Hof 's-Hertogenbosch, 08-07-2016, nr. 14/01102
ECLI:NL:GHSHE:2016:2729, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
08-07-2016
- Zaaknummer
14/01102
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:2729, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 08‑07‑2016; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2014:7471, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:295, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 14 Wet op belastingen van rechtsverkeer
- Vindplaatsen
NLF 2016/0654 met annotatie van
NTFR 2017/261 met annotatie van De redactie
Uitspraak 08‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Naar het oordeel van het Hof kwalificeert de onroerende zaak als woning omdat deze naar zijn aard is bestemd voor bewoning. Dat de onroerende zaak feitelijk wordt gebruikt als kantoor doet daaraan niet af. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt immers dat de aard van de onroerende zaak, en bij twijfel daarover, de op de onroerende zaak van toepassing zijnde bestemming van belang zijn voor de toepassing van artikel 14, lid 2, Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/01102
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 30 oktober 2014, nummer AWB 13/7403, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde op aangifte voldane belasting.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft op 5 juli 2013 aangifte gedaan van de door hem verschuldigde overdrachtsbelasting ter zake van de verkrijging van [a-straat] 19 te [A] (hierna: de onroerende zaak). Op 1 augustus 2013 is door belanghebbende ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak een bedrag van € 72.000 op aangifte voldaan. Naar aanleiding van het door hem bij schrijven van 14 augustus 2013 tegen deze voldoening op aangifte gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 25 november 2013 besloten van dit bedrag geen teruggaaf te verlenen.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 mei 2016 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [B] , als gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van mevrouw [C] en de heer [D] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [E] en [F] .
1.6.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak en heeft op 30 oktober 2008 een huurovereenkomst gesloten met [G] B.V. (hierna: [G] ) ter zake van de verhuur van de onroerende zaak. In deze huurovereenkomst zijn partijen onder meer overeengekomen:
“1.1.1 Verhuurder [Hof: belanghebbende] verhuurt aan huurder [Hof: [G] ] en huurder huurt van verhuurder ca 603 vierkante meter bedrijfsruimte, hierna het ‘gehuurde’ genoemd, gelegen op het perceel grond aan [a-straat] 19 te [A] , (…).
1.1.2
Voor het hiervoor omschreven perceel is bij de gemeente [AA] een principeverzoek ingediend voor een tijdelijke vrijstelling in het kader van artikel 17 WRO [Hof: Wet ruimtelijke ordening]. Dit omdat het betreffende perceel een “Agrarisch bouwblok” betreft waarvan de bestemming gewijzigd gaat worden in die van een “burgerwoning”. Teneinde op dit perceel tijdelijk, voor een periode van maximaal 5 jaar, een kantoorfunctie mogelijk te maken is voornoemd principeverzoek ingediend.
1.2
Het gehuurde wordt als casco verhuurd, tenzij in artikel 8 of elders schriftelijk aanvullend of anders door partijen is overeengekomen.
1.3
Het gehuurde zal door of vanwege huurder uitsluitend worden bestemd om te worden gebruikt als kantoorruimte.
1.4
Het is huurder niet toegestaan zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder een andere bestemming aan het gehuurde te geven dan omschreven in 1.3.
1.5
Verhuurder levert het gehuurde in zodanige staat op dat het gehuurde direct door huurder als kantoor in gebruik genomen kan worden zonder dat huurder nog verdere (infrastructurele) voorzieningen daarvoor in of rond het gehuurde behoeft te realiseren. Een uitzondering hierop vormt de nog door huurder, op zijn kosten, te leggen vloerbedekking. Het gehuurde zal bij de ingebruikname onder andere voorzien in:
a. a) Een glasvezelaansluiting met voldoende capaciteit.
b) Een glasaansluiting met voldoende capaciteit.
c) Een aansluiting op het elektriciteitsnet met voldoende capaciteit en een adequate elektrische installatie.
d) Een kabelgoot door alle ruimtes met onder andere electra-, data- en telefoonaansluitingen.
e) (Systeem)plafonds.
f) Voldoende verharde parkeerplaatsen.”
2.2.
Ingevolge het op de onroerende zaak van toepassing zijnde bestemmingsplan van de gemeente [AA] (hierna: de gemeente) mag de onroerende zaak in beginsel slechts voor bewoning worden gebruikt. De onroerende zaak heeft een nadere aanduiding “voormalig agrarisch bedrijf” en sluit aan op het gebiedstype “balansgebied”. Deze nadere aanduiding geeft de gemeente de bevoegdheid om een beperkt aantal benoemde nevenfuncties toe te staan. Kantoordoeleinden is geen daarbij benoemde nevenfunctie.
2.3.
