelijk wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat het hof ‘zelfs geen expliciete beslissing’ heeft genomen. Inderdaad is in het arrest en in het proces-verbaal geen beslissing opgenomen van het hof inzake een verzoek om naar het vuurwapen te baggeren.
16. Op basis van het proces-verbaal van het hof van moet eerst de vraag worden beantwoord of ter terechtzitting van het hof het verzoek is gedaan naar het wapen te baggeren. Van belang zijn hiervoor het proces-verbaal zelf alsmede de daaraan gehechte pleitnotitie van de raadsman van de verdachte.
17. Het proces-verbaal van de terechtzitting zelf houdt voor wat betreft hetgeen de raadsman heeft medegedeeld, het volgende in met betrekking tot een verzoek naar het wapen te baggeren:
‘Na veel aandringen bij de rechtbank is er gezocht naar het wapen. Duikers van het arrestatieteam hebben gedoken en het wapen niet gevonden. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt dat één A4-kantje beslaat. Het is voor de verdediging essentieel hoe het wapen er uitziet. Mijn cliënt is nu niet in staat om aan te tonen hoe het wapen eruitziet. Er is niet gebaggerd op de juiste plek. Een duiker kan slecht tot een bepaalde diepte zoeken en het wapen kan zijn weggezakt in de modder.’
18. De pleitnotitie van de raadsman, die ter terechtzitting is overgelegd en deel uitmaakt van het proces-verbaal, houdt met betrekking tot het baggeren het navolgende in dat van belang is voor de beoordeling van het middel:
‘28. Tenslotte heeft de verdediging er op gewezen dat de tot dusverre gegeven "compensatie" voor het niet-baggeren, in de vorm van een doorzoeken van een database met wapens, géén duidelijk resultaat heeft opgeleverd.
29. Een en ander heeft, naar de mening van de verdediging, tot gevolg, dat, indien het Hof de eigenschappen van een wapen, zoals door [verdachte] omschreven, niet zonder meer gelooft, er alsnog dient te worden gebaggerd naar het wapen.
30. Op grond van bovenstaande wordt het Hof dan ook allereerst verzocht alsnog opdracht te geven tot het uitbaggeren van (het aangegeven gedeelte van) de betreffende sloot.’
19. Op de pleitnotitie is bij alinea 30 met de hand het volgende geschreven:
‘niet voorgedragen. De griffier’
20. Bij de handgeschreven tekst is een paraaf geplaatst.
21. Op basis van de pleitnotitie en de daarbij door de griffier gemaakte kanttekening moet het ervoor worden gehouden dat het in paragraaf 30 genoemde verzoek niet ter terechtzitting is gedaan.
22. De conclusie moet zijn dat noch uit het proces-verbaal ter terechtzitting noch uit de pleitnotitie die daarvan deel uitmaakt, kan blijken dat is verzocht naar het wapen te baggeren. Bij gebrek aan een verzoek mist de klacht dat het hof dat verzoek ten onrechte heeft afgewezen of daar ten onrechte niet op heeft beslist, feitelijke grondslag.
23. Voor zover in de onder paragraaf 29 van de pleitnotitie gemaakte opmerking zou moeten worden aangemerkt als een voorwaardelijk verzoek, dan hoefde het hof hier niet op te responderen nu uit de verklaring die verdachte ter terechtzitting van het hof op 29 maart 2013 heeft afgelegd, niet blijkt dat hij daar het verweer heeft gevoerd dat hij dacht dat het wapen ‘op de veiligheid stond en geheel onverwachts van deze veiligheid is afgegaan’. Ook wat dat betreft mist het middel feitelijke grondslag. Verdachte verklaart namelijk:
“Achteraf kan ik verklaren waarom het wapen op een gegeven moment toch is afgegaan. Dat kwam omdat ik een knopje aan de achterkant van het wapen heb ingedrukt. Ik wist niet dat de veiligheidspal zich aan de achterkant van dat wapen bevond. Normaal gesproken zit een veiligheidspal aan de zijkant van een wapen.”
24. Bovendien zie ik niet in dat ook indien het wapen zou zijn gevonden, dit enig verschil zou hebben uitgemaakt voor de bewezenverklaring van roekeloosheid, gelet op hetgeen verdachte heeft verklaard en de omstandigheden die het hof heeft meegewogen in zijn bewijsoverwegingen zoals hiervoor onder 11 aangehaald.
