HR, 13-02-2015, nr. 13/04465
ECLI:NL:HR:2015:295
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-02-2015
- Zaaknummer
13/04465
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:295, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑02‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2305, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:1294, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2014:2305, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑12‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:295, Gevolgd
- Vindplaatsen
AR 2015/238
AR-Updates.nl 2015-0152
PS-Updates.nl 2019-0299
VAAN-AR-Updates.nl 2015-0152
Uitspraak 13‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Werkgeversaansprakelijkheid; art. 7:658 BW. Blootstelling aan voor de gezondheid schadelijke stoffen. Causaliteit. Vervolg op HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369, NJ 2001/596. Deskundigenonderzoek; klachten tegen vraagstelling en bewijswaardering hof. Motivering van bewijsoordeel.
Partij(en)
13 februari 2015
Eerste Kamer
nr. 13/04465
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats], België,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
UNILEVER NEDERLAND HOLDINGS B.V.,gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Unilever.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding tot dusverre verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het arrest in de zaak C98/273HR van de Hoge Raad van 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369;
b. de arresten in de zaak met rolnummer 01/204 en zaaknummer 105.000.349/02 van het gerechtshof Den Haag van 26 maart 2003 en 7 mei 2013.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Unilever heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 29 december 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Unilever begroot op € 818,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 13 februari 2015.
Conclusie 12‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Werkgeversaansprakelijkheid; art. 7:658 BW. Blootstelling aan voor de gezondheid schadelijke stoffen. Causaliteit. Vervolg op HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369, NJ 2001/596. Deskundigenonderzoek; klachten tegen vraagstelling en bewijswaardering hof. Motivering van bewijsoordeel.
13/04465
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 12 december 2014
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
Unilever Nederland Holdings B.V.
Inleiding
1. Inzet van deze zaak is de vordering van eiser tot cassatie [eiser] tot schadevergoeding wegens de schade aan zijn gezondheid die hij stelt te hebben opgelopen doordat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor zijn toenmalige werkgever, verweerster in cassatie Unilever, is blootgesteld aan voor zijn gezondheid schadelijke stoffen, met name nikkel(verbindingen) en organische oplosmiddelen (in het bijzonder isopropylalcohol en hexaan). Deze zaak wordt thans voor de tweede maal aan uw Raad voorgelegd. Uw Raad bevestigde in zijn arrest van 17 november 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA8369, NJ 2001/596, m.nt. W.D.H. Asser) dat in deze procedure het (toen) nieuwe art. 7:658 BW moet worden toegepast en introduceerde de zogenoemde ‘omkeringsregel’ ten aanzien van de causaliteit tussen blootstelling aan gevaarlijke stoffen en ziekte van de werknemer. De zaak werd verwezen naar het gerechtshof ’s-Gravenhage. Het hof heeft onderzoek door deskundigen bevolen. In zijn eindarrest overweegt het hof dat het voorbijgaat aan de partijkritiek van [eiser] op de deskundigenrapportages omdat geen sprake is van een voldoende gemotiveerde betwisting van de juistheid van de zienswijze van de deskundigen. Het hof gaat uit van de juistheid van de conclusies van de medisch deskundigen en oordeelt dat geen causaal verband bestaat tussen de gezondheidsklachten van [eiser] en de door hem gestelde blootstelling aan voor de gezondheid schadelijke stoffen en dat dit slechts anders is voor zover het gaat om de (lichte) polyneuropathie, die kan zijn veroorzaakt door blootstelling aan gevaarlijke stoffen (te weten hexaan). Het hof wees de vordering van [eiser] in zoverre toe. In cassatie betoogt [eiser] dat het hof door zijn vraagstelling aan de deskundigen een belangrijk deel van de vordering van [eiser] buiten de beoordeling heeft geplaatst. [eiser] komt voorts op tegen het voorbijgaan door het hof aan de betwisting door [eiser] van de conclusies van de deskundigen.
2. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, weergegeven in het door uw Raad in deze zaak gewezen, hiervoor reeds genoemde arrest van 17 november 2000:
i) [eiser] is afgestudeerd aan de TH Delft in de Chemische Technologie. Op 11 mei 1964 is hij bij (de rechtsvoorganger van) Unilever in dienst getreden, waar hij researchwerkzaamheden verrichtte. Aanvankelijk was hij werkzaam op de afdeling Margarine Processing, vanaf 1969 op de afdeling Rheologie en vanaf juli of augustus 1975 op de sectie Porous Structures, waar hij tot zijn feitelijke vertrek bij Unilever in augustus 1984 werkzaam is gebleven.
ii) Gedurende de laatste jaren dat hij werkzaam was bij Unilever is [eiser] diverse malen ziek geweest. In 1980 betrof dat korte perioden in januari, februari en juni en lange perioden in juni en december. In 1981 ging het in totaal om vijf maanden, waarin hij geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt was. In 1982 was hij in januari enkele dagen ziek, waarop een ziekteperiode volgde van maart tot eind juli (al dan niet met een zeer korte onderbreking), waarna hij tot half november gedeeltelijk arbeidsongeschikt was. In 1983 is hij wegens ziekte gedurende een aaneengesloten periode van vier maanden afwezig geweest. Op 24 augustus 1984 is [eiser] in het ziekenhuis opgenomen. Nadien is hij bij Unilever niet meer werkzaam geweest. Sinds 19 augustus 1985 heeft hij een volledige WAO-uitkering.
iii) In de jaren tachtig heeft [eiser] diverse medische onderzoeken en een drietal neusoperaties ondergaan. Zo is hij in behandeling (geweest) bij en/of onderzocht door dertien artsen. Enkelen van hen leggen een (mogelijk) verband tussen de aandoeningen van [eiser] en de door hem verrichte werkzaamheden. Uit de medische literatuur zijn aandoeningen bekend als gevolg van het omgaan met oplosmiddelen en nikkel(zouten).
3. [eiser] heeft bij inleidende dagvaarding van 9 december 1986 op de voet van art. 7A:1638x BW gevorderd Unilever te veroordelen tot vergoeding van materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat. Aan zijn vordering legt [eiser] ten grondslag dat hij eind 1978 een chronisch ziektebeeld heeft ontwikkeld door het omgaan met stoffen en materialen die hij bij zijn werkzaamheden in opdracht van Unilever diende te gebruiken, met name chemicaliën en oplosmiddelen, alsmede dat door medici is geconstateerd dat zijn ziektebeeld is te wijten aan sensitisatie door metaalzouten die in de omgeving van [eiser] aanwezig waren en bewerkt werden en dat tevens is geconstateerd dat de bijkomende symptomen veroorzaakt waren door inwerking van oplosmiddelen en scheikundige stoffen, waarmee door [eiser] in zijn omgeving gewerkt werd. Ter staving van zijn stelling dat zijn aandoeningen zijn veroorzaakt door de stoffen waarmee hij bij Unilever gewerkt heeft, heeft [eiser] verwezen naar de rapporten van medici die hem hebben onderzocht/behandeld en naar de medische literatuur. Tevens heeft [eiser] gesteld dat Unilever haar zorgplicht terzake niet is nagekomen en dat haar veiligheidsbeleid niet consistent was alsmede dat Unilever haar personeel niet heeft ingelicht over de gevaren verbonden aan het omgaan in het bijzonder met nikkel. (rov. 5.3 van het arrest van uw Raad in het eerste cassatieberoep).
4. De rechtbank Rotterdam heeft in haar op de voet van art. 157 Rv in hoogste ressort gewezen (tussen)vonnis van 2 april 1998 vooropgesteld dat het inmiddels in werking getreden art. 7:658 BW van toepassing is. Zij oordeelde dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld dat en in welke mate hij aan chemicaliën en oplosmiddelen is blootgesteld en welke aandoeningen hij als gevolg daarvan heeft opgelopen en zij heeft [eiser] in de gelegenheid gesteld zijn stellingen aan te vullen.