In het op 4 april 2008 door de gemeente ontvangen verzoek heeft belanghebbende de gemeente verzocht om planologische medewerking te verlenen aan de tijdelijke huisvesting van [G] in de onroerende zaak. Op 27 januari 2009 heeft de gemeente besloten om op basis van artikel 17 Wet op de ruimtelijke ordening een tijdelijke vrijstelling te verlenen op grond waarvan het [G] is toegestaan om voor een periode van maximaal vijf jaar voor zakelijke doeleinden gebruik te maken van de onroerende zaak. Dit besluit is bij brief van 2 februari 2009 aan belanghebbende bekend gemaakt. Met ingang van 1 april 2009 is de onroerende zaak ingevolge de onder 2.1 genoemde huurovereenkomst aan [G] verhuurd. Voorafgaand aan het zakelijke gebruik door [G] werd de onroerende zaak als woning gebruikt. Vóór 1991 is de onroerende zaak (mede) gebruikt ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering.
2.4.
In verband met het zakelijke gebruik van de onroerende zaak door [G] is de onroerende zaak verbouwd. Deze verbouwing is aangevangen in 2008 en heeft plaatsgevonden op basis van originele bouwtekeningen uit 2001 en de in datzelfde jaar afgegeven bouwvergunning voor een woonhuis. De uiteindelijke indeling is op enkele punten gewijzigd ten opzichte van de bouwtekeningen uit 2001. Zo is in de oorspronkelijke eetkamer een keukenblok geplaatst waarna deze dienst doet als kantine voor het personeel van [G] . De oorspronkelijke keuken wordt gebruikt als kantoorruimte. Bij de verbouwing zijn de voorzieningen voor badkamer(s), gashaarden en een gedeelte van de keuken voorbereid. Ten behoeve van het gebruik als kantoorruimte zijn systeemplafonds geplaatst en is de onroerende zaak gestoffeerd. De leidingen die nodig zijn voor de indeling conform de originele bouwtekeningen uit 2001, zijn aanwezig. Op de begane grond zijn ten minste 22 werkplekken voor werknemers van [G] gerealiseerd voorzien van aansluitingen voor telefoon, dataverkeer, elektra e.d. en op de eerste verdieping eveneens 16 volledig geoutilleerde werkplekken. Na de verbouwing is de onroerende zaak nimmer bewoond geweest, doch direct als kantoor in gebruik genomen.
2.5.
Belanghebbende heeft de onroerende zaak op 1 juni 2010 voor € 1.650.000 geleverd aan [H] B.V. (hierna: [H] ), de moedermaatschappij van [G] . Belanghebbende was op dat moment mede-eigenaar van [H] .
2.6.
In het kader van een management buy-out heeft belanghebbende de onroerende zaak op 5 juli 2013 voor € 1.200.000 teruggekocht van [H] . In de notariële akte is onder meer opgenomen:
“Omschrijving registergoed
het recht van eigendom van de woon/kantoorruimte, met ondergrond, erf, tuin, en verdere aanhorigheden, staande en gelegen te 5126 TB [A] , [a-straat] 19, kadastraal bekend [AA] sectie [--] nummer [0000] , groot vierenveertig are en zeventig centiare
(…)
De comparant sub 2 [Hof: belanghebbende] verklaarde dat terzake van de onderhavige levering naar zijn mening twee procent (2%) overdrachtsbelasting verschuldigd is aangezien er bij deze akte gelet op het huidige bestemmingsplan een woning wordt verkregen en er gelet op de hiervoor aan deze akte gehechte brief van de gemeente [AA] een tijdelijke vrijstelling is verleend. Terzake van de maatstaf van heffing verklaarde comparant sub 2 dat de onderhavige koopsom overeenkomt met de waarde van het registergoed zodat over één miljoen tweehonderd duizend euro (€ 1.200.000), overdrachtsbelasting verschuldigd is; mitsdien een bedrag van vierentwintig duizend euro (€ 24.000).
Uit telefonische afstemming met de heer [J] van de belastingdienst te Breda is door de belastingdienst als voorlopig standpunt ingenomen dat er terzake van de onderhavige levering het tarief van zes procent (6%) van toepassing is. Gelet op het vorenstaande verklaarde de comparant sub 2 in te stemmen met het voorstel van mij, notaris, dat er thans zes procent (6%) overdrachtsbelasting wordt aangegeven en afgedragen over voormeld bedrag ad één miljoen tweehonderd duizend euro (€ 1.200.000) ofwel tweeënzeventig duizend euro (€ 72.000), en dat er door hem te zijner tijd bezwaar zal worden gemaakt tegen de opgelegde aanslag.”
2.7.
Na de verkrijging van de onroerende zaak door belanghebbende in juli 2013 is de onroerende zaak door [G] gebruikt als kantoor. Na 1 april 2014 is het gebruik als kantoorruimte door de gemeente gedoogd.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Kwalificeert de onroerende zaak als woning in de zin van artikel 14, lid 2, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970?
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot een teruggaaf van € 48.000 van de door hem op aangifte afgedragen overdrachtsbelasting. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
In artikel 14 Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: Wet BRV) (tekst 2013) staat het volgende:
“1. De belasting bedraagt 6 percent.