25. Het middel faalt.
26. Het vijfde middel klaagt dat het hof de opgelegde straf ontoereikend heeft gemotiveerd in het licht van de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twee jaren en zes maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
27. Het middel ziet eraan voorbij dat de rechtbank de verdachte heeft veroordeeld voor de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten (respectievelijk het wegmaken van een lijk en verboden vuurwapenbezit) en hem vrijgesproken van de onder 1 ten laste gelegde levensdelicten. In hoger beroep is de tenlastelegging aangevuld voor wat betreft de onder 1 ten laste gelegde feiten en is daaraan ‘dood door schuld’ toegevoegd waarvoor het hof de verdachte inderdaad heeft veroordeeld. Gelet op het andere en ernstiger feitencomplex waarvoor het hof de verdachte heeft veroordeeld behoefde de in hoger beroep opgelegde staf geen nadere motivering in het licht van de in eerste aanleg opgelegde straf.
28. Het middel faalt.
29. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
30. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
31. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑07‑2014
Kamerstukken II 1976/77, 14 413, nr. 3, p. 20 waar als in de eerste plaats als een van de doeleinden wordt genoemd ‘de bescherming van de veiligheid van burger en staat.’
HR 24 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1498, NJ 2004/375 m.nt. P.A.M. Mevis r.o. 4.7.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Y. Buruma r.o. 3.8.4. sub d inzake een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt: ‘dat de motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een 'uitdrukkelijk onderbouwd standpunt' op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.’
Beroepschrift 18‑02‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CASSATIESCHRIFTUUR
houdende middelen van cassatie
inzake:
[verdachte],
Gedetineerd in P.I. Krimpen aan den IJssel, requirant in cassatie in een te zijnen laste gewezen arrest van het Hof te Den Haag d.d. 23 december 2013
onder rolnr. : 22.003661-12
Middelen van cassatie
Verzuim van vormen, waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het recht.
I. Ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft het Hof de handelingen van requirant gekwalificeerd als ‘roekeloos handelen’, in plaats van aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend handelen.
Toelichting
Het Hof heeft haar vrijspraak met betrekking tot de subsidiair ten laste gelegde doodslag als volgt gemotiveerd:
‘De verdachte verkeerde in de veronderstelling dat het wapen niet was geladen op het moment dat hij het op slachtoffer richtte en de trekker overhaalde, zoals hij — en ook het slachtoffer — daarvoor ook al een aantal maal had gedaan zonder dat daarbij een kogel werd afgevuurd’
Het Hof kwalificeert vervolgens de handelingen van requirant echter wèl als ‘roekeloos’ met de overweging:
‘Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden stelt het Hof vast dat verdachte met een wapen dat hij niet kende, zonder zich er deugdelijk van te vergewissen dat het wapen niet was doorgeladen, heeft gericht op het hoofd van het slachtoffer en vervolgens de trekker van het vuurwapen heeft overgehaald’
Waar het Hof derhalve de vrijspraak van doodslag motiveert, door te overwegen dat requirant niet zonder meer met een hem onbekend wapen heeft gericht en geschoten doch dat voorafgaand aan het dodelijk schot zowel requirant als het slachtoffer diverse malen met het wapen op elkaar hebben gericht en de trekker hebben overgehaald, ‘ zonder dat daarbij een kogel werd afgevuurd’, heeft het Hof deze schuld verminderende omstandigheden weggelaten bij de kwalificatie ‘roekeloosheid’.
Bij deze kwalificatie volstaat het Hof met de optelsom :
onbekend wapen + ondeugdelijke controle + richten + de trekker overhalen = roekeloos.
Met name laat het Hof buiten beschouwing de verklaringen van requirant, zowel bij de politie als ter zitting in eerste aanleg als ook in hoger beroep, dat hij zelf ook eerder meerdere keren de trekker heeft overgehaald zonder dat een schot afging omdat het wapen op de veiligheid stond. Zie bijvoorbeeld het proces-verbaal van de zitting van het Hof:
‘Het klopt dat de trekker van het wapen vaker is overgehaald…
Dit wapen ging niet af wanneer de trekker werd overgehaald…
De trekker van het wapen was al overgehaald en het wapen ging daarbij niet af…’
Door aldus ten aanzien van de ‘roekeloosheid’ een overweging te hanteren die anders is dan en tegenstrijdig is met die ten aanzien van de doodslag, heeft het Hof haar beslissing, dat sprake is van roekeloosheid, onvoldoende gemotiveerd.
II. Ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft het Hof de handelingen van requirant gekwalificeerd als ‘roekeloos handelen’, in plaats van aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend handelen.
Toelichting
De optelsom die het Hof hanteert om te komen tot ‘roekeloosheid’ bestaat uit:
onbekend wapen + ondeugdelijke controle + richten + de trekker overhalen.
Deze optelsom is echter een te summiere en te globale weergave van de feitelijke situatie…
Immers, het Hof overweegt allereerst dat het uit gaat van de juistheid van de verklaringen van requirant.
Requirant heeft van begin af aan als volgt verklaard:
- •
Het betrof het vuurwapen van het slachtoffer [slachtoffer];
- •
[slachtoffer] heeft zelf de patroonhouder uit het pistool had gehaald;
- •
[slachtoffer] heeft vervolgens diverse malen met het pistool op requirant gericht en daarbij eveneens diverse malen aan de trekker getrokken,
waarbij de trekker telkens blokkeerde (omdat het wapen op de veiligheid stond);
- •
Requirant heeft het wapen ook diverse malen in zijn handen gehad en eveneens diverse malen aan de trekker getrokken, waarbij de trekker telkens blokkeerde (omdat het wapen op de veiligheid stond);
- •
Het wapen is bij al die gelegenheden niet was afgegaan (omdat wapen op de veiligheid stond);
- •
Het wapen leek een zeer ongebruikelijke veiligheid, in de vorm van een drukveiligheid aan de achterzijde van de greep van het wapen te hebben;
- •
Het mogelijk bestaan van deze ongebruikelijke veiligheid is pas aan requirant gebleken, nàdat het schot was afgegaan.
Deze feiten en omstandigheden laat het Hof echter ten onrechte buiten beschouwing bij haar conclusie, dat sprake is van roekeloosheid en niet va slechts ‘gewone’ dood doorschuld.
Hierdoor heeft het Hof haar beslissing onvoldoende gemotiveerd.
III. Ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft het Hof de handelingen van requirant gekwalificeerd als ‘roekeloos handelen’, in plaats van aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend handelen.
Toelichting
Het Hof heeft de ‘roekeloosheid’ uitsluitend gebaseerd op het gebrek aan controle op een in het vuurwapen aanwezige patroon.
Het Hof heeft daardoor niet althans onvoldoende gerespondeerd op het verweer van requirant dat:
- •
Toen hij de voorgaande keren het wapen die avond in zijn handen had gehad, het wapen toen telkens op de veiligheid stond;
- •
Deze veiligheid op onverklaarbare wijze plotseling van het wapen was afgegaan;
- •
Deze veiligheid, naar hem achteraf toescheen, bestond uit een drukbeveiliging aan de achterzijde van de handgreep;
- •
Hij, wederom achteraf gezien, deze beveiliging blijkbaar per ongeluk eraf had gehaald door het wapen iets steviger beet te pakken dan de voorafgaande keren.
Het Hof heeft hierdoor met name niet gerespondeerd op het verweer, dat het wapen niet alleen niet af had mogen gaan, omdat er geen patroonhouder in zat, maar ook en met name niet, omdat het wapen — in de ogen van requirant — nog steeds op de veiligheid stond zoals het de keren direct voorafgaand aan het schot steeds op de veiligheid had gestaan.
IV. Ten onrechte althans onvoldoend gemotiveerd heeft het Hof het herhaaldelijk gedane verzoek, om te baggeren naar het wapen, afgewezen en vervolgens het verweer van requirant, dat het wapen op de veiligheid stond en geheel onverwachts van deze veiligheid is afgegaan, verworpen.
Toelichting
Requirant heef van begin af aan gesteld dat de hoofdoorzaak van het afvuren van het schot, was gelegen in de aparte veiligheid op het wapen.
Hiertoe is door en namens requirant zowel eerste aanleg als in hoger beroep herhaaldelijk verzocht te baggeren naar dit wapen.
Dit verzoek is uiteindelijk niet door het Hof gehonoreerd; er is zelfs geen expliciete beslissing opgenomen.
Dit was geen probleem geweest, indien het Hof het verweer van requirant had gehonoreerd.
Door echter het verzoek niet toe te wijzen èn vervolgens de (mate van) schuld uitsluitend toe te schrijven aan het niet-controleren door requirant op de aanwezigheid van een patroon in het wapen, heeft het Hof ten onrechte nagelaten naar het wapen te laten baggeren althans het verzoek daartoe onvoldoende gemotiveerd verworpen.
Ook een doorgeladen wapen kan niet afgaan indien de beveiliging er nog op zit!
V. Ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft het Hof aan requirant een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 5 jaren.
Toelichting
Los van de vraag of hier sprake is van roekeloos handelen of (slechts) van aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend handelen, is de door het Hof opgelegde onvoorwaardelijke vrijheidsstraf te hoog, gezien de omstandigheden waaronder de feiten hebben plaatsgevonden.
De straf is onvoldoende gemotiveerd:
In eerste aanleg is requirant veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 jaar en 6 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk.
De thans opgelegd straf is meer dan een verdubbeling.
Een dergelijke verhoging moet beter worden gemotiveerd dan thans is gebeurd.
Deze schriftuur wordt namens requirant ingediend en ondertekend door mr. E.R. Weening, advocaat te Rotterdam, die verklaart daartoe bepaaldelijk door requirant te zijn gevolmachtigd.
Rotterdam, 18 februari 2014
Raadsman,