Unilever en [eiser] hebben tegen dit vonnis principaal onderscheidenlijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
5. Uw Raad heeft het principale beroep verworpen, maar heeft het vonnis op het incidentele beroep van [eiser] vernietigd met verwijzing van het geding naar het hof ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing. Uw Raad overwoog daartoe als volgt. [eiser] heeft gemotiveerd gesteld dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden en tevens wanneer en – onder vermelding van een reeks stoffen waarvan Unilever heeft erkend dat deze in een laboratorium als het hare thuishoren – hoe deze schade is ontstaan. Nu de rechtbank niets heeft vastgesteld omtrent de betwisting door Unilever van hetgeen [eiser] heeft gesteld, heeft zij met haar oordeel dat [eiser] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht van de werknemer in een geval als het onderhavige hetzij haar oordeel niet van een toereikende motivering voorzien. Daarnaast geeft ook het oordeel van de rechtbank dat het eerst dan aan Unilever is om feiten de stellen (en zo nodig te bewijzen) waaruit valt af te leiden dat zij jegens [eiser] aan haar zorgplicht heeft voldaan, wanneer deze erin zou slagen voldoende te stellen (en zo nodig te bewijzen) dat zijn aandoeningen het gevolg zijn van zijn werkomstandigheden, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel miskent immers dat wanneer een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband aangenomen moet worden indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, en dat derhalve ook in zoverre op Unilever reeds thans de plicht rust nader aan te geven of en zo ja welke maatregelen zij in dit opzicht heeft getroffen.
6. [eiser] heeft bij exploot van 13 februari 2001 Unilever opgeroepen teneinde voort te procederen.
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 18 september 2002 onder meer overwogen als volgt. Uit het arrest van de Hoge Raad van 17 november 2000 volgt niet dat de vordering van [eiser] al voor toewijzing gereed ligt. De door de Hoge Raad geformuleerde regel is eerst van toepassing indien en nadat is komen vast te staan dat [eiser] gezondheidsschade heeft geleden en dat hij bij zijn werk aan gevaarlijke stoffen is blootgesteld. Unilever heeft een en ander gemotiveerd betwist. Het hof laat [eiser] daarom toe tot het bewijs van de door hem gestelde geleden gezondheidsschade en tot het bewijs dat hij bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid schadelijke stoffen en geeft [eiser] in overweging dit bewijs te leveren door voorlichting door deskundigen. Unilever wordt uit overwegingen van proceseconomie toegelaten tot het bewijs dat zij de in art. 7:658 lid 1 BW genoemde verplichtingen is nagekomen en geeft ook Unilever in overweging dit bewijs te leveren door voorlichting door deskundigen. Het hof heeft een comparitie van partijen gelast teneinde met partijen te overleggen over de aanpak van de bewijslevering.
7. In zijn tussenarrest van 26 maart 2003, gewezen nadat de comparitie van partijen was gehouden, overweegt het hof als volgt.
[eiser] stelt dat hij sinds einde 1978 een chronisch ziektebeeld heeft ontwikkeld door het omgaan met stoffen en materialen, met name chemicaliën en oplosmiddelen, die hij bij zijn werkzaamheden in opdracht van Unilever diende te gebruiken. De door [eiser] gestelde gezondheidsschade betreft: rhinitis, neuspoliepen, allergie, astma, hyperreactiviteit van de luchtwegen en organo psychosyndroom (OPS). Deze door [eiser] gestelde gezondheidsschade, alsmede de stelling dat [eiser] bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid schadelijke stoffen, dient bewezen te worden. Unilever dient te bewijzen dat zij de in art. 7:658 lid 1 BW genoemde verplichtingen is nagekomen. Partijen wensen dit bewijs te leveren door deskundigenberichten te doen uitbrengen. Het hof acht het geraden, gezien de aard van de door [eiser] gestelde gezondheidsklachten, een longarts, een neuroloog en een KNO-arts te benoemen. Het hof acht het wenselijk dat deze deskundigen, ieder vanuit de eigen expertise gezamenlijk een schriftelijk rapport uitbrengen ter beantwoording van de door het hof in zijn arrest geformuleerde vragen. De deskundigen dienen hun antwoorden met redenen te omkleden.
Uit dit tweede tussenarrest van 26 maart 2003 alsmede het derde tussenarrest van 14 mei 2003 blijkt dat het hof heeft benoemd de longarts dr. J. Rooyackers, de neuroloog dr. G. Hageman en de KNO-arts dr. J.H. Hulshof. Ten aanzien van de vraag of Unilever zijn in art. 7:658 lid 1 BW genoemde verplichting is nagekomen wordt één deskundige benoemd, te weten drs. R. Visser, verbonden aan TNO-arbeid.
8. De rapporten van dr. Rooyackers, dr. Hageman en dr. Hulshof zijn uitgebracht op 17 januari 2005. Het rapport van drs. Visser is uitgebracht op 2 november 2005 (hierna: het TNO-rapport).
Bij exploot van 14 december 2000 heeft [eiser] de zaak weer aangebracht. Hij heeft de rapporten van dr. Rooyackers, dr. Hageman en dr. Hulshof in zijn memorie na deskundigenbericht d.d. 14 december 2010 uitgebreid bestreden. Hij heeft in dat verband als productie 1 bij deze memorie in het geding gebracht de reactie op de concept-deskundigenrapportage die aan de deskundigen ter hand zijn gesteld. Unilever heeft in het memorie van antwoord na deskundigenberichten d.d. 28 juni 2011 het rapport van dr. Hageman bestreden, onder meer door het uitbrengen van een schriftelijke verklaring van Hagen (chirurg). Het TNO-rapport heeft Unilever eveneens bestreden, onder meer door een rapport van partij-deskundige dr. Van Rooij over te leggen (het Caesar-rapport). Unilever heeft overigens ook al eerder, op 19 juni 2000, een rapport van dr. Van Rooij in het geding gebracht dat betrekking had op dezelfde materie (het IndusTox-rapport).
Na de memories na deskundigenbericht hebben partijen hun zaak mondeling doen bepleiten op 20 januari 2012. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat is getracht te komen tot een oplossing buiten rechte. Unilever heeft een bedrag van € 100.000,- en uiteindelijk € 110.000,- aangeboden. [eiser] claimde evenwel een bedrag van f 1.000.000,- en stelde dat een schikking begint bij een bedrag van € 300.000,-. Tussen partijen is geen minnelijke regeling tot stand is gekomen.
[eiser] heeft vervolgens bij brief van 29 maart 2012 een aantal stukken overgelegd waaronder de producties 16 t/m 19. Unilever heeft bezwaar gemaakt tegen het overleggen van genoemde producties op de grond dat bij gelegenheid van het pleidooi door het hof is aangegeven dat het hof van [eiser] alle stuken met betrekking tot de door hem ontvangen WAO-uitkering wenste te ontvangen en dat uitsluitend over die stukken nog een “tweede ronde” moest plaatsvinden.
Op 19 april 2012 is wederom een comparitie van partijen gehouden. Partijen hebben wederom geen overeenstemming bereikt.
9. Bij eindarrest van 7 mei 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:1294, JAR 2013/214) komt het hof tot de volgende beslissing. Het hof veroordeelt Unilever aan [eiser] te betalen de schade die [eiser] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de door de blootstelling aan hexaan ontstane polyneuropathie, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Het hof wijst af het meer of anders gevorderde en het compenseert de proceskosten. Aan deze beslissing liggen (onder meer en voor zover in cassatie van belang) de volgende overwegingen ten grondslag:
“5. [eiser] vordert vergoeding van materiële en immateriële schade wegens nikkelaandoeningen en oplosmiddelenvergiftiging ten gevolge van blootstelling aan met name nikkel(verbindingen) en organische oplosmiddelen (in het bijzonder isopropylalcohol en hexaan) tijdens de door hem voor Unilever in het research laboratorium te Vlaardingen verrichte researchwerkzaamheden in vooral de periode 1975 tot en met 1984.
6. Voor de toepassing van de in het tussen partijen gewezen arrest HR 17 november 2000 (LJN: AA8369, NJ 2011, 596 (lees: NJ 2001, 596; plv. P-G), neergelegde “omkeringsregel” is nodig dat [eiser] is blootgesteld aan “voor de gezondheid gevaarlijke stoffen” (r.o. 5.4 van genoemd arrest) en dat hij gezondheidsschade heeft geleden (zie tussenarrest van dit hof van 18 september 2002, r.o. 2 en 3). Ten aanzien van het laatste is nodig dat [eiser] stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan een ziekte of aan gezondheidsklachten welke door die blootstelling kunnen zijn veroorzaakt (HR 23 juni 2006, LJN: AW6166, NJ 2006, 354).