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting 2 percent voor de verkrijging van woningen en van rechten waaraan deze zijn onderworpen (…)”
4.2.
In de Wet BRV is geen definitie van het begrip woningen opgenomen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot het onder 4.1 vermelde artikel 14, lid 2, Wet BRV is (voor zover hier van belang) het volgende opgemerkt:
“Artikel XVI, onderdeel C (artikelen 14 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)
Dit onderdeel regelt de verlaging van het tarief overdrachtsbelasting naar 2 procent voor de verkrijging van woningen of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Onder woningen wordt in dit kader verstaan onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning. Als een onroerende zaak feitelijk wordt bewoond, maar naar zijn aard niet bestemd is voor bewoning, dan wordt deze onroerende zaak niet aangemerkt als woning. Bij twijfel of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning is mede van belang of de gemeente aan de onroerende zaak een woonbestemming heeft gegeven. Het gedogen door de gemeente van bewoning is niet voldoende om een onroerende zaak als woning aan te merken.
Voor toepassing van het verlaagde tarief maakt het geen verschil of de verkrijger de woning zelf gaat bewonen of dat de verkrijger de woning verhuurt aan een particulier. Ook ontneemt tijdelijke leegstand aan de onroerende zaak niet het karakter van woning.
De maatregel geldt ook voor de tweede woning en de recreatiewoning, indien deze naar hun aard bestemd zijn voor bewoning. Daarnaast geldt de maatregel voor een nieuwe woning in aanbouw. Als de fundering is aangebracht is in dit kader sprake van een nieuwe woning in aanbouw. Een onroerende zaak die geen woning is, maar wordt verbouwd tot woning valt niet onder de maatregel.
Als woning zijn in ieder geval niet aan te merken:
– bedrijfsgebouwen en -ruimtes;”
(Kamerstukken II 2011/12, 33003, nr. 3, blz. 115).
4.3.
Op basis van de tussen partijen vaststaande feiten, stelt het Hof het volgende vast. De onroerende zaak bestaat uit een (voormalig) woonhuis en schuur die op basis van de originele bouwtekeningen voor een woonhuis uit 2001 en een in datzelfde jaar afgegeven bouwvergunning voor een woonhuis zijn verbouwd. Na de verbouwing is de onroerende zaak nimmer als woonhuis in gebruik genomen. Met de in 2.5 vermelde voorzieningen, alsmede de in onderdeel 1.5 van de huurovereenkomst van 30 augustus 2008 genoemde voorzieningen is de onroerende zaak na de verbouwing uitsluitend als kantoor gebruikt.
4.4.
Het Hof is van oordeel dat de onroerende zaak, hoewel na de verbouwing niet als woonhuis in gebruik is genomen, door het gebruik als kantoor niet zijn aard als woonhuis heeft verloren. De onroerende zaak kon immers met beperkte aanpassingen (weer) worden bewoond en was, zoals belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting onweersproken heeft gesteld, naar haar uiterlijke verschijningsvorm een woning.
4.5.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 2.3 genoemde tijdelijke ontheffing van de woonbestemming, die gold op het moment van verkrijging van de onroerende zaak door belanghebbende, in de weg staat aan de kwalificatie van de onroerende zaak als woning. Deze stelling treft geen doel. Gelet op de onder 4.2 opgenomen passage uit de parlementaire geschiedenis is immers de op de onroerende zaak van toepassing zijnde bestemming pas mede van belang in het geval twijfel bestaat over de vraag of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning. Voor zover over de aard van het pand al zou kunnen worden getwijfeld, anders dan het Hof onder 4.4 heeft overwogen, volgt uit de bestemming in het onderhavige geval dat de onroerende zaak als woning dient te worden aangemerkt. De bestemming ‘wonen’ is steeds op de onroerende zaak blijven rusten. Het voor een beperkte periode toestaan van het gebruik van de onroerende zaak als kantoorpand en het nadien gedogen van het feitelijke gebruik als kantoorpand door de gemeente doen hier niet aan af.
Slotsom
4.6.
Het gelijk ten aanzien van de in geschil zijnde vraag is aan de zijde van belanghebbende.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 44 respectievelijk € 122 te vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar en de proceskosten
4.8.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.9.
Het Hof stelt de kosten van het bezwaar, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), op 2 (punten) x € 246 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 492.
4.10.
Het Hof stelt de tegemoetkoming in de proceskosten voor het beroep bij de Rechtbank, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2,5 (punten) x € 496 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 1.240.
4.11.
Het Hof stelt de tegemoetkoming in de proceskosten voor het hoger beroep bij het Hof, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten) x € 496 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 992.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- -
bepaalt dat aan belanghebbende van de op aangifte voldane overdrachtsbelasting een teruggaaf van € 48.000 moet worden verleend;
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 166 vergoedt;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 492, en
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 2.232.
Aldus gedaan op
door J.W.J. Huige, voorzitter, P. Fortuin en M. H .P. Groenland, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.