Zie het proces-verbaal van de zitting van het Hof en de bouwtekeningen
HR, 24-02-2017, nr. 16/04101
ECLI:NL:HR:2017:295
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-02-2017
- Zaaknummer
16/04101
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:295, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑02‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1219, Gevolgd
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1222
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2016:2729, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:1219, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:295, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑08‑2016
- Vindplaatsen
NLF 2017/0493 met annotatie van Remco van der Zwan
FED 2017/71 met annotatie van J.W. Zwemmer
BNB 2017/97 met annotatie van J.C. VAN STRAATEN
NTFR 2017/545 met annotatie van drs. W. Brink
NLF 2016/0871 met annotatie van Yves Gassler
V-N 2017/4.20 met annotatie van Redactie
NLF 2017/0253 met annotatie van
NTFR 2017/260 met annotatie van drs. W. Brink
Uitspraak 24‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 14, lid 2, Wet op de belastingen van rechtsverkeer 1970. Begrip ‘woning’ in verband met verlaagd tarief; ‘naar zijn aard bestemd’ objectief te benaderen waarbij de oorspronkelijke bouwwijze doorslaggevend is, en in het geval het bouwwerk vervolgens voor een ander doel is gebruikt, de aard van woning niet verloren is gegaan indien slechts beperkte aanpassingen nodig zijn om het weer te kunnen bewonen; aanvullende betekenis publiekrechtelijke bestemming.
Partij(en)
24 februari 2017
nr. 16/04101
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 8 juli 2016, nr. 14/01102, op het hoger beroep van [X] te [Z], Curaçao (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 13/7403) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 23 november 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep (ECLI:NL:PHR:2016:1219 en ECLI:NL:PHR:2016:1222).
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft als eigenaar van een boerderij die deel uitmaakte van een voormalig agrarisch bedrijf (hierna: het pand) in oktober 2008 een huurovereenkomst gesloten met [A] B.V. (hierna: [A]). Bij deze overeenkomst heeft belanghebbende zich verplicht het pand beschikbaar te stellen met alle voorzieningen die gebruik als kantoor mogelijk maken.
2.1.2.
Het pand is in het ter plaatse geldende bestemmingsplan aangeduid als “voormalig agrarisch bedrijf” in het gebiedstype “balansgebied”. Deze aanduiding geeft de gemeente de bevoegdheid om ten aanzien van het pand, dat volgens het bestemmingsplan in beginsel alleen voor bewoning mag worden gebruikt, een beperkt aantal nevenfuncties toe te staan. Daartoe behoort niet het gebruik als kantoorruimte.
2.1.3.
Naar aanleiding van een in april 2008 (met het oog op de voorgenomen verhuur aan [A]) gedaan verzoek heeft de gemeente in januari 2009 tijdelijke vrijstelling verleend waardoor [A] het pand ten hoogste vijf jaar voor zakelijke doeleinden mag gebruiken.
2.1.4.
Met het oog op de verhuur aan [A] is het pand verbouwd. Daarbij is gebruik gemaakt van een in 2001 afgegeven vergunning voor verbouwing van het pand (toen nog boerderij) tot woonhuis, en van de daarvoor gemaakte bouwtekeningen. Op enkele punten is van die bouwtekeningen afgeweken, met name is in de als eetkamer bedoelde ruimte een keukenblok geplaatst zodat die ruimte als kantine kan worden gebruikt, en is van het als keuken voorziene vertrek kantoorruimte gemaakt. Bij de verbouwing zijn voorzieningen getroffen om vertrekken volgens de bouwtekeningen als badkamer of keuken te kunnen gaan gebruiken. Alle in de uit 2001 stammende bouwtekeningen opgenomen leidingen zijn bij de verbouwing aangebracht of gehandhaafd. Verder zijn systeemplafonds aangebracht en aansluitingen voor telefoon, dataverkeer en elektra, zodanig dat op de begane grond ten minste 22 werkplekken zijn gecreëerd en op de eerste verdieping nog eens 16.
Na de verbouwing is het pand als kantoor in gebruik genomen.
2.1.5.
In juni 2010 heeft belanghebbende het pand voor € 1.650.000 geleverd aan [B] Holding B.V. (hierna: [B] Holding), van welke vennootschap belanghebbende medeaandeelhouder was. In 2013 heeft belanghebbende het pand (in het kader van een management buy-out) voor € 1.200.000 teruggekocht. In de ter zake van laatstgenoemde transactie opgestelde notariële akte is het pand omschreven als “het recht van eigendom van de woon/kantoorruimte, met ondergrond, erf, tuin, en verdere aanhorigheden, staande en gelegen (...)”. In deze akte is verder vermeld dat belanghebbende van mening was dat twee percent overdrachtsbelasting verschuldigd was, maar dat hij in verband met het door de Belastingdienst ingenomen standpunt zes percent overdrachtsbelasting zou betalen en vervolgens bezwaar zou maken.
2.1.6.
Ook nadat belanghebbende het pand in 2013 had teruggekocht is [A] het pand als kantoor blijven gebruiken; sinds april 2014 is dat gebruik als kantoorruimte door de gemeente gedoogd.
2.2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte € 72.000 overdrachtsbelasting betaald (zes percent van € 1.200.000) en vervolgens bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar beslist dat geen teruggave wordt verleend.
2.2.2.
Bij de Rechtbank en het Hof was in geschil of het pand voor de heffing van overdrachtsbelasting kan worden aangemerkt als een woning in de zin van artikel 14, lid 2, Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: Wbr).
2.2.3.
Het Hof heeft die vraag, anders dan de Rechtbank, bevestigend beantwoord. Daartoe heeft het Hof overwogen dat het pand, voorheen een woonhuis en schuur, is verbouwd op basis van een vergunning tot verbouwing tot woonhuis en volgens de daarvoor opgestelde bouwtekeningen. De daardoor bepaalde aard van woning heeft het pand niet verloren door de omstandigheid dat het na de verbouwing alleen als kantoorruimte is gebruikt. Het pand kan immers met beperkte aanpassingen weer worden bewoond en is ook naar de uiterlijke verschijningsvorm een woning, aldus het Hof. Daaraan doet naar ’s Hofs oordeel niet af dat een tijdelijke ontheffing van de woonbestemming is verleend. Blijkens de wetsgeschiedenis wordt de op de onroerende zaak van toepassing zijnde bestemming (de Hoge Raad begrijpt: zoals in een publiekrechtelijk voorschrift bepaald) pas van belang als twijfel ontstaat over de vraag of de onroerende zaak naar zijn aard tot bewoning bestemd is. Voor zover daarover in dit geval al twijfel zou bestaan – het Hof heeft die niet – doet het tijdelijk toestaan en vervolgens gedogen van feitelijk gebruik als kantoorpand niet eraan af dat op het pand nog altijd de bestemming ‘wonen’ rust, aldus nog steeds het Hof.
2.3.1.
Tegen dit oordeel keert het middel zich met de klacht dat het Hof heeft miskend dat het pand op het moment van de juridische overdracht een niet voor bewoning geschikte kantoorruimte was.
2.3.2.
Voor zover het middel aldus moet worden verstaan dat in dit geval het lage tarief niet toepasselijk is omdat de verkrijging van het pand door belanghebbende niet bijdroeg aan de doorstroming op de woningmarkt, kan het geen doel treffen. Het middel moet worden toegegeven dat grotere doorstroming op de woningmarkt is genoemd als een van de doeleinden van de in artikel 14, lid 2, Wbr neergelegde tariefsverlaging. Daar staat tegenover dat de wetgever heeft aanvaard dat het verlaagde tarief ook toepasselijk zal zijn in bepaalde gevallen waarin de verkrijging van het bouwwerk redelijkerwijs niet in verband is te brengen met doorstroming op de woningmarkt (zoals bij tweede huizen en recreatiewoningen). Bovendien is toepassing van het verlaagde tarief uitgesloten in bepaalde gevallen waarin de verkrijging van het bouwwerk, ofschoon niet als woning ontworpen, aan die doorstroming wel een bijdrage zou kunnen leveren (scholen, kantoren, etc. die worden verkregen door iemand die er woonruimte van gaat maken). Aldus kan het door de wetgever met artikel 14, lid 2, Wbr mede nagestreefde doel van het bevorderen van doorstroming op de woningmarkt, niet doorslaggevend worden geacht bij de uitleg van het begrip woning in die wetsbepaling.
2.3.3.
In artikel 14, lid 2, Wbr noch elders heeft de wetgever nader omschreven wat bij de toepassing van dit wettelijk voorschrift moet worden verstaan onder ‘woning’. Zoals is uiteengezet in de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal kan uit de wetsgeschiedenis slechts worden opgemaakt dat de wetgever voor ogen had bij de heffing van overdrachtsbelasting voor het lage tarief in aanmerking te laten komen het bouwwerk dat ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’.
De wetsgeschiedenis geeft dan ook geen aanknopingspunt om aan te nemen (zoals het middel lijkt te doen) dat de wetgever voor de toepassing van artikel 14, lid 2, Wbr heeft willen aansluiten bij de rechtspraak met betrekking tot artikel 220a, lid 2, Gemeentewet, waarin mede doorslaggevend is geacht dat het pand naar aard en inrichting niet alleen bestemd maar ook geschikt is om als woning te dienen.
2.3.4.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel strekkende tot invoering van het tweede lid van artikel 14 Wbr is benadrukt dat feitelijke bewoning nog niet meebrengt dat het gekochte bouwwerk naar zijn aard tot bewoning is bestemd, terwijl ook niet van belang is of de koper het gekochte zelf wil gaan bewonen. Gelet op deze toelichting ligt het in de rede om de vraag of de verworven onroerende zaak ‘naar zijn aard voor bewoning is bestemd’, te beantwoorden met toepassing van een zo objectief mogelijke maatstaf, dat wil zeggen een maatstaf die zoveel mogelijk aanknoopt bij de kenmerken van het bouwwerk zelf.
2.3.5.
Aanknoping bij de kenmerken van het bouwwerk zelf wordt bereikt door aansluiting te zoeken bij het doel waarvoor het oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Indien dat doel bewoning is geweest maar het bouwwerk nadien is verbouwd om het geschikt te maken voor een andere vorm van gebruik, kan het alleen worden geacht zijn aard van woning te hebben behouden indien niet meer dan beperkte aanpassingen nodig zijn om het weer voor bewoning geschikt te maken.
Met een pand dat oorspronkelijk is gebouwd voor bewoning wordt in dit verband gelijkgesteld een pand dat oorspronkelijk voor ander gebruik dan bewoning is ontworpen maar door latere verbouwing naar zijn aard tot woning is bestemd.
2.3.6.
Indien toepassing van de hiervoor in 2.3.5 vermelde regels niet leidt tot een duidelijke slotsom, komt mede betekenis toe aan de eisen of beperkingen die voor het (gebruik van het) bouwwerk voortvloeien uit publiekrechtelijke voorschriften.
2.3.7.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het onder 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het is toereikend gemotiveerd. Het middel faalt.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1485 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2017.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven ten bedrage van € 503.
Conclusie 23‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Verlaagd tarief voor overdracht van woningen; ingrijpend verbouwde stal; op basis van bouwtekeningen voor een woning, maar meteen in gebruik genomen als kantoor; “naar zijn aard bestemd voor bewoning”; doel en objectief effect van later bouwkundig ingrijpen; ‘hybride’ onroerende zaken; feitelijk gebruik; bewoonbaarheid; doorstroming op de woningmarkt; publiekrechtelijke bestemming. Feiten en geschil: de belanghebbende heeft bij de verkrijging van een voormalig agrarisch bedrijf (woongedeelte en stal) 6% overdrachtsbelasting voldaan en daartegen bezwaar gemaakt omdat hij meent dat het – na verbouwing – om een woning gaat in de zin van art. 14(2) WBR, waarvoor het verlaagde tarief (2%) geldt. De stal is in 2008 en 2009 ingrijpend verbouwd op basis van een bouwtekening en bouwvergunning voor een woonhuis waarbij echter de indeling van de stal op enkele punten is gewijzigd ten opzichte van de bouwtekening. Het gebouw heeft niet als woning gediend, maar is meteen als kantoor in gebruik genomen met een tijdelijke vrijstelling van de gemeentelijke woonbestemming. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant zag geen woning omdat de onroerende zaak verbouwd is tot kantoor, in zijn geheel in gebruik is als kantoor en na de verbouwing naar zijn aard niet meer bestemd is voor bewoning. Dat hij op vrij simpele wijze weer geschikt gemaakt kan worden voor bewoning en dat het zakelijk gebruik en de zakelijke bestemming in de toekomst onzeker zijn doet daaraan niet af. Het Hof ’s Hertogenbosch oordeelde dat het pand na de verbouwing naar zijn aard bestemd is voor bewoning en dat het, hoewel het na de verbouwing niet als woonhuis in gebruik is genomen, door het gebruik als kantoor niet zijn aard van woonhuis verloren. Het kon met beperkte aanpassingen (weer) worden bewoond en was naar zijn uiterlijke verschijningsvorm een woning. De publiekrechtelijke bestemming is pas mede van belang bij twijfel over de aard van het pand. Voor zover daarover zou kunnen worden getwijfeld, volgt volgens het Hof uit de woonbestemming dat het pand als woning moet worden aangemerkt, ongeacht de tijdelijke vrijstelling van de woonbestemming. In cassatie voert de Staatssecretaris aan dat dat op het moment van overdracht de onroerende zaak naar zijn aard niet bestemd was voor bewoning. Door de verbouwing werd de onroerende zaak kantoorruimte. De Staatssecretaris voert de parlementaire geschiedenis aan en wijst erop dat de overdracht niet bijdraagt aan de doorstroming op de woningmarkt. A-G Wattel meent dat het feitelijke gebruik weinig ter zake doet. Van belang voor de vraag of een onroerende zaak ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’, zijn in de eerste plaats de oorspronkelijke aard bij de bouw en de daaruit volgende objectieve bestemming. Het pand is in 1956 ontworpen en gebouwd voor gesplitst gebruik, nl. deels als woning en deels als agrarisch-bedrijfsruimte (stal) en tot 1991 als zodanig gebruikt. Ten tweede is van belang of nadien bouwkundig is ingegrepen en met welk bouwkundig doel en objectief effect. Uit de foto’s en de herziene bouwtekeningen volgt dat het voormalige woongedeelte niet is verbouwd en naar zijn aard nog steeds bestemd is voor bewoning. Ter zake van de voormalige stal is bouwkundig ingegrepen in 2008 en 2009, en wel zodanig dat voor de omzetbelasting sprake was van een nieuwe onroerende zaak. Dat wijst er op dat de bouwkundige aard gewijzigd is, en voor zover in cassatie valt te beoordelen, is dat ook het geval: van een stal of andere agrarische bedrijfsruimte is geen sprake meer. Het gaat na de verbouwing ofwel om een kantoor, ofwel om een woonhuis, ofwel om een hybride met naar zijn bouwkundige aard beide bestemmingen. Niet van belang is of de zaak op het moment van de verkrijging al (of nog) bewoonbaar is. Of de verkrijging bijdraagt aan de doorstroming op de woningmarkt is evenmin van veel belang, nu de wetgever faciliëring daarvan niet afhankelijk heeft gemaakt. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat als getwijfeld zou moeten worden over de bouwkundige aard, de publiekrechtelijke bestemming mede beslissend is. Die bestemming is in casu wat rommelig als gevolg van de aanduiding ‘VAB’, het gebiedstype ‘balansgebied’, de tijdelijk verleende ontheffing van de woonbestemming en het later volgende gedoogbeleid ter zake van het gebruik als kantoor, maar de A-G acht rechtskundig juist ’s Hofs oordeel dat de eigenlijke publiekrechtelijke bestemming steeds ‘wonen’ is gebleven, nu het gebiedstype ‘balansgebied’ juridisch niet de mogelijkheid bood tot kantoorbestemming, reden waarom juist een tijdelijke ontheffing van de eigenlijke permanente woonbestemming nodig was. De A-G meent dat het Hof geen verkeerde maatstaf heeft aangelegd en als het Hof al had moeten twijfelen over het stalgedeelte, heeft het Hof terecht de woonbestemming de doorslag laten geven. Voor het overige gaat het om de waardering van feiten, waarover de Hoge Raad niet gaat. De vrees van de Staatssecretaris dat als de verkrijging van de verbouwde stal onder het lage tarief valt, ook gefacilieerd zal zijn de verkrijging van (bijvoorbeeld) kerken, fabriekshallen en loodsen die met beperkte ingrepen aangepast kunnen worden (of al zijn) aan gebruik als woning, is volgens de A-G ongegrond, nu dergelijke gebouwen niet naar hun aard bestemd zijn voor bewoning, ook niet na gemakkelijk omkeerbare aanpassingen die de objectieve bouwkundige aard en functie niet wijzigen. Conclusie: cassatieberoep ongegrond De gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 23 november 2016 in de zaken met rolnummers 16/01734, 16/02257, 16/03768 en 16/04101 heeft het volgende ECLI-nummer: ECLI:NL:PHR:2016:1222.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 23 november 2016 inzake:
Nr. Hoge Raad: 16/04101 | Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Rechtbank: AWB 13/7403 Nr. Gerechtshof: 14/01102 | |
Derde Kamer B | tegen |
Overdrachtsbelasting 5 juli 2013 | [X] |
1. Overzicht
1.1
Bij deze conclusie hoort een bijlage die ook hoort bij de zaken met de rolnrs. 16/02257, 16/01734 en 16/03768 waarin ik heden eveneens concludeer. In die bijlage behandel ik de kwesties die de zaken gemeen hebben en die samengevat neerkomen op de vraag: wat is een ‘woning’ in de zin van art. 14(2) van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) (verlaagd tarief in de overdrachtsbelasting voor de verkrijging van ‘woningen’)? Ik leid in die bijlage een beoordelingsmaatstaf af uit de parlementaire geschiedenis, gebaseerd op het volgens die geschiedenis beslissende criterium ‘naar zijn aard bestemd voor bewoning.’ Aan die beoordelingsmaatstaf toets ik ’s Hofs oordeel.
1.2
De belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van een onroerende zaak overdrachtsbelasting ad € 72.000 (6% van de waarde) op aangifte voldaan. Hij heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen de toepassing van dat tarief in plaats van het verlaagde tarief voor woningen (2%). De onroerende zaak bestaat uit een voormalig woonhuis en een daarmee verbonden voormalige stal. De stal is in 2008 en 2009 ingrijpend verbouwd op basis van een bouwtekening en een bouwvergunning voor een woonhuis, maar waarbij de tekeningen en de verbouwing aangepast zijn een minstens tijdelijke kantoorfunctie van het gebouw. De publiekrechtelijke bestemming is wonen, maar de gemeente heeft daarvan een ontheffing voor vijf jaar verleend ten behoeve van een kantoorbestemming en heeft het gebruik als kantoor daarna gedoogd.
1.3
De Rechtbank kwalificeerde het gebouw als kantoor omdat het verbouwd is tot kantoor en ook in zijn geheel in gebruik is als kantoor. Zij achtte de onroerende zaak na de verbouwing naar zijn aard niet meer bestemd voor bewoning. Dat hij op vrij simpele wijze weer geschikt gemaakt kan worden voor bewoning en dat het kantoorgebruik en de zakelijke bestemming in de toekomst onzeker zijn doet daaraan volgens de Rechtbank niet af.
1.4
Het Hof oordeelde in hoger beroep dat de onroerende zaak naar zijn aard een woonhuis is. Hij heeft, hoewel hij na de verbouwing niet als woning in gebruik is genomen, door het kantoorgebruik zijn aard van woonhuis niet verloren, nu hij met beperkte aanpassingen (weer) kan worden bewoond en hij is naar zijn uiterlijke verschijningsvorm een woning. De publiekrechtelijke bestemming is pas mede van belang bij twijfel. Voor zover over de aard van het pand zou kunnen worden getwijfeld, volgt volgens het Hof uit de woonbestemming dat het als woning moet worden aangemerkt. De tijdelijke vrijstelling van de woonbestemming en het gedogen van het afwijkende gebruik doet daar niet aan af. De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs oordeel cassatieberoep in gesteld
1.5
Uit de in de bijlage op basis van de wetsgeschiedenis ontwikkelde maatstaf volgt dat het feitelijke gebruik van de onroerende zaak weinig ter zake doet. Van belang voor de vraag of een onroerende zaak ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’, zijn in de eerste plaats de oorspronkelijke aard bij de bouw en de daaruit volgende objectieve bestemming. Vast staat dat het pand in 1956 is ontworpen en gebouwd voor gesplitst gebruik, nl. deels als woning en deels als agrarisch-bedrijfsruimte (stal) en tot 1991 als zodanig is gebruikt. Ten tweede is van belang of nadien bouwkundig is ingegrepen en met welk bouwkundig doel en objectief effect. Ik maak uit de foto’s en de herziene bouwtekeningen op dat het voormalige woongedeelte niet verbouwd is en naar zijn aard nog steeds bestemd is voor bewoning. Ter zake van de voormalige stal is bouwkundig ingegrepen in 2008 en 2009, en wel zodanig dat voor de omzetbelasting sprake was van een nieuwe onroerende zaak. Dat wijst er op dat de bouwkundige aard gewijzigd is, en voor zover in cassatie valt te beoordelen, is dat ook het geval: van een stal of andere agrarische bedrijfsruimte is in elk geval geen sprake meer. Het gaat na de verbouwing ofwel om een kantoor, ofwel om een woonhuis, ofwel om een hybride met naar zijn bouwkundige aard beide bestemmingen.
1.6
Niet van belang is of de zaak op het moment van de verkrijging al (of nog) bewoonbaar is. Of de verkrijging bijdraagt aan de doorstroming op de woningmarkt is evenmin van veel belang, nu de wetgever een objectief bestemmingscriterium gebaseerd op bouwkundige aard wenste en daarom expliciet heeft aanvaard dat diverse verkrijgingen gefacilieerd worden die aan dat doel niet bijdragen en, andersom, dat niet gefacilieerd zijn diverse verkrijgingen die daar wél aan bijdragen.
1.7
De stal is oorspronkelijk ontworpen en gebouwd als bedrijfsruimte en was dus in elk geval tot de verbouwing naar zijn aard niet bestemd voor bewoning. Het Hof heeft primair geoordeeld dat het na de verbouwing naar zijn bouwkundige aard om een voor bewoning bestemde zaak gaat, en subsidiair dat als getwijfeld zou moeten worden (dus als het om een pand gaat dat ingrijpend verbouwd is met het oog op zowel woon- als kantoorfunctie en daarmee hybride is geworden), de publiekrechtelijke bestemming beslissend is. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat dat laatste oordeel juist. Rechtskundig juist acht ik ’s Hofs oordeel dat de eigenlijke publiekrechtelijke bestemming steeds ‘wonen’ is gebleven, nu het gebiedstype ‘balansgebied’ juridisch niet de mogelijkheid bood tot kantoorbestemming, reden waarom juist een tijdelijke ontheffing van de eigenlijke permanente woonbestemming nodig was.
1.8 ’
’s Hofs oordeel verraadt dus in geen geval een verkeerde maatstaf voor wat betreft het voormalige woongedeelte. Dat gedeelte was en is nog steeds bouwkundig een woning. Dat lijkt overigens ook niet in geschil. Wat de voormalige stal betreft zou twijfel kunnen rijzen, maar ook dan getuigt ’s Hofs oordeel niet van een rechtskundig verkeerde maatstaf, nu het naar de bouwkundige aard en bestemming beoordeeld slechts om een woning of een hybride kan gaan en in het laatste geval de (woon)bestemming de doorslag geeft. Het oordeel van het Hof is dus mijns inziens rechtskundig juist. Voor het overige gaat het om waardering van feiten, waarover u niet gaat.
1.9
De Staatssecretaris vreest dat als de verkrijging van de verbouwde stal onder het lage tarief valt, ook gefacilieerd zal zijn de verkrijging van (bijvoorbeeld) kerken, fabriekshallen en loodsen die met beperkte ingrepen aangepast kunnen worden (of al zijn) aan gebruik als woning. Zoals uit de bijlage en uit het bovenstaande blijkt, acht ik die vrees ongegrond.
1.10
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
Aan de belanghebbende [X] is bij akte van 5 juli 2013 de eigendom geleverd van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q] . Het gaat om een (voormalig) agrarisch woon/bedrijfpand (woonhuis met een aangesloten stal c.q. schuur; de partijen en de feitenrechters gebruiken beide termen; aangezien gewag gemaakt wordt van koeien, houd ik het op ‘stal’), gebouwd in 1956, die eerder ook al eigendom van de belanghebbende was geweest.
2.2
Tot 1991 werd de onroerende zaak gebruikt ten behoeve van wonen en agrarische bedrijfsvoering. Op 5 juli 1991 heeft de belanghebbende de onroerende zaak voor de eerste keer verkregen. In 2001 heeft hij een bouwvergunning aangevraagd om het woongedeelte op termijn te vergroten met de voormalige stalruimte, die op 27 juli 2001 door de gemeente [Q] is verleend. De verbouwing liet vervolgens op zich wachten, waarna de gemeente de belanghebbende in 2006 voor de keuze stelde: verbouwen of intrekking van de vergunning.
2.3
Tot en met februari 2008 werd de onroerende zaak bewoond, niet door de belanghebbende zelf, maar onder meer door personeel van het hotel waarvan de belanghebbende eigenaar was.
2.4
Volgens het bestemmingsplan van de gemeente was het pand in beginsel slechts bestemd voor bewoning. De onroerende zaak heeft de nadere aanduiding ‘voormalig agrarisch bedrijf’ (VAB) in het gebiedstype ‘balansgebied’. Deze nadere aanduiding gaf de gemeente de bevoegdheid om een beperkt aantal andere dan woonfuncties toe te staan. Kantoordoeleinden was geen benoemde toegestane nevenfunctie.
2.5
Op 4 april 2008 heeft de belanghebbende de gemeente verzocht om planologische medewerking te verlenen aan tijdelijke huisvesting in het pand van [A] B.V. De belanghebbende was mede-aandeelhouder in [A] .
2.6
Op 30 oktober 2008 heeft de belanghebbende een huurovereenkomst gesloten met [A] die onder meer bepaalt:
“1.1.1 Verhuurder verhuurt aan huurder en huurder huurt van verhuurder ca 603 vierkante meter bedrijfsruimte, hierna het ‘gehuurde’ genoemd, gelegen op het perceel grond aan [a-straat 1] te [Q] , (...).
1.1.2
Voor het hiervoor omschreven perceel is bij de gemeente [Q] een principeverzoek ingediend voor een tijdelijke vrijstelling in het kader van artikel 17 WRO. Dit omdat het betreffende perceel een “Agrarisch bouwblok” betreft waarvan de bestemming gewijzigd gaat worden in die van een “burgerwoning”. Teneinde op dit perceel tijdelijk, voor een periode van maximaal 5 jaar, een kantoorfunctie mogelijk te maken is voornoemd principeverzoek ingediend.
1.2
Het gehuurde wordt als casco verhuurd, tenzij in artikel 8 of elders schriftelijk aanvullend of anders door partijen is overeengekomen.
1.3
Het gehuurde zal door of vanwege huurder uitsluitend worden bestemd om te worden gebruikt als kantoorruimte.
1.4
Het is huurder niet toegestaan zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder een andere bestemming aan het gehuurde te geven dan omschreven (…).
1.5
Verhuurder levert het gehuurde in zodanige staat op dat het gehuurde direct door huurder als kantoor in gebruik genomen kan worden zonder dat huurder nog verdere (infrastructurele) voorzieningen daarvoor in of rond het gehuurde behoeft te realiseren. Een uitzondering hierop vormt de nog door huurder, op zijn kosten, te leggen vloerbedekking. Het gehuurde zal bij de ingebruikname onder andere voorzien in:
a) Een glasvezelaansluiting met voldoende capaciteit.
b) Een glasaansluiting met voldoende capaciteit.
c) Een aansluiting op het elektriciteitsnet met voldoende capaciteit en een adequate elektrische installatie.
d) Een kabelgoot door alle ruimtes met onder andere elektra-, data- en telefoonaansluitingen.
e) (Systeem)plafonds.
f) Voldoende verharde parkeerplaatsen.”
Na de hieronder beschreven verbouwing is het pand met ingang van 1 april 2009 verhuurd aan [A] .
2.7
In verband met het zakelijke gebruik van de onroerende zaak is hij in 2008 en 2009 verbouwd op basis van de originele bouwtekeningen uit 2001 en de in 2001 afgegeven bouwvergunning voor een woonhuis. Uit de in het dossier gevoegde herziene bouwtekeningen en uit de foto’s maak ik op dat alleen de stal is verbouwd; niet het oude woongedeelte, dat veel kleiner is dan de vroegere stal en dat volgens de oorspronkelijke bouwtekening kennelijk gastenverblijf zou worden. De in de oorspronkelijke bouwtekeningen voorziene indeling van de stal is op enkele punten gewijzigd ten opzichte van de bouwtekeningen: in de als eetkamer geplande ruimte werd een keukenblok geplaatst waarna deze dienst deed als kantine voor het personeel van [A] . De oorspronkelijk als keuken geplande ruimte wordt gebruikt als kantoorruimte. De als huiskamer geplande ruimte werd kantoortuin.1.De voorzieningen voor badkamer(s), gashaarden en een gedeelte van de keuken zijn voorbereid en de leidingen benodigd voor indeling en gebruik conform de originele woonhuistekeningen zijn aanwezig, maar de oorspronkelijk voorziene badkamer is niet aangelegd. Voor het gebruik als kantoorruimte zijn systeemplafonds geplaatst en is het pand gestoffeerd. Op de begane grond zijn minstens 22 kantoorwerkplekken gemaakt met aansluitingen voor telefoon, dataverkeer, elektra en dergelijke. Op de eerste verdieping zijn 16 volledig geoutilleerde werkplekken gemaakt. Er zijn aparte dames- en herentoiletten aangelegd, en ook verharde parkeerplaatsen.2.Na de verbouwing is het pand niet bewoond geweest maar meteen als kantoor in gebruik genomen door [A] .
2.8
Op 27 januari 2009 heeft de gemeente een tijdelijke vrijstelling verleend op grond waarvan het [A] werd toegestaan om de onroerende zaak voor maximaal 5 jaar te gebruiken voor zakelijke doeleinden in plaats van woondoeleinden.
2.9
De belanghebbende heeft het pand op 1 juni 2010 voor € 1.650.000 verkocht en geleverd aan [B] Holding B.V., de moedermaatschappij van [A] . In de desbetreffende leveringsakte is het standpunt ingenomen dat het voor de omzetbelasting ging om een belaste levering omdat een nieuw vervaardigde zaak werd geleverd.
2.10
Ook nadat de termijn van de gemeentelijke vrijstelling ten behoeve van het gebruik van het pand als kantoor door [A] op 1 april 2014 was verlopen, is dat gebruik als kantoor door de gemeente gedoogd.
2.11
In het kader van een management buy out heeft de belanghebbende het pand op 5 juli 2013 voor gekocht van [B] Holding voor € 1.200.000. De desbetreffende notariële akte bepaalt onder meer:
“Omschrijving registergoed
het recht van eigendom van de woon/kantoorruimte, met ondergrond, erf, tuin, en verdere aanhorigheden, staande en gelegen te [Q] , [a-straat 1] , kadastraal bekend [Q] , groot vierenveertig are en zeventig centiare (...)
De comparant sub 2 [de belanghebbende; PJW] verklaarde dat terzake van de onderhavige levering naar zijn mening twee procent (2%) overdrachtsbelasting verschuldigd is aangezien er bij deze akte gelet op het huidige bestemmingsplan een woning wordt verkregen en er gelet op de hiervoor aan deze akte gehechte brief van de gemeente [Q] een tijdelijke vrijstelling is verleend. Terzake van de maatstaf van heffing verklaarde comparant sub 2 dat de onderhavige koopsom overeenkomt met de waarde van het registergoed zodat over één miljoen tweehonderd duizend euro (€ 1.200.000), overdrachtsbelasting verschuldigd is; mitsdien een bedrag van vierentwintig duizend euro (€ 24.000).
Uit telefonische afstemming met [C] van de belastingdienst te [R] is door de belastingdienst als voorlopig standpunt ingenomen dat er terzake van de onderhavige levering het tarief van zes procent (6%) van toepassing is. Gelet op het vorenstaande verklaarde de comparant sub 2 in te stemmen met het voorstel van mij, notaris, dat er thans zes procent (6%) overdrachtsbelasting wordt aangegeven en afgedragen over voormeld bedrag ad één miljoen tweehonderd duizend euro (€ 1.200.000) ofwel tweeënzeventig duizend euro (€ 72.000), en dat er door hem te zijner tijd bezwaar zal worden gemaakt tegen de opgelegde aanslag.”
2.12
De belanghebbende heeft op 5 juli 2013 aangifte overdrachtsbelasting gedaan en op 1 augustus 2013 heeft hij € 72.000 (6% van de koopprijs) op aangifte voldaan. Hij heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen de toepassing van het normale tarief in plaats van toepassing van het verlaagde tarief voor woningen (2% van de koopprijs). De inspecteur heeft bij uitspraak van 25 november 2013 besloten geen teruggaaf te verlenen.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant3.
2.13
Bij de Rechtbank betoogde de belanghebbende dat de onroerende zaak is aan te merken als woning(en) in de zin van art. 14(2) WBR. De Rechtbank verklaarde dat beroep ongegrond, daartoe onder meer overwegende:
“2.9. Vaststaat dat de onroerende zaak verbouwd is tot kantoor en vanaf 1 april 2009 tot op heden ook in zijn geheel in gebruik is als kantoor. Naar het oordeel van de rechtbank is de onroerende zaak na de verbouwing naar zijn aard niet meer bestemd voor bewoning. Bovendien heeft de gemeente [Q] aan de onroerende zaak geen woonbestemming gegeven nu tussen partijen niet in geschil dat op de datum van overdracht, 5 juli 2013, een door de gemeente afgegeven tijdelijke vrijstelling van de bestemming “wonen” op de onroerende zaak rustte. Gelet hierop en op de in 2.8 vermelde memorie van toelichting [zie onderdeel 2.8 van de bijlage; PJW] kan de onroerende zaak niet als woning worden aangemerkt. Het feit dat de onroerende zaak op vrij simpele wijze weer geschikt gemaakt kan worden voor bewoning en dat het zakelijk gebruik en de zakelijke bestemming in de toekomst onzeker zijn doet hier niet aan af, nu de situatie moet worden beoordeeld op het moment van de juridische overdracht.”
Het Hof ’s Hertogenbosch4.
2.14
Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep daartegen gegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank en de naheffingsaanslag vernietigd op de volgende gronden:
“4.3. Op basis van de tussen partijen vaststaande feiten, stelt het Hof het volgende vast. De onroerende zaak bestaat uit een (voormalig) woonhuis en schuur die op basis van de originele bouwtekeningen voor een woonhuis uit 2001 en een in datzelfde jaar afgegeven bouwvergunning voor een woonhuis zijn verbouwd. Na de verbouwing is de onroerende zaak nimmer als woonhuis in gebruik genomen. Met de (…) voorzieningen, alsmede de in (…) de huurovereenkomst van 30 augustus 2008 genoemde voorzieningen is de onroerende zaak na de verbouwing uitsluitend als kantoor gebruikt.
4.4.
Het Hof is van oordeel dat de onroerende zaak, hoewel na de verbouwing niet als woonhuis in gebruik is [sic; PJW] genomen, door het gebruik als kantoor niet zijn aard als woonhuis heeft verloren. De onroerende zaak kon immers met beperkte aanpassingen (weer) worden bewoond en was, zoals belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting onweersproken heeft gesteld, naar haar uiterlijke verschijningsvorm een woning.
4.5.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de (…) tijdelijke ontheffing van de woonbestemming, die gold op het moment van verkrijging van de onroerende zaak door belanghebbende, in de weg staat aan de kwalificatie van de onroerende zaak als woning. Deze stelling treft geen doel. Gelet op de (…) de parlementaire geschiedenis is immers de op de onroerende zaak van toepassing zijnde bestemming pas mede van belang in het geval twijfel bestaat over de vraag of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning. Voor zover over de aard van het pand al zou kunnen worden getwijfeld, anders dan het Hof onder 4.4 heeft overwogen, volgt uit de bestemming in het onderhavige geval dat de onroerende zaak als woning dient te worden aangemerkt. De bestemming ‘wonen’ is steeds op de onroerende zaak blijven rusten. Het voor een beperkte periode toestaan van het gebruik van de onroerende zaak als kantoorpand en het nadien gedogen van het feitelijke gebruik als kantoorpand door de gemeente doen hier niet aan af.”
3. Het geding in cassatie
3.1
Staatssecretaris van Financiën heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3.2
De Staatssecretaris stelt één middel voor: schending van art. 14(2) WBR doordat het Hof de verkrijging van de onroerende zaak ten onrechte heeft aangemerkt als verkrijging van een woning in de zin van art. 14(2) WBR. Op het moment van overdracht was het pand volgens de Staatssecretaris naar zijn aard niet bestemd voor bewoning. Uit de MvT (zie 2.9 van de bijlage; PJW) blijkt dat voor de toepassing van het 2%-tarief bedrijfsgebouwen en –ruimtes in geen geval als woningen kunnen gelden. Het pand was op het moment van verkrijging een kantoor en niet geschikt voor bewoning. De Staatssecretaris wijst ook op de vragen van de KNB en de antwoorden van zijn ministerie, geciteerd in onderdeel 2.6 van de bijlage. De overdracht leidde volgens de Staatssecretaris evenmin tot het vrijkomen van woonruimte of doorstroming van particuliere bewoners op de woningmarkt. Het pand was juist aan de woningmarkt onttrokken, zodat toepassing van het verlaagde tarief niet strookt met doel en strekking van de wet (een impuls geven aan de woningmarkt).
3.3
De Staatssecretaris wijst er voorts op dat de verbouwing zodanig ingrijpend was dat voor de omzetbelasting sprake was van een nieuw vervaardigde onroerende zaak. De woning en de stal zijn zodanig aangepast dat zij tezamen kantoorruimte werden. De woonbestemming en de woonaard zijn daardoor verloren gegaan, voor zover überhaupt van een woning kon worden gesproken, nu het grootste deel van het gebouwoppervlak oorspronkelijk een stal was en naar zijn aard bestemd was voor agrarisch bedrijf, zodat sprake was van een gedeelde aard en bestemming. De Staatssecretaris acht daarom hoe dan ook niet-begrijpelijk ‘s Hofs oordeel dat de gehele zaak als woning moet worden aangemerkt.
3.4
Vast staat dat het gehele pand al jaren geen dienst meer deed als woning, maar als kantoorpand. In zijn huidige bouwkundige staat is het niet voor bewoning geschikt. Er zouden de nodige (en niet slechts ‘beperkte’) aanpassingen geboden zijn om van het pand een woonhuis te maken. “Er zijn wel meer panden die met bepaalde aanpassingen wel een woning zouden kunnen worden, maar dat maakt nog niet dat dit dan ook woningen zijn. Dat geldt (…) ook voor bijvoorbeeld kerken, fabriekshallen, loodsen en andere bedrijfsgebouwen. Welk pand is niet te verbouwen tot woning?”, aldus de Staatssecretaris.
3.5
Bij verweer voert de belanghebbende aan dat het feitelijke gebruik niet beslissend is voor de toepassing van art. 14(2) WBR. Het pand beschikt over de essentiële bouwkundige voorzieningen die het geschikt maken als woonhuis. Zo zijn een keuken en toiletten geplaatst en zijn de leidingen en aansluitingen voor sanitair en gashaarden aangelegd. Door het meubilair en de elektriciteitsvoorzieningen boven de verwijderbare systeemplafonds te verwijderen, is het pand weer geschikt voor bewoning, zodat het op het moment van overdracht wel degelijk naar zijn aard geschikt was voor bewoning. Op grond van de in onderdeel 2.6 van de bijlage geciteerde vragen van de KNB en antwoorden van het Ministerie van Financiën kan worden geconcludeerd dat het feitelijke gebruik niet relevant is voor de kwalificatie onder art. 14(2) WBR. Een feitelijk bewoonde bedrijfsruimte is volgens die antwoorden geen woning. Het feitelijke kantoorgebruik maakt dan van de woning geen kantoor.
3.6
De belanghebbende acht het lage tarief in casu niet in strijd met doel en strekking van art. 14(2) WBR. Het gebruik als kantoor diende slechts tot overbrugging tot het moment waarop de van meet af aan beoogde bewoning door de belanghebbende of zijn familieleden actueel zou worden. Het pand is slechts tijdelijk als kantoorpand verhuurd. Belanghebbendes koop van het pand strookt met doel en strekking van de wet: het stimuleren van particulieren om een woning te kopen.
3.7
Dat volgens de wetsgeschiedenis geen ‘woningen’ zijn onroerende zaken die worden verbouwd tot woning maar dat nog niet zijn, steunt belanghebbendes standpunt, nu het pand ook vóór de verbouwing al een woning was. Er waren alleen aanpassingen nodig om het ook weer geschikt te maken voor bewoning. Dat een woonhuis feitelijk nog niet geschikt is voor bewoning, wil niet zeggen dat het geen woonhuis is.
4. Beoordeling van het middel
4.1
Uit de in de bijlage op basis van de wetsgeschiedenis ontwikkelde maatstaf volgt dat het feitelijke gebruik van de onroerende zaak weinig ter zake doet. Van belang voor de beantwoording van de vraag of een onroerende zaak ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’, zijn in de eerste plaats de oorspronkelijke aard bij de bouw en de daaruit volgende objectieve bestemming. Vast staat dat het pand in 1956 is ontworpen en gebouwd voor gesplitst gebruik, nl. deels als woning en deels als agrarisch-bedrijfsruimte (stal) en tot 1991 als zodanig is gebruikt.
4.2
Vervolgens is van belang of nadien bouwkundig is ingegrepen en met welk bouwkundig doel en objectief effect. Ik maak uit de foto’s en de herziene bouwtekeningen op dat het voormalige woongedeelte niet verbouwd is en naar zijn aard nog steeds bestemd is voor bewoning. Ter zake van de voormalige stal is bouwkundig ingegrepen in 2008 en 2009, en wel zodanig dat voor de omzetbelasting sprake was van een nieuwe onroerende zaak. Dat wijst er volgens de in de bijlage ontwikkelde maatstaf op dat de bouwkundige aard gewijzigd is, en voor zover in cassatie valt te beoordelen, is dat ook het geval: van een stal of andere agrarische bedrijfsruimte is in elk geval geen sprake meer. Het gaat na de verbouwing ofwel om een kantoor, ofwel om een woonhuis, ofwel om een hybride met naar zijn bouwkundige aard beide bestemmingen. Dat een voormalige bedrijfsruimte min of meer radicaal verbouwd is, wil nog niet zeggen dat zij een woning is geworden. Een tot andersoortige bedrijfsruimte vernieuwbouwde bedrijfsruimte blijft een bedrijfsruimte.
4.3
Uit ’s Hofs vaststellingen en (de tekeningen en foto’s in) het dossier rijst het beeld op van een aanvankelijk voornemen van de belanghebbende om zelf in de voormalige stal te gaan wonen of er anderen te laten wonen (in het voormalige woongedeelte als gastenverblijf), althans om de aard van woonhuis van het woongedeelte te handhaven en de aard van het stalgedeelte te wijzigen in die van woonhuis, welk laatste voornemen later werd bijgestuurd met als resultaat aanpassingen in de woonhuistekeningen en in de verbouwing om vooralsnog beide opties (gebruik als kantoor en gebruik als woonhuis) open te houden in de verwachting van een minstens tijdelijke publiekrechtelijke bestemmingsaanvulling.
4.4
Anders dan de Staatssecretaris stelt, is niet van belang of de zaak op het moment van de verkrijging al (of nog) bewoonbaar is. Zie onderdeel 5.5 van de bijlage. Of de verkrijging bijdraagt aan de doorstroming op de woningmarkt is evenmin van veel belang, nu de wetgever een objectief bestemmingscriterium gebaseerd op bouwkundige aard wenste en daarom expliciet heeft aanvaard dat diverse verkrijgingen (tweede huizen, recreatiewoningen, huurwoningen, sloopwoningen) gefacilieerd worden die aan dat doel niet bijdragen en, andersom, dat niet gefacilieerd zijn diverse verkrijgingen die daar wél aan bijdragen (structureel bewoonde scholen, bedrijfsruimten, kerken, etc. waarin bouwkundig minimaal is ingegrepen). Zie onderdeel 5.4 van de bijlage. Aan dat teleologische criterium kan hoogstens zeer beperkt gewicht toegekend worden als het dubbeltje, afgaande op bouwkundige aard en objectieve functie, beide kanten op kan vallen en bovendien de door de wetgever voor dat geval aangewezen tie break (de publiekrechtelijke bestemming) geen uitsluitsel geeft, bijvoorbeeld als gevolg van publiekrechtelijke dubbelbestemming.
4.5
De stal is oorspronkelijk ontworpen en gebouwd als bedrijfsruimte en was dus in elk geval tot de verbouwing naar zijn aard niet bestemd voor bewoning. Mogelijk is er vóór de verbouwing (ook) in het voormalige stalgedeelte gewoond door belanghebbendes personeel, maar feitelijke bewoning maakt van een bedrijfsruimte geen woning (zie onderdeel 5.4 van de bijlage). Op basis van de vastgestelde feiten kan van de stal – anders dan van het woongedeelte – niet gezegd worden, zoals de belanghebbende wil, dat ook vóór de verbouwing al sprake was van een naar zijn aard voor bewoning bestemd bouwdeel. Een stal is naar zijn bouwkundige aard niet bestemd voor bewoning, ook niet als er na enige makkelijk omkeerbare niet-structurele aanpassingen feitelijk in wordt of is gewoond.
4.6
Het Hof heeft primair geoordeeld (r.o. 4.4) dat het na de verbouwing naar zijn bouwkundige aard om een voor bewoning bestemde zaak gaat, en subsidiair (r.o. 4.5) dat als getwijfeld zou moeten worden (dus als het om een pand gaat dat ingrijpend verbouwd is met het oog op zowel woon- als kantoorfunctie en daarmee hybride is geworden), de publiekrechtelijke bestemming beslissend is. Zoals uit de parlementaire geschiedenis volgt (zie onderdeel 2.9 van de bijlage), is dat laatste oordeel juist. Nu is die bestemming in casu wat rommelig als gevolg van de aanduiding ‘VAB’, het gebiedstype ‘balansgebied’, de tijdelijk verleende ontheffing van de woonbestemming en het later volgende gedoogbeleid ter zake van het gebruik als kantoor, maar ik meen dat rechtskundig juist ’s Hofs oordeel dat de eigenlijke publiekrechtelijke bestemming steeds ‘wonen’ is gebleven, nu het gebiedstype ‘balansgebied’ juridisch niet de mogelijkheid bood tot kantoorbestemming, reden waarom juist een tijdelijke ontheffing van de eigenlijke permanente woonbestemming nodig was.
4.7 ’
’s Hofs oordeel verraadt in geen geval een verkeerde maatstaf voor wat betreft het voormalige woongedeelte. Dat gedeelte was en is nog steeds bouwkundig een woning. Dat lijkt overigens ook niet in geschil.
4.8
Wat het ingrijpend verbouwde voormalige stalgedeelte betreft zou wellicht twijfel kunnen rijzen, maar ook dan getuigt ’s Hofs oordeel niet van een rechtskundig verkeerde maatstaf, nu naar de bouwkundige aard en bestemming beoordeeld, de keuze inderdaad slechts uit twee kan zijn: woning of hybride; en in het laatste geval beslist de (woon)bestemming. Het oordeel van het Hof is dus mijns inziens rechtskundig juist. Voor het overige gaat het om de waardering van feiten, waarover u niet gaat.
4.9
De Staatssecretaris vreest dat als de verkrijging van de verbouwde stal onder het lage tarief valt, ook gefacilieerd zal zijn de verkrijging van (bijvoorbeeld) kerken, fabriekshallen en loodsen die met beperkte ingrepen aangepast kunnen worden (of al zijn) aan gebruik als woning. Zoals uit de bijlage en uit het bovenstaande blijkt, acht ik die vrees ongegrond. Gebouwen die naar hun bouwkundige aard objectief bestemd zijn om te dienen als kerken, fabriekshallen en loodsen (die ontworpen en gebouwd zijn met het oog op die functies), zullen eerst ingrijpend (volgens mij ‘radicaal’, althans moeilijk omkeerbaar, althans met objectieve functiewijziging) tot woning verbouwd moeten worden voordat zij geacht kunnen worden naar hun (bouwkundige) aard objectief voor bewoning bestemd te zijn en dus een objectieve functiewijziging te hebben ondergaan. Zij moeten naar hun (bouwkundige) ‘aard’ objectief (dus niet slechts naar de subjectieve bedoeling van de verbouwer/bewoner) een andere bestemming hebben gekregen. In casu gaat het om een dergelijke grootschalige bouwkundige ingreep (die voor de omzetbelasting dan ook tot de constatering van de vervaardiging van een nieuwe zaak leidde), waarbij hoogstens de vraag kan rijzen of het resultaat een woning of een hybride is. Dat is bepaald een ander geval dan waarvoor de Staatssecretaris vreest (‘beperkte aanpassingen’).
5. Conclusie
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑11‑2016
De huurovereenkomst bepaalt dat het gehuurde bij de ingebruikname onder meer zal voorzien in voldoende verharde parkeerplaatsen, aldus het Hof in r.o. 2.1. Ook de foto’s laten een groot aantal verharde parkeerplaatsen zien.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30 oktober 2014, AWB-13_7403, ECLI:NL:RBZWB:2014:7471, V-N 2015/4.2.4 en FutD 2014-2783.
Gerechtshof ’s Hertogenbosch, 8 juli 2016, nr. 14/01101, ECLI:NL:RBZWB:2014:7471 (niet gepubliceerd).
Beroepschrift 11‑08‑2016
Den Haag, [11 AUG 2016]
Kenmerk: DGB 2016- 3464
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 8 juli 2016, nr. 14/01102, inzake [X] te [Z], Curaçao, betreffende de voldoening op aangifte van overdrachtsbelasting. Van deze uitspraak is op 8 juli 2016 een afschrift aan de Belastingdienst, [P] toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Vooraf
Het belang van de onderhavige procedure is niet beperkt tot het voorliggende geval, maar strekt zich uit tot vele lopende (bezwaar-)procedures. De uitkomst in de onderhavige procedure heeft ook betekenis voor de verkrijging van andere panden die met bepaalde aanpassingen geschikt zijn te maken als woning en bestemd worden tot woning. Ik verwijs bijvoorbeeld naar de al bij de Hoge Raad aanhangige zaak over een kantoorvilla (zaaknummer: 16/01734), in welke zaak de procureur-generaal voornemens is uiterlijk op 16 september 2016 te concluderen en op de zaak over een tandartspraktijk (zaaknummer: 16/00027). Over de vraag wat een woning is, handelt ook de zaak over een hospice (zaaknummer: 16/02257).
Middel van cassatie
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 14, lid 2, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR), en verzuim van vormen in de zin van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch (het Hof) heeft geoordeeld dat de onderhavige onroerende zaak voor de toepassing van artikel 14, lid 2, WBR als woning moet worden aangemerkt, zulks echter zoals hierna wordt uiteengezet ten onrechte, dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Met het oordeel dat het kantoorpand als woning in de zin van artikel 14, lid 2, van de WBR moet worden aangemerkt heeft het Hof naar mijn mening geen juiste toepassing gegeven aan het recht. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat op het moment van de juridische overdracht een zaak naar zijn aard bestemd moet zijn voor bewoning en dat het 2%-tarief (dus) niet geldt voor bedrijfspanden. Op het moment van de juridische overdracht was de onroerende zaak een kantoor dat niet geschikt was voor bewoning. Er is dus een bedrijfsruimte overgedragen en niet een woning. Dat er bij belanghebbende mogelijk plannen waren om de zaak in de toekomst weer geschikt te maken voor bewoning voor zichzelf of zijn familie doet daar niet aan af, omdat de aard van de zaak beoordeeld moet worden op het moment van de juridische overdracht.
De uitspraak van het Hof kan daarom naar mijn mening niet in stand blijven. Ik zal dat hieronder nader onderbouwen. Ook zal ik uiteenzetten op welke punten 's Hofs uitspraak mijns inziens onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is.
Chronologisch overzicht van de feiten
De onroerende zaak is tot 1991 door een boer gebruikt als woning en stal ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering. Na de verkrijging door belanghebbende hebben er een aantal medewerkers van zijn hotel gewoond. In 2001 is een bouwvergunning verleend voor een verbouwing tot woonhuis. In april 2008 heeft belanghebbende de gemeente verzocht om ontheffing van de woonbestemming voor tijdelijk gebruik voor zakelijke doeleinden. In oktober 2008 heeft belanghebbende een huurovereenkomst gesloten met een bedrijf waarvan hij mede eigenaar was ([A] B.V.; de BV). In die huurovereenkomst is bepaald dat de BV het gehuurde zal gebruiken als kantoorruimte en ook dat de zaak in zodanige staat aan de BV zal worden geleverd dat deze direct door de BV als kantoorruimte in gebruik kan worden genomen (muv te leggen vloerbedekking).
In de periode van 2008 tot 2009 is de zaak grootscheeps verbouwd1.. Dit is weliswaar geschied op basis van de bouwvergunning uit 2001, maar hierbij zijn met behulp van een architect wijzigingen aangebracht, zodanig dat in het pand minimaal 38 volledig geoutilleerde werkplekken zijn gecreëerd. De aanvankelijk geplande keuken en badkamer zijn niet geplaatst (er zijn wel leidingen gelegd), op een andere locatie dan waar de keuken gepland was, is een kantine gecreëerd, er zijn systeemplafonds met elektra geplaatst en gescheiden dames-en herentoiletten gemaakt. Buiten het pand is een flink aantal verharde parkeerplaatsen aangelegd. De huur door de BV is ingegaan op 1 april 2009, toen is het pand in gebruik genomen als kantoorruimte. Het pand is vervolgens op 1 juni 2010 aan de houdster van de BV verkocht en daarna heeft belanghebbende het op 5 juli 2013 in het kader van een management buy-out teruggekocht. In geschil is deze laatste verkrijging.
Rechtsoordeel: woning in de zin van art 14, lid 2, WBR
Het geschil betreft de vraag of de onderhavige onroerende zaak moet worden aangemerkt als woning in de zin van artikel 14, lid 2, WBR, waardoor de verkrijging ervan tegen het 2%-tarief van de overdrachtsbelasting kan plaatsvinden.
De wettekst luidt dat de overdrachtsbelasting 2% bedraagt voor de verkrijging van ‘woningen’. Blijkens de wetsgeschiedenis wordt onder ‘woningen’ verstaan:
onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning.
Op het moment van de juridische overdracht aan de koper was het pand naar zijn aard bestemd voor een kantoor. Het pand was voorafgaand aan en op het moment van de verkrijging in gebruik als kantoor en was op dat moment niet geschikt voor bewoning. Dit blijkt onder meer uit ro. 4.4 van de uitspraak van het Hof:
De onroerende zaak kon […] met beperkte aanpassingen (weer) worden bewoond […].
De memorie van toelichting vermeldt over het doel en de strekking van de maatregel het volgende2.:
Met de tariefsverlaging wordt beoogd om het aantrekkelijker te maken om nu een huis te kopen en daarmee een impuls te geven die de woningmarkt op dit moment goed kan gebruiken. De gedachte is dat starters in deze periode tegen gunstigere voorwaarden en lagere financiële risico's kunnen instappen en doorstromers kunnen profiteren omdat de verkoopbaarheid van de oude woning verbetert.
Het onderhavige pand is sinds 2009 tot en met het moment van de overdracht niet anders gebruikt dan als bedrijfsruimte. De overdracht van het pand leidt op dat moment dus niet tot het vrijkomen van woonruimte (het was een kantoorpand) en ook niet tot doorstroming van particuliere bewoners (uit de stukken van het geding valt niet op te maken dat het pand direct na de overdracht bewoond werd; het pand was daar ook niet geschikt voor). Het pand was ten tijde van de overdracht aan de woningmarkt onttrokken.
De memorie van toelichting vermeldt verder3.:
Artikel XVI, onderdeel C (artikelen 14 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer) Dit onderdeel regelt de verlaging van het tarief overdrachtsbelasting naar 2 procent voor de verkrijging van woningen of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Onder woningen wordt in dit kader verstaan onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning.[…] Een onroerende zaak die geen woning is, maar wordt verbouwd tot woning valt niet onder de maatregel. Als woning zijn in leder geval niet aan te merken:
- —
bedrijfsgebouwen en -ruimtes;
- —
afzonderlijke garageboxen;
- —
hotels/pensions;
- —
asielzoekerscentra;
- —
een onroerende zaak die bestemd is voor gebruik als een verpleeg- of verzorgingsinstelling of ziekenhuis;
- —
internaten; en
- —
grond bestemd voor woningbouw.
Door het Hof is geoordeeld (zie hierboven) dat de onroerende zaak met beperkte aanpassingen weer geschikt gemaakt kan worden voor bewoning. Uit de hierboven aangehaalde wetsgeschiedenis blijkt echter dat een pand dat op het moment van overdracht bedrijfsruimte is, niet kan worden aangemerkt als woning. Ook blijkt hieruit dat een pand dat nog verbouwd moet worden om het weer geschikt te maken voor bewoning niet als woning in de zin van artikel 14, lid 2, WBR kwalificeert.
Vanuit de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) zijn vragen gesteld over deze tijdelijke tariefsverlaging. Op de site van de Belastingdienst is een compilatie van de vragen gepubliceerd met daarbij de reactie van het Ministerie van Financiën4..
- ‘4.
Valt ‘grond bestemd voor woningbouw’ die door projectontwikkelaars wordt aangekocht voor toekomstige bouwplannen onder het verlaagde tarief van de overdrachtsbelasting?
Reactie:
De aankoop van alleen grond valt niet onder de maatregel, ook niet als de grond is bestemd voor woningbouw. Zie het laatste voorbeeld onder 3.4 van het besluit van 1 juli 2011 (BLKB2011/1290M).[…]
- 7.
Het komt voor dat bedrijfsruimten als woonruimte worden gebruikt. De (oude) splitsingsakte omschrijft het appartementsrecht nog steeds als bedrijfsruimte maar evident is dat er gewoond wordt. Ook de koper gaat er in wonen. Is het verlaagde tarief van de overdrachtsbelasting van toepassing? Moet daarbij ook gekeken worden naar het bestemmingsplan om te zien of de bestemming woning wel is toegestaan?
Reactie:
De maatregel geldt voor woningen. In het besluit van 1 juli 2011 (BLKB2011/1290M) is aangegeven dat onder een woning wordt verstaan een onroerende zaak die naar zijn aard bestemd is voor bewoning. In het algemeen is duidelijk of een onroerende zaak daarvoor bestemd is. Als een onroerende zaak weliswaar feitelijk bewoond wordt, maar naar zijn aard niet bestemd is voor bewoning, dan wordt deze niet aangemerkt als woning. Bij twijfel of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning is mede van belang of de gemeente aan de onroerende zaak een woonbestemming heeft gegeven. Het gedogen door de gemeente van bewoning is niet voldoende om een onroerende zaak als woning aan te merken. […]
- 9.
Geldt het verlaagde tarief van de overdrachtsbelasting ook als sprake is van de verkrijging van een woning die bestemd is om te worden gesloopt en te worden vervangen door nieuwbouw?
Reactie
Ja, het verlaagde tarief geldt ook in deze situatie. De overdrachtsbelasting is een tijdstipbelasting. Het gaat erom dat op het tijdstip van de verkrijging sprake is van een woning. De onroerende zaak moet op het moment van de verkrijging zijn aan te merken als woning. Een woning waarvan de sloop al is aangevangen, is in dit kader geen woning. […]
- 12.
Geldt het verlaagde tarief van de overdrachtsbelasting bij de levering door de gemeente van een voormalige kleuterschool welke vervolgens door de koper gereed zal worden gemaakt voor bewoning?
Reactie:
Het verlaagde tarief geldt niet. Op het tijdstip van de verkrijging moet de onroerende zaak naar zijn aard bestemd zijn als woning. Een kleuterschool is dat niet. […]
- 23.
Er wordt een woon-winkelpand geleverd. Blijkens de aanslag onroerendezaakbelasting wordt het benedengedeelte aangeduid als bedrijfsruimte en de bovenverdieping aangeduid als woning. De benedenverdieping wordt gebruikt als winkelpand en de bovenverdieping wordt aan vier, studenten verhuurd die daar ieder een kamer hebben. Wordt deze bovenverdieping beschouwd als ‘woning’ gezien het feit dat hier sprake is van kamerverhuur?
Reactie:
Ja, de bovenverdieping kan worden beschouwd als woning. Het feit dat de bovenverdieping verhuurd wordt, doet dan niet af aan de woonbestemming. Over de waarde van de bovenverdieping is het verlaagde tarief van toepassing. De waarde van de benedenverdieping is belast naar het gewone tarief van 6%.[…] 26. Een projectontwikkelaar heeft een gebouw niet zijnde een woning gekocht met de bedoeling om het gebouw na verbouwing op te leveren als nieuwbouw woonappartementen. De levering vindt door middel van een ABC-levering direct plaats aan de toekomstige bewoners (het BTW aspect wordt bulten beschouwing gelaten). Thans wordt het gebouw in het kader van leegstandsbeheer tijdelijk bewoond. Kan het verlaagde tarief van de overdrachtsbelasting worden toegepast, omdat ten tijde van de verkrijging door de projectontwikkelaar het gebouw wordt bewoond?
Reactie:
Uit de vraag kan worden opgemaakt dat op het moment van levering aan de projectontwikkelaar sprake Is van een gebouw, niet zijnde een woning (bijv. kantoorpand), waardoor het pand naar zijn aard niet is bestemd als woning. De tijdelijke bewoning doet daaraan niet af. Het verlaagde tarief geldt niet. De plannen om het gebouw te verbouwen tot woonappartementen hebben voor de maatregel geen invloed. Er is geen sprake van een woning in aanbouw.’
De in deze vragen opgenomen voorbeelden laten zien dat op het moment van levering beoordeeld moet worden of sprake is van een woning en dat eventuele toekomstige (ver)bouwplannen niet relevant zijn voor de toetsing of op het moment van de juridische overdracht sprake is van een woning.
De motivering van de Hofuitspraak
Het Hof heeft als volgt geoordeeld (ro. 4.4 van de uitspraak):
Het Hof is van oordeel dat de onroerende zaak, hoewel na [deze5.] de verbouwing niet als woonhuis in gebruik is genomen, door het gebruik als kantoor niet zijn aard als woonhuis heeft verloren. De onroerende zaak kon immers met beperkte aanpassingen (weer) worden bewoond en was, zoals belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting onweersproken heeft gesteld, naar haar uiterlijke verschijningsvorm een woning. De onroerende zaak, van aanvang af een woning, heeft geen bestemmingswijziging ondergaan. Niet is gebleken welke aanpassingen tot een bestemmingswijziging hebben geleid.
Deze argumenten acht ik niet geheel juist. Naar mij voorkomt, heeft het pand door de grootscheepse verbouwing (zie hierboven) waarbij de oorspronkelijke woning en stal zodanig zijn aangepast dat zij tezamen een kantoorruimte werden, de bestemming (en de aard) van woning verloren. Dit voor zover al van een woning gesproken kon worden, de zaak was immers voor het grootste deel van de oppervlakte oorspronkelijk een stal (zie de foto's in het dossier). 's Hofs oordeel is onbegrijpelijk in zoverre het heeft overwogen dat de aard/bestemming niet gewijzigd is en toch tot het oordeel komt dat de gehele zaak is aan te merken als woning. De onroerende zaak had immers oorspronkelijk een gedeelde aard en bestemming, te weten woonhuis en agrarisch bedrijf.
Hoe dan ook staat vast dat de onroerende zaak al jaren in zijn geheel niet meer diende als woning, maar in zijn geheel als kantoorpand. En vast staat ook dat pand in de bouwkundige staat waarin het werd overgedragen niet geschikt was voor bewoning. Dat bij de verbouwing de indeling van de zaak ten opzichte van de geplande woning in bepaalde opzichten niet is veranderd, betekent niet dat het een woning is geworden/gebleven. De zaak was in de staat waarin hij verkeerde niet geschikt voor bewoning. Er waren de nodige (ik kwalificeer deze namelijk anders dan het Hof niet als ‘beperkte’6.) aanpassingen voor nodig om het pand tot woonhuis te maken. Er zijn wel meer panden die met bepaalde aanpassingen wel een woning zouden kunnen worden, maar dat maakt nog niet dat dit dan ook woningen zijn. Dat geldt voor het onderhavige pand; en ook voor andere panden die met aanpassingen een woning zouden kunnen worden, zoals bijvoorbeeld kerken, fabriekshallen, loodsen en andere bedrijfsgebouwen. Welk pand is niet te verbouwen tot woning?
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑08‑2016
Voor de omzetbelasting was zelfs sprake van een nieuw vervaardigde onroerende zaak.
Kamerstukken 2011–2012, 33 003, nr. 3,blz. 36.
Kamerstukken 2011–2012, 33 003, nr. 3,blz. 115–116.
Belastingdienst 21 oktober 2011, nr. rv0101z/1ed, NTFR 2011/2430.
Dit woord ontbreekt in de uitspraak van het Hof.
Zo beperkt zijn het verwijderen van de kantinekeuken, het wegwerken van 38 werkplekken met elektrische voorzieningen, het verwijderen van systeemplafonds inclusief elektra, het plaatsen van een volledige keuken met apparatuur, het betegelen en plaatsen van alle badkameronderdelen en het ombouwen van de gescheiden damesen herentoiletten, mijns inziens niet te noemen.