7. Bij het genoemde tussenarrest van 18 september 2002 is overwogen dat hoewel Unilever erkent dat nikkel(verbindingen) en organische oplosmiddelen (in het bijzonder isopropylalcohol en hexaan) in een laboratorium als het hare thuishoren, [eiser] wordt toegelaten tot het bewijs dat hij bij zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid schadelijke stoffen (…) Het hof is van oordeel dat uit de - hierna nader te bespreken - rapportages van dr. J.G. M. van Rooij (aanvankelijk IndusTox later Caesar Consult) en drs. R. Visser (TNO-arbeid) volgt dat [eiser] tijdens zijn werk voor Unilever is blootgesteld aan hexaan. Unilever heeft dat niet (langer) betwist, maar zij beroept zich er samengevat op dat die blootstelling niet van betekenis is geweest, met name nu de MAC-waarde niet is overschreden. Voor zover Unilever daarmee betoogt dat [eiser] zou moeten aantonen dat de MAC-waarde is overschreden om tot toepassing van de omkeringsregel te komen, gaat het hof daaraan voorbij. (…)
8. In aansluiting op r.o. 7 zal eerst worden beoordeeld of [eiser] lijdt aan een ziekte of aan gezondheidsklachten welke door de blootstelling aan nikkel(verbindingen) en organische oplosmiddelen (in het bijzonder isopropylalcohol en hexaan) kunnen zijn veroorzaakt. In het bevestigende geval zal worden beoordeeld of Unilever heeft voldaan aan haar zorgplicht ex art. 7:658 lid 1 BW.
9. De door [eiser] gestelde gezondheidsschade betreft: rhinitis, neuspoliepen, allergie, astma, hyperreactiviteit van de luchtwegen en organo psychosyndroom (zie tussenarrest van 26 maart 2003, r.o. 1). Over deze gestelde gezondheidsschade is gerapporteerd door de door het hof benoemde deskundigen: (i) dr. J.M. Rooyackers, longarts, (ii) dr. J.A. Hulshof, KNO-arts en (iii) dr. G. Hageman, neuroloog en Hoofd Solvent Team Enschede.
10. Het hof overweegt als volgt.
11. Onvoldoende gemotiveerd betwist is dat de deskundigen op zorgvuldige wijze en op basis van hun specifieke deskundigheid tot hun conclusies zijn gekomen. [eiser] heeft die conclusies uitgebreid gemotiveerd betwist bij memorie na deskundigenbericht en bij gelegenheid van het pleidooi. Bij gelegenheid van het pleidooi is gebleken dat die betwisting volledig is geformuleerd door (de echtgenote van) [eiser]. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] en/of zijn echtgenote de specifieke (medische) deskundigheid bezit(ten) om in relevante mate afbreuk te doen aan de conclusies van de deskundigen. Dat is van belang omdat deze conclusies van de deskundigen heel specifieke en specialistische medische materie betreffen. Los daarvan kan ook niet gezegd worden dat de kritiek van (de echtgenote van) [eiser] voor zich spreekt en daarom (geheel of gedeeltelijk) terecht is. Daar komt bij dat de deskundigen inhoudelijk hebben gemotiveerd waarom de reactie van [eiser], zoals die aan hen door (de advocaat van) [eiser] is meegedeeld, op de concept rapportages niet tot andere conclusies leidt dan in die concept rapportages (en dus de eindrapportage) is verwoord. Bij deze stand van zaken is geen sprake van een voldoende gemotiveerde betwisting van de juistheid van de zienswijze van de deskundigen (vgl. HR 9 december 2011, LJN: BT2921). In het licht van het voorgaande verwerpt het hof ook de stelling van [eiser] dat de deskundigen vooringenomen waren, omdat hun zienswijze - en daar komt de stelling in de kern op neer - onjuist is. Het hof gaat daarom voorbij aan de betwisting door [eiser] van de conclusies van de deskundigen.”
Het hof overweegt in rov. 12 dat het bezwaar van Unilever tegen de het overleggen door [eiser] bij brief van 19 maart 2012 van de producties 16 t/m 20 slaagt nu het overleggen van deze producties in strijd is met de goede procesorde aangezien het processuele debat over de aansprakelijkheid van Unilever over de eventuele gezondheidsschade van [eiser] was gesloten. In rov. 13 overweegt het hof dat uit het voorgaande volgt dat het geen acht zal slaan op de door [eiser] als producties 16 t/m 19 overgelegde stukken en dat het in het licht van hetgeen in rov. 11 is overwogen zal uitgaan van de juistheid van de conclusies van de genoemde medisch deskundigen.
Het hof gaat vervolgens uitgebreid in op de deskundigenrapporten van dr. Rooyackers, dr. Hulshof en dr. Hageman.
Met betrekking tot het rapport van dr. J.M. Rooyackers (longarts) overweegt het hof:
“18. Het hof begrijpt deze conclusies aldus dat [eiser] aan astma/luchtwegklachten lijdt, dat blootstelling aan nikkelzouten en oplosmiddelen astma kunnen doen ontstaan en onderhouden, mits er sprake is van sensibilisatie voor nikkel. Voor dit laatste bestaat onvoldoende objectieve aanwijzing. Daarom acht dr. Rooijackers een causale relatie tussen de astma, althans de pulmonale klachten en de blootstelling aan genoemde stoffen, zeer onwaarschijnlijk. De betekenis van de blootstelling op het functioneren van [eiser] vanwege de astma/luchtwegklachten, is volgens dr. Rooijackers nihil of vrijwel nihil. Hiervan uitgaande is niet aangetoond dat de astma/luchtwegklachten van [eiser] gezondheidsschade is die kan zijn veroorzaakt door de blootstelling aan nikkel, nikkelzouten of oplosmiddelen.”
Met betrekking tot het rapport van dr. Hulshof (KNO-arts) concludeert het hof:
“22. Het hof begrijpt deze conclusies aldus dat de klachten naar alle waarschijnlijkheid zijn veroorzaakt door een forse anatomische afwijking (scheef neustussenschot) en allergische (c.q. chronische) rhinitis. Ten aanzien van het laatste geldt dat er in het laboratorium waar [eiser] werkzaam was, geen blootstelling was aan de bedoelde allergenen (huisstof, huisstofmijt en huidschilfers). De causale bijdrage van blootstelling aan nikkel(zouten) en oplosmiddelen kan - in strikt theoretische zin – niet (volstrekt) worden uitgesloten in de zin van de omkeringsregel (zie r.o. 6), maar is in onderhavig geval zeer onwaarschijnlijk. Hiervan uitgaande is niet aangetoond dat de rhinitis en neuspoliepen van [eiser] gezondheidsschade is die kan zijn veroorzaakt door de blootstelling aan nikkel, nikkelzouten of oplosmiddelen.”
Met betrekking tot het rapport van dr. G. Hageman (neuroloog) overweegt het hof het volgende:
“24. Dr. Hageman concludeert dat er bij [eiser] geen sprake was of is van een chronische toxische encefalopathie (hierna: CTE). Weliswaar baseert Dr. Hageman zijn conclusie mede op de in de rapportage van IndusTox (de door Unilever in het geding gebrachte rapportage: plv. P-G) berekende/geschatte blootstelling aan nikkelzouten en oplosmiddelen, welke blootstelling tussen partijen in debat is (volgens [eiser] was de blootstelling wezenlijk hoger), maar die conclusie is daarvan niet afhankelijk. Er worden nog twee andere grondslagen genoemd (uitkomsten neurologisch onderzoek en andere mogelijke oorzaken) die, zo begrijpt het hof, onafhankelijk van de veronderstelde lage blootstelling aan nikkelzouten en oplosmiddelen, genoemde conclusie kunnen dragen. Zo is niet goed in te zien dat er, ook als de blootstelling aan genoemde gevaarlijke stoffen (te) hoog was, toch van CTE zou moeten worden gesproken als “[e]r bij neurologisch onderzoek onvoldoende afwijkingen worden gevonden die kunnen passen bij een chronische toxische encefalopathie” en “[e]r andere oorzaken aanwijsbaar zijn die de klachten zouden kunnen verklaren, nl. een slaapapneu-syndroom, vastgesteld in 1999 en migraine.” Het hof neemt daarom tot uitgangspunt dat van CTE geen sprake is.
25. Dr. Hageman concludeert voorts dat de diagnose organisch psychosyndroom niet kan worden gesteld. Het hof zal ook dit tot uitgangspunt nemen.
26. Dr Hageman concludeert op basis van anamnestisch, neurologisch en electromyografisch onderzoek dat er wel sprake is van (een lichte vorm van) polyneuropathie en voorts dat “polyneuropathie […] een bekend gevolg [is]van blootstelling aan hexaan”. Die laatste stelling wordt door partijen niet betwist. Daarmee staat vast dat de polyneuropathie van [eiser] door de blootstelling aan hexaan in het laboratorium van Unilever kan zijn veroorzaakt. (…)
27. Dr. Hageman is voorts van oordeel dat, nu andere oorzaken voor een neuropathie zoals suikerziekte, medicamenten, alcoholmisbruik enz. bij [appellant] niet aan de orde zijn, een relatie tussen polyneuropathie en de hexaanblootstelling waarschijnlijk lijkt. (…)
Het hof concludeert daarop in rov. 28 dat nu blijkens rov. 7 sprake is geweest van blootstelling van [eiser] aan hexaan in bedoeld laboratorium, het causaal verband tussen de blootstelling en de polyneuropathie moet worden aangenomen en dat Unilever aansprakelijk is indien zij heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat [eiser] in de uitoefening van zijn werk schade lijdt. Het hof gaat vervolgens in op de vraag of Unilever aan haar verplichtingen terzake heeft voldaan (rov. 29-37). Het hof komt in rov. 37 tot de slotsom dat niet kan worden geoordeeld dat de blootstelling aan hexaan feitelijk zo gering was dat deze geen polyneuropathie kon veroorzaken, noch dat van Unilever geen verdere – kort gezegd – maatregelen mochten worden verlangd dan zoals deze feitelijk zijn getroffen. Het hof oordeelt dat het voorshands aangenomen causaal verband tussen de polyneuropathie van [eiser] en de uitoefening van de werkzaamheden niet door Unilever is weerlegd en voorts dat niet is aangetoond dat Unilever aan de op haar op grond van art. 7:658 lid 1 BW rustende zorgplicht jegens [eiser] heeft voldaan.
In rov. 38 en 39 bereikt het hof de volgende slotsom. Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [eiser] tot schadevergoeding in zoverre voor toewijzing in aanmerking komt. Het gaat daarbij om de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van de lichte polyneuropathie. Daarbij is van belang dat er volgens dr. Hageman sprake is van een eindtoestand, dat de polyneuropathie in het verleden heeft geleid tot een lichte krachtvermindering in de voeten, dat er thans (ten tijde van het maken van zijn rapport) sprake was van alleen lichte gevoelsstoornissen aan de voeten en lage reflexen, en dit niet leidt tot een bepaalde mate van invaliditeit. Het hof geeft partijen in het licht hiervan in overweging opnieuw de mogelijkheid van een minnelijke regeling te onderzoeken. Het hof zal met inachtneming van het voorgaande de vordering tot schadevergoeding toewijzen. Daarin zal het hof tot uitdrukking brengen dat het om de schade gaat als gevolg van de door de blootstelling aan hexaan ontstane polyneuropathie. Of [eiser] recht heeft op immateriële schadevergoeding kan in de schadestaatprocedure worden beoordeeld. Bij deze uitkomst past dat de proceskosten worden gecompenseerd.
10. [eiser] heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het tussenarrest van 26 maart 2003 en het eindarrest van 7 mei 2013. Unilever heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht. [eiser] heeft van repliek gediend en Unilever heeft nog gedupliceerd.
Het cassatiemiddel
11. Het cassatiemiddel, dat is gericht tegen het tweede tussenarrest en tegen het eindarrest van het hof, bevat twee onderdelen.
Onderdeel 1 klaagt, kort gezegd, dat het hof door (in zijn tweede tussenarrest en ook in zijn eindarrest) het scala van klachten dat [eiser] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, met één container-begrip ‘organo psychosyndroom’ (OPS) te kwalificeren, ten onrechte en/of zonder begrijpelijke motivering een belangrijk deel van de vorderingsgrondslag van [eiser] buiten de beoordeling van de deskundigen heeft geplaatst.
Onderdeel 2 klaagt dat het hof (in zijn eindarrest) ten onrechte en/of zonder begrijpelijke motivering heeft beslist dat het voorbijgaat aan de betwisting door [eiser] van de conclusies van de door het hof benoemde medisch deskundigen en dat het uitgaat van de juistheid van de conclusies van deze deskundigen.
Vooropstelling
12. Het middel is, zoals [eiser] in zijn schriftelijke toelichting ook betoogt, niet gericht tegen de wijze waarop het hof de ‘omkeringsregel’ heeft toegepast die door uw Raad in het verwijzingsarrest van 17 november 2000 is geïntroduceerd en nadien is gepreciseerd in HR 23 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6166, NJ 2006/354 ([A/B]) en nader is ingeperkt in HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1717, NJ 2014/98, m.nt. T. Hartlief (SVB/[C]) en HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1721, NJ 2014/99, m.nt. T. Hartlief ([D/E]). Op deze door het middel genoemde jurisprudentie ga ik eerst kort nader in aangezien het hof tegen de achtergrond van de in deze arresten gegeven precisering en inperking moest beoordelen of [eiser] gelet op de medische deskundigenrapporten erin is geslaagd te bewijzen dat hij gezondheidsschade heeft geleden door de blootstelling tijdens zijn werkzaamheden aan voor de gezondheid schadelijke stoffen. Daarna besteed ik nog enige aandacht aan de motiveringseisen die worden gesteld aan de beslissing van de rechter om het oordeel van de door hem benoemde deskundigen te volgen.
13. Art. 7:658 lid 2 BW bepaalt dat de werkgever jegens de werknemer aansprakelijk is voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in art. 7:658 lid 1 BW genoemde verplichtingen is nagekomen. Op de werknemer die zijn werkgever op de voet van art. 7:658 BW aansprakelijk stelt, rust derhalve de stelplicht en bewijslast dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. De werkgever kan aansprakelijkheid ontgaan indien hij stelt en zo nodig bewijst dat hij aan zijn zorgplicht als bedoeld in art. 7:658 lid 1 BW heeft voldaan. Claimt de werknemer schade ter zake van een 'beroepsziekte', een ziekte die hij naar zijn zeggen door zijn werkzaamheden heeft opgelopen, dan kan zich – zoals ik in mijn conclusie voor het verwijzingsarrest van uw Raad in deze zaak opmerkte – anders dan bij arbeidsongevallen doorgaans het geval zal zijn, de moeilijkheid voordoen dat het verband tussen de werkzaamheden en de ziekte niet aanstonds duidelijk is. Annotator Asser wijst in zijn noot erop dat [eiser] daarmee in deze zaak de stelplicht en bewijslast heeft ten aanzien van twee causaliteitsvragen: a) of hij tijdens zijn werk bij Unilever was blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen en b) of zijn ziekte (de door hem gestelde gezondheidsschade) daarvan het gevolg was.
14. In zijn verwijzingsarrest introduceerde uw Raad de zogenaamde omkeringsregel “dat wanneer een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband aangenomen moet worden indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt”.
In de hiervoor reeds genoemde latere jurisprudentie heeft uw Raad de omkeringsregel, die een vermoeden van causaal verband inhoudt, nader gepreciseerd. In zijn arrest van 23 juni 2006 ([A/B]) overweegt uw Raad dat voor toepassing van de regel van bewijslastverdeling uit het in deze zaak gewezen verwijzingsarrest van 17 november 2000 nodig is dat de werknemer niet alleen stelt en zonodig bewijst dat hij gedurende zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, maar ook dat hij stelt en zonodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan een ziekte of aan gezondheidsklachten die door die blootstelling kunnen zijn veroorzaakt. De enkele omstandigheid dat een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen rechtvaardigt niet toepassing van die regel, aldus uw Raad. In dezelfde zin: HR 9 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF8875, NJ 2011/252 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai ([F]/BAM).
15. De ‘omkeringsregel’ is nader aangescherpt in de twee hiervoor genoemde arresten van 7 juni 2013 (SVB/Van de Wege en Lansink/Ritsma). Uw Raad overwoog in deze arresten onder verwijzing naar zijn arresten van 17 november 2000, 23 juni 2006 en 9 januari 2009 het volgende. Wanneer een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke omstandigheden en schade aan zijn gezondheid heeft opgelopen, moet het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en die schade in beginsel worden aangenomen indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden dergelijke schade lijdt. Voor de toepassing van deze regel is nodig dat de werknemer niet alleen stelt en zo nodig bewijst dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt. Het oordeel dat die regel meebrengt dat voor het antwoord op de vraag of de gezondheidsklachten van de werknemer kunnen zijn veroorzaakt door de blootstelling aan gevaarlijke stoffen rechtens geen ondergrens bestaat, in die zin dat de grootte van die kans daarvoor niet van belang is, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De hier bedoelde regel drukt het vermoeden uit dat de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waarin deze zijn werkzaamheden heeft verricht. Dat vermoeden wordt gerechtvaardigd door hetgeen in het algemeen bekend is omtrent de ziekte en haar oorzaken, alsook door de schending door de werkgever van de veiligheidsnorm die beoogt een en ander te voorkomen. Gelet daarop is voor dit vermoeden geen plaats in het geval het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is.
Tegen de achtergrond van deze nadere aanscherping – die meebrengt dat de grootte van de kans dat de schade waarvan de werknemer vergoeding vordert is veroorzaakt door de voor de gezondheid schadelijke werkomstandigheden (zoals blootstelling aan gevaarlijke stoffen), wel degelijk van belang is – dient de rechter te beoordelen of de werknemer aannemelijk heeft gemaakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die door de schadelijke werkomstandigheden (zoals de blootstelling aan gevaarlijke stoffen) kunnen zijn veroorzaakt. Ingeval (medisch) deskundigen zijn benoemd, zal de omkeringsregel geen toepassing kunnen vinden ingeval naar het oordeel van de rechter uit de rapportage moet worden opgemaakt dat het verband tussen de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd en de werkomstandigheden te onzeker of te onbepaald is.
16. Zie over de (aanscherping van de) omkeringsregel T. Hartlief in zijn NJ-annotatie bij de arresten van 7 juni 2013 (SVB/[C] en [D/E]) en A-G J. Spier in zijn conclusies voor deze arresten. Zie verder onder anderen nog: J.T. van der Kroon, ‘Hoeveel hoop gloort er nog voor de werknemer met een multicausaal ziektebeeld?’, TRA 2013/102; S. Sahtie, ‘De aansprakelijkheid van werkgevers voor beroepsziekten krachtens art. 7:658 BW: zijn de grenzen bereikt?’, MvV 2013-11, p. 320-328; L.L. Veendrick, ‘De arbeidsrechtelijke omkeringsregel aangescherpt en verduidelijkt’, Bb 2013/56; Chr. H. van Dijk & L.L. Veendrick, ‘Zorgplichtschending bij beroepsziekten; bewijsproblemen bij het causaal verband: de arbeidsrechtelijke omkeringsregel en het leerstuk van proportionele aansprakelijkheid’, TVP 2013-4, p. 127-136; L.E.M. Charlier, ‘Bewijsvragen en hun antwoorden in beroepsziektezaken’, TGMA 2014 (maart), p. 4-16; (juni), p. 46-56; I. Giesen & K. Maes, ‘Omgaan met bewijsnood bij de vaststelling van het causaal verband in geval van verzuimde informatieplichten’, NTBR 2014/27.
17. Ingeval de rechter (medisch) deskundigen heeft benoemd, zal de rechter – als gezegd – tegen de achtergrond van de aangescherpte omkeringsregel moeten beoordelen of op grond van de deskundigenberichten kan worden geconcludeerd dat de werknemer erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de schade waarvan hij vergoeding vordert, is veroorzaakt door de voor de gezondheid schadelijke werkomstandigheden, waarbij geldt dat de omkeringsregel geen toepassing kan vinden ingeval het verband tussen de schade en de werkomstandigheden te onzeker of te onbepaald is.
De waardering van het bewijs, en daarmee ook de bewijswaardering van een deskundigenbericht is overgelaten aan het oordeel van de rechter die over de feiten oordeelt, tenzij de wet anders bepaalt (art. 152 lid 2 Rv). De rechter heeft daarbij een grote mate van vrijheid. Dat aan de rechter overgelaten oordeel en de aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van het deskundigenbericht kunnen in cassatie niet op juistheid doch slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Voor de rechter geldt een beperkte motiveringsplicht ten aanzien van de beslissing de conclusies van de deskundigen al dan niet te volgen. Maar ook hier geldt de grondregel dat de rechterlijke beslissing ten minste zodanig gemotiveerd dient te zijn dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing voor partijen en derden, onder wie de hogere rechter, controleerbaar en aanvaardbaar te maken. De mate waarin de rechter inzicht dient te geven in zijn gedachtegang, hangt ook af van het processuele debat van partijen. Indien de rechter de zienswijze van een door hem benoemde deskundige volgt, zal hij zijn beslissing in het algemeen niet verder hoeven te motiveren dan door aan te geven dat de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Wel zal de rechter op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige moeten ingaan, indien deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze. Hij zal ook bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen in zijn beslissing zal volgen, alle terzake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking moeten nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang moeten toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. Zie in het bijzonder HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2921, NJ 2011/599. Zie voorts onder meer HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8478, NJ 2004/74; HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5172, RvdW 2007/887; HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3514, NJ 2011/311; HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3519, RvdW 2011/916; HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1468, RvdW 2013/673. Zie voorts G. de Groot, Het deskundigenbericht in de civiele procedure, 2008, p. 392-427 en G. de Groot, Civiel deskundigenbewijs, 2012, p. 70-75; Pitlo/Rutgers & Krans 2014, Bewijs, nrs. 149-150 en Asser Procesrecht/Asser 3 2013/267, 301-302.
18. Tegen de achtergrond van het hier vooropgestelde moeten de middelonderdelen worden beoordeeld.
Middelonderdeel 1; de vraagstelling aan de deskundigen
19. Onderdeel 1 komt op tegen rov. 1, eerste alinea, en rov. 2 van het tweede tussenarrest. In rov. 1 overwoog het hof dat de door [eiser] gestelde gezondheidsschade betreft: rhinitis, neuspoliepen, allergie, astma, hyperreactiviteit van de luchtwegen en organo psychosyndroom. In rov. 2 heeft het hof aan de deskundigen als eerste vraag (onder A) de volgende vraag voorgelegd: “A. Lijdt [eiser] thans aan rhinitis, neuspoliepen, allergie, asthma, hyperreactiviteit van de luchtwegen en/of organo psychosyndroom, uitgaande van de medisch algemeen geaccepteerde definitie van en/of criteria voor deze aandoeningen?”
Onderdeel 1.2 (onderdeel 1.1 bevat slechts een inleiding) betoogt dat het hof met zijn vraagstelling heeft miskend dat [eiser] heeft gesteld dat hij als gevolg van de litigieuze blootstelling leed en (inmiddels goeddeels in verminderde mate) nog lijdt aan een scala van klachten – met name ook slaapstoornissen, waaronder slaapapneu, en oververmoeidheid, concentratie- en geheugenverlies, een leveraantasting, achteruitgang van gehoor, reuk en libido, een lichte tremor en verzwakt bewegingsapparaat, stress en neurasthenie – die door hemzelf zijn gekenschetst als gevolgen van ‘oplosmiddelenvergiftiging’, en als verwantschap vertonend met symptomen van organo psychosyndroom (OPS) en chronische toxische encefalopathie (CTE), deels in matige en/of reversibele vorm.
Onderdeel 1.3 klaagt dat de deskundigen, in het bijzonder neuroloog dr. Hageman, door het gebruik van de term OPS (en CTE) in strikt medische zin op te vatten, de in onderdeel 1.2 weergegeven klachten die uitdrukkelijk behoren tot de door [eiser] gestelde gezondheidsklachten, niet als zodanig hebben behandeld, althans hebben aangemerkt als niet ernstig en/of blijvend genoeg om te beantwoorden aan de criteria voor het aannemen van aannemen van OPS resp. CTE.
Onderdeel 1.4 voert aan dat [eiser] in zijn memorie na deskundigenbericht (par. 90 en 104 juncto de daarbij overgelegde productie 1, p. 52-55) hierover heeft geklaagd, na reeds eerder in zijn reactie op de conceptrapportages hierop te hebben gewezen en met name ook te hebben geklaagd over de toespitsing op de meest recente periode vóór/bij het onderzoek (2003) waardoor de ernst van de klachten voor zijn persoonlijk en professioneel functioneren tijdens en kort na de blootstellingsperiode (1978-1984) is veronachtzaamd.
Onderdeel 1.5 en onderdeel 1.6 klagen – samenvattend – dat het hof door de in onderdeel 1.2 bedoelde klachten in zijn vragen/instructies aan de deskundigen met één container-begrip als ‘OPS’ te kwalificeren, ten onrechte althans zonder begrijpelijke motivering een belangrijk deel van de vorderingsgrondslag van [eiser] buiten de van de deskundigen verlangde beoordeling heeft geplaatst voor zover het hof die term in strikt medische zin heeft bedoeld respectievelijk dat het hof, voor zover het de term ‘OPS’ slechts heeft bedoeld als verkorte aanduiding van de werkelijk door [eiser] aan de orde gestelde klachten, ten onrechte althans zonder begrijpelijke motivering heeft verzuimd daarover te beslissen dan wel eerst een nader deskundigenbericht te gelasten.
20. De klachten van onderdeel 1 hebben betrekking op (de omvang van) het door het hof bevolen deskundigenonderzoek naar de gezondheidsschade van [eiser], die de door hem gestelde gezondheidsschade diende te bewijzen en die bewijs wenste te leveren door deskundigenberichten, zoals het hof in rov. 1 van zijn (tweede) tussenarrest heeft vooropgesteld. Het onderdeel verwijt het hof dat het in zijn vraagstelling aan de deskundigen gebruik heeft gemaakt van (uitsluitend) de term organo psychosyndroom (OPS), uitgaande van de medisch algemeen geaccepteerde definitie van en/of criteria voor deze aandoening, als beschrijving van het ziektebeeld van [eiser] voor zover veroorzaakt door de blootstelling aan oplosmiddelen. Het onderdeel klaagt dat het hof is uitgegaan van een te beperkte vraagstelling en dat het hof aldus eraan heeft voorbijgezien dat [eiser] heeft aangevoerd dat [eiser] leed aan een scala van klachten, genoemd in middelonderdeel 1.2, die ook los van de vraag of sprake is van een medisch vastgesteld OPS, van betekenis is voor de vraag of sprake is van gezondheidsschade aan de zijde van [eiser].
Het gaat daarmee om de vraag welke aandoeningen [eiser] in feitelijke instanties als gezondheidsschade heeft opgevoerd en daarmee om uitleg van de processtukken. Dat betreft een feitelijke vraag die is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en die in cassatie niet op juistheid doch slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.
21. Dat het hof de stellingen van [eiser] omtrent door hem geleden gezondheidsschade zo heeft begrepen dat [eiser] (onder meer) leed (en mogelijk in enige mate lijdt) aan het organo psychosyndroom, uitgaande van de medisch algemeen gedefinieerde definitie en/of criteria voor deze aandoening, en als gevolg daarvan een vraag van die strekking heeft gesteld aan de door het hof benoemde deskundigen, acht ik niet onbegrijpelijk. Ik licht dit toe.
Het hof heeft in zijn eerste tussenarrest (het arrest van 18 september 2002) aangegeven dat [eiser] vergoeding van schade vordert wegens nikkelaandoeningen en oplosmiddelenvergiftiging (rov. 2). Bij zijn stelling dat hij leed aan oplosmiddelenvergiftiging heeft [eiser] verwezen naar verschillende symptomen, zoals plotselinge vermoeidheden, moeite met autorijden, gebrek aan concentratievermogen, gebrek aan libido, verlies van reukvermogen en een verlaagde alcoholtolerantie (conclusie van repliek, nr. 13). Datzelfde beeld komt naar voren in de memorie na deskundigenbericht zijdens [eiser], nr. 54, waaruit blijkt dat [eiser] stelt dat hij gezondheidsschade lijdt, althans heeft geleden, doordat hij leed of lijdt aan nikkelaandoeningen en oplosmiddelenvergiftiging met bijbehorende symptomen zoals astma, nasale poliepen, rhinitis, verminderd of verlies van reukvermogen, doofheid, polyneuropathie, slapeloosheid, slaapapneu, verminderde concentratie, geheugenstoornissen, moeheid, emotionele labiliteit, persoonlijkheidsveranderingen, stemmingsstoornissen, aandachtstoornissen, initiatiefverlies, depressie tot aan dementieel beeld. Zie verder nog de pleitaantekeningen zijdens [eiser] d.d. 20 januari 2012, nr. 12: “[eiser] kreeg tijdens zijn dienstverband bij Unilever te maken met allerlei gezondheidsklachten zoals rhinitis, neuspoliepen, allergie, en astma, hyperreactiviteit van de luchtwegen en oplosmiddelenvergiftiging.” Zie ook de pleitaantekeningen zijdens [eiser] d.d. 20 januari 2012, nr. 39.
Het hof heeft uit deze weergave mogen begrijpen dat [eiser] de opsomming van symptomen heeft bedoeld ter ondersteuning van zijn stelling dat sprake is van nikkelaandoeningen (met daaraan gerelateerd rhinitis, neuspoliepen, allergie, astma en hyperreactiviteit van de luchtwegen) en oplosmiddelenvergiftiging. [eiser] heeft niet aangevoerd, althans uit door het middelonderdeel genoemde passages uit de gedingstukken blijkt zulks niet, dat voor alle klachten elk voor zich zou moeten worden onderzocht wat het verband is tussen de klachten en de blootstelling aan oplosmiddelen. Dat het hof de vorderingsgrondslag heeft beperkt tot de aangevoerde nikkelaandoeningen en oplosmiddelenvergiftiging, doorwerkend in de vraagstelling aan de deskundigen, acht ik daarom niet onbegrijpelijk. Dat het hof in zijn vraagstelling spreekt van het organo psychosyndroom, uitgaande van de medisch algemeen gedefinieerde definitie en/of criteria voor deze aandoening, acht ik eveneens niet onbegrijpelijk. [eiser] diende immers te bewijzen dat hij gezondheidsschade heeft geleden, dus dat hij aan medisch aantoonbare aandoeningen leed en/of lijdt.
Anders dan onderdeel 1.4 veronderstelt, heeft het hof in zijn vraagstelling aan de deskundigen eveneens betrokken in hoeverre de door het hof genoemde aandoeningen zich hebben voorgedaan tijdens en na de blootstellingsperiode (1978-1984). Het hof heeft immers in vraag B (rov. 2 van het tussenarrest van 26 maart 2003) aan de deskundigen verzocht antwoord te geven op de vraag of [eiser] aan de klachten als genoemd in vraag A heeft geleden vanaf 1975 tot heden. De deskundigen, onder wie de neuroloog dr. Hageman, hebben deze vraag ook beantwoord.
22. Hierbij komt nog dat het hof partijen voorafgaand aan de formulering van de aan de deskundigen te stellen vragen, in de gelegenheid heeft gesteld vragen te formuleren en dat [eiser] in de door het middelonderdeel genoemde passages van de memorie na deskundigenbericht (par. 90 en 104) geen bezwaar heeft gemaakt tegen de vraagstelling in die zin dat het hof aan de deskundigen niet de vraag had mogen voorleggen of [eiser] leed aan het organo psychosyndroom, uitgaande van de medisch algemeen gedefinieerde definitie en/of criteria voor deze aandoening.
Voorts wijs ik nog erop dat dr. Hageman, neuroloog en Hoofd Solvent Team Enschede, die concludeerde dat bij neurologisch onderzoek onvoldoende afwijkingen worden gevonden die kunnen passen bij chronische toxische encefalopathie en dat de diagnose organisch psychosyndroom niet kan worden gesteld, heeft geconcludeerd dat wel sprake is van een polyneuropathie, waarschijnlijk door hexaan veroorzaakt en dat het hof Unilever ook heeft veroordeeld tot schadevergoeding voor zover het gaat om de schade als gevolg van de door de blootstelling aan hexaan.
23. Uit het voorgaande volgt dat middelonderdeel 1 naar mijn oordeel faalt.
Middelonderdeel 2; de bewijswaardering
24. Onderdeel 2 komt op tegen de hiervoor geciteerde rov. 11 en rov. 13 van het eindarrest van het hof, waar het hof overweegt dat het voorbijgaat aan de betwisting door [eiser] van de conclusies van de door het hof benoemde medisch deskundigen resp. dat het in het licht van hetgeen in rov. 11 is overwogen, zal uitgaan van de juistheid van de conclusies van de deskundigen dr. Rooyackers, dr. Hulshof en dr. Hageman.
Onderdeel 2.1 bevat de inleidende klacht dat het hof aldus oordelend blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
De onderdelen 2.2 klaagt dat waar het hof in de tweede volzin van rov. 11 de betwisting van de conclusies van de deskundigen door [eiser] “uitgebreid gemotiveerd” noemt, zijn gewraakte oordeel rechtvaardigt met de daarmee onverenigbare overweging dat die betwisting juist geen voldoende gemotiveerde betwisting van de juistheid van de zienswijzen van de deskundigen bevat.
Onderdeel 2.3 betoogt dat de kwalificatie “uitgebreid gemotiveerd” onloochenbaar correct is.
Onderdeel 2.4 constateert dat het hof in de derde t/m achtste volzin van rov. 11 zijn oordeel dat geen sprake is van een voldoende gemotiveerde betwisting verklaart met onder meer: (i) een verwijzing naar HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2921, NJ 2011/599; (ii) het gegeven dat [eiser]’ betwisting volledig is geformuleerd door hemzelf en/of zijn echtgenote; (iii) dat van de kritiek van [eiser] niet gezegd kan worden dat deze voor zich spreekt en daarom (geheel of gedeeltelijk) terecht is; (iv) de deskundigen zelf inhoudelijk hebben gemotiveerd waarom de reactie van [eiser] hen niet tot andere conclusies heeft geleid.
Onderdeel 2.5 stelt dat uit het onder (i) genoemde arrest niet volgt dat kritiek slechts voldoende is gemotiveerd indien die afkomstig is van een andere ter zake gespecialiseerde deskundige. Met betrekking tot de argumenten (i) en (ii) wordt betoogd dat het hof miskent dat ook een partij zonder ‘medisch diploma’ in staat kan zijn om gefundeerde kritiek te leveren op een medische conclusie en dat deze kritiek niet kan worden afgedaan met ‘partijkritiek’ doch dat de rechterlijke motiveringsplicht een verdergaande motivering vereist. Met betrekking tot het argument onder (iii) wordt aangevoerd dat het hof zich in de kwaliteit en kracht van de inhoudelijke argumenten dient te verdiepen en niet aan deze argumenten mag voorbijgaan met de overweging dat niet gezegd kan worden dat de kritiek van [eiser] voor zich spreekt en daarom (geheel of gedeeltelijk) terecht is. Met betrekking tot het argument onder (iv) wordt betoogd dat de deskundigen veelal niet inhoudelijk zijn ingegaan op de kritiek van [eiser], alsmede dat deze deskundigen geen commentaar hebben kunnen leveren op [eiser] nadere kritiek in de memorie na deskundigenbericht en de pleitnota.
Onderdeel 2.6 klaagt dat het hof in het licht van de door het onderdeel genoemde gegevens en gelet op de door uw Raad voor werkgeversaansprakelijkheid ter zake van beroepsziekten ontwikkelde criteria, niet de mede daarop gebaseerde kritiek van [eiser] op de (concept- en eind)conclusies van de deskundigen die een verband tussen [eiser]’ (vastgestelde) astma en rhinitis/poliepen ‘zeer onwaarschijnlijk’ achten, onbesproken en zelfs onbeoordeeld had mogen laten.
Onderdeel 2.7 werkt deze klacht nader uit met betrekking tot de deskundigenrapporten van dr. Rooyackers en dr. Hulshof onder verwijzing naar de kritiek van [eiser] op de voor [eiser] negatieve conclusies van de deskundigen.
Onderdeel 2.8 betoogt ten slotte dat de kritiek van [eiser] op de rapportages van dr. Rooyackers en dr. Hulshof ook wordt gerechtvaardigd – ook al is dit voor de vraag naar de al dan niet aan Unilever toerekenbare oorzaak van de rhinitis, poliepen en astma van geen enkel belang – door hun beider stelling dat de invloed van de neus- en astmaklachten op het persoonlijke en professionele functioneren van [eiser] (vrijwel) nihil was en is, aangezien zulks miskent dat [eiser] rond zijn 51e jaar als gevolg van die klachten in 1985 arbeidsongeschikt is verklaard voor het laboratoriumwerk waarvoor hij was opgeleid, en dat hij wegens zijn specialisatie, leeftijd en klachten geen ander geschikt werk meer kon vinden, met alle financieel en sociaal uiterst nadelige gevolgen hiervan, zulks nog bovenop de zware persoonlijke druk die uitging van de doorstane benauwdheid, hoofdpijnen, slaapstoornissen, libidoverlies, e.t.q. in samenhang met het blijvend moeten vermijden van alle astmabevorderende situaties en activiteiten.
25. Onderdeel 2 betreft daarmee de bewijswaardering en in het bijzonder de motiveringseisen die kunnen worden gesteld aan de beslissing van de rechter om de conclusies van de door hem benoemde deskundigen te volgen. Betoogd wordt naar de kern genomen dat het hof niet had mogen voorbijgaan, althans niet zonder nadere motivering, aan de uitgebreid gemotiveerde betwisting door [eiser] van de conclusies waartoe de medisch deskundigen in hun rapportages zijn gekomen en dat het hof derhalve niet had mogen uitgaan van de juistheid van de conclusies van deze medisch deskundigen.
Onderdeel 2 moet naar mijn oordeel falen. Het stelt motiveringseisen die gelet op de hiervoor onder 17 weergegeven vaste jurisprudentie van uw Raad niet kunnen worden gesteld aan het oordeel van het hof dat in deze zaak de zienswijze van de door hem benoemde deskundigen heeft gevolgd. Ik licht dit toe.
26. De door het hof benoemde deskundigen (dr. Rooyackers, dr. Hulshof en dr. Hageman) hadden de opdracht de door het hof in zijn tussenarrest van 26 maart 2003 weergegeven vragen A t/m J te beantwoorden. De deskundigen dienden te onderzoeken of en in welke mate [eiser] aan de door hem gestelde gezondheidsklachten (rhinitis, neuspoliepen, allergie, astma, hyperreactiviteit van de luchtwegen en/of organo psychosyndroom) leed en lijdt en of een mogelijk verband bestaat tussen de door [eiser] gestelde gezondheidsklachten en de blootstelling van [eiser] in de periode 1964-1984 aan nikkelzouten en oplosmiddelen in het researchlaboratorium van Unilever.
De conclusies van de deskundigen zijn door het hof in zijn eindarrest weergegeven. Het hof heeft de conclusies van dr. Rooyakkers aldus begrepen dat dr. Rooyakkers een causale relatie tussen de astma, althans de pulmonale klachten, en de blootstelling aan nikkelzouten en oplosmiddelen zeer onwaarschijnlijk acht. Het hof komt tot de slotsom dat aldus niet is aangetoond dat de astma/luchtwegklachten van [eiser] gezondheidsschade is die kan zijn veroorzaakt door de blootstelling aan nikkel, nikkelzouten of oplosmiddelen. Het hof heeft de conclusies van dr. Hulshof aldus begrepen dat de causale bijdrage van blootstelling aan nikkel(zouten) en oplosmiddelen – in strikt theoretische zin – niet kan worden uitgesloten in de zin van de omkeringsregel, maar in het onderhavige geval zeer onwaarschijnlijk is. Het hof komt tot de slotsom dat aldus niet is aangetoond dat de rhinitis en neuspoliepen van [eiser] gezondheidsschade is die kan zijn veroorzaakt door de blootstelling aan nikkel, nikkelzouten of oplosmiddelen. Het hof overweegt dat de conclusie van dr. Hageman (neuroloog) luidt dat bij [eiser] geen sprake was of is van een chronische toxische encefalopathie (CTE), en dat de diagnose organische psychosyndroom niet kan worden gesteld, doch dat wel sprake is van (een lichte vorm van) polyneuropathie en dat een relatie tussen polyneuropathie en hexaanblootstelling waarschijnlijk lijkt. Het hof neemt dit ook tot uitgangspunt.
27. Het onderdeel betoogt niet dat het hof de conclusies van de deskundigen onjuist heeft weergegeven of onjuist heeft geïnterpreteerd of dat die weergave of interpretatie onbegrijpelijk is. Het klaagt dat het hof niet, althans niet zonder nadere motivering, had mogen voorbijgaan aan de uitgebreid gemotiveerde betwisting door [eiser] in zijn memorie na deskundigenbericht (par. 84 e.v.) en de daarbij gevoegde productie 1, alsmede bij gelegenheid van het pleidooi. Deze betwisting in de memorie na deskundigenbericht houdt in grote lijnen het volgende in.
Voorop wordt gesteld dat [eiser] in het verleden diverse medische onderzoeken heeft ondergaan, waaruit volgt, zo wordt betoogd, niet alleen dat [eiser] met diverse (al dan niet chronische) gezondheidsklachten kampt, maar ook dat de verschillende deskundigen een (mogelijk) verband leggen tussen zijn gezondheidsklachten en de blootstelling aan nikkel(verbindingen) en oplosmiddelen. (Zie de memorie na deskundigenbericht, nrs. 24-57.) In par. 84 e.v. van de memorie na deskundigenbericht wordt vervolgens betoogd dat [eiser] op 24 maart 2004 zeer uitgebreid commentaar heeft geleverd op de verschillende medische rapporten, dat de deskundigen dit commentaar niet of onvoldoende hebben verwerkt, dat belangrijke conclusies van de deskundigen hierdoor niet houdbaar zijn en dat voorts uit de TNO-rapportage blijkt dat de deskundigen van onjuiste gegevens betreffende de blootstelling aan gevaarlijke stoffen zijn uitgegaan.
Het aan de deskundigen ter hand gestelde, gedetailleerde, commentaar wordt als productie 1 in het geding gebracht. In dat verband wordt in de memorie in hoofdlijnen per deskundigenbericht commentaar geleverd. Voorts wordt op verschillende feitelijke onjuistheden gewezen.
28. Uit de deskundigenrapporten van dr. Rooyackers, dr. Hulshof en dr. Hageman blijkt dat de genoemde deskundigen de oorzaken van de gezondheidsklachten van [eiser] steeds hebben gerelateerd aan andere oorzaken dan een (te hoge) blootstelling aan nikkel(zouten) en oplosmiddelen. Dat geldt ook voor het deskundigenbericht van dr. Hageman (rov. 24 van het eindarrest). Een verband tussen de gezondheidsklachten van [eiser] en de blootstelling aan nikkel(zouten) en oplosmiddelen wordt in de deskundigenrapportages overigens niet categorisch uitgesloten, maar zeer onwaarschijnlijk geacht. Tegen de achtergrond van de nadere aanscherping van de ‘omkeringsregel’ zoals hiervoor onder 16 beschreven, kon het hof tot de slotsom komen dat met deze deskundigenrapporten niet aannemelijk is gemaakt dat [eiser] lijdt aan gezondheidsklachten die door blootstelling aan gevaarlijke stoffen kunnen zijn veroorzaakt.
29. Het gegeven dat de medici die [eiser] in de loop der jaren medisch hebben onderzocht, een verband leggen tussen zijn gezondheidsklachten en de blootstelling aan nikkel(verbindingen) en organische oplosmiddelen, brengt op zichzelf nog niet mee dat het hof de conclusies uit de deskundigenrapporten van dr. Rooyackers, dr. Hulshof en dr. Hageman niet kon volgen. Uit de deskundigenrapporten van dr. Rooyackers, dr. Hulshof en dr. Hageman blijkt dat zij op de hoogte waren van de medische onderzoeken waarnaar [eiser] verwijst (zie de beantwoording van vraag B door de deskundigen en de reactie van de deskundigen op het commentaar van [eiser]).
De deskundigen hebben voorts kennis genomen van het commentaar van [eiser] (het als productie 1 bij de memorie na deskundigenrapport in het geding gebrachte commentaar). Zij hebben dat commentaar ook inhoudelijk beoordeeld. Zij hebben hun reacties op het van [eiser] ontvangen commentaar op hun concept-rapportage bij hun definitieve deskundigenrapport gevoegd en aangegeven dat dit commentaar niet leidt tot andere conclusies dan waartoe zij waren gekomen. (In het procesdossier van [eiser] ontbreekt overigens de tweede pagina van de reactie van dr. Rooyackers.)
30. Het hof heeft verwezen naar het hiervoor ook genoemde arrest van uw Raad van 9 december 2011. Uw Raad oordeelde dat de rechter die de zienswijze van een door hem benoemde deskundige volgt, zijn beslissing in het algemeen niet verder zal hoeven te motiveren dan door aan te geven dat de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Uw Raad voegde daaraan toe dat dat de rechter wel op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige zal moeten ingaan als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze en dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen in zijn beslissing zal volgen, ook alle terzake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking zal moeten nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang zal moeten toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken.
Het hof heeft onder ogen gezien of de door [eiser] naar voren gebrachte bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de zienswijze van de deskundigen. Het heeft in rov. 11 geoordeeld dat zulks niet het geval is en het heeft dat oordeel als volgt gemotiveerd. De betwisting is volledig geformuleerd door (de echtgenote van) [eiser]. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] en/of zijn echtgenote de specifieke (medische) deskundigheid bezit(ten) om in relevante mate afbreuk te doen aan de conclusies van de deskundigen, die heel specifieke en specialistische medische materie betreffen en waartoe de deskundigen zijn gekomen vanuit hun specifieke deskundigheid. Los daarvan kan ook niet gezegd worden dat de kritiek van (de echtgenote van) [eiser] voor zich spreekt en daarom (geheel of gedeeltelijk) terecht is. Daarbij komt dat de deskundigen inhoudelijk hebben gemotiveerd waarom de reactie van [eiser] op de conceptrapportages, zoals die aan hen door (de advocaat van) [eiser] is meegedeeld, niet tot andere conclusies leidt dan in die concept rapportages (en dus de eindrapportage) is verwoord.
Het oordeel van het hof dat niet gezegd kan worden dat de kritiek van (de echtgenote van) [eiser] voor zich spreekt en daarom (geheel of gedeeltelijk) terecht is (rov. 11, zesde volzin), is niet onbegrijpelijk. Beoordeling van die kritiek vereist immers een specifieke medische deskundigheid, waarover het hof zelf niet beschikt. Nu de door het hof benoemde deskundigen het door [eiser] geleverde commentaar hebben beoordeeld en hebben geconcludeerd dat dit commentaar niet leidt tot andere conclusies dan waartoe zij waren gekomen, kon het hof zonder nadere motivering de conclusies van de door het hof benoemde deskundigen overnemen. Dat het hof in dat verband nog mede gewicht heeft toegekend aan het ontbreken van de specifieke (medische) deskundigheid bij [eiser] en/of zijn echtgenote, is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft daarmee kennelijk willen aangeven dat het ontbreken van (aantoonbare) medische deskundigheid bij [eiser] en/of zijn echtgenote meebrengt dat het voor het hof niet goed mogelijk is de gegrondheid van de kritiek van [eiser] zelf nader op waarde te schatten.
31. Met betrekking tot de in onderdeel 2.2 t/m 2.8 vervatte afzonderlijke klachten merk ik nog het volgende op.
Dat het hof in rov. 11, tweede volzin, aangeeft dat [eiser] de conclusies van de deskundigen uitgebreid gemotiveerd heeft betwist (waarmee het hof slechts bedoelt aan te geven dat [eiser] uitgebreid heeft uiteengezet waarom zijns inziens de zienswijze van de deskundigen onjuist is), maakt – gelet op hetgeen hiervoor onder 30 is opgemerkt – het oordeel van het hof dat geen sprake is van een voldoende gemotiveerde betwisting van de juistheid van de zienswijze van de deskundigen niet onbegrijpelijk. De onderdelen 2.2 en 2.3 falen.
Onderdeel 2.5 (onderdeel 2.4 bevat slechts een inleiding) moet eveneens falen. Anders dan het onderdeel onder ‘ad (i)’ betoogt, heeft het hof niet geoordeeld dat kritiek slechts als voldoende gemotiveerd kan gelden indien het afkomstig is van een andere ter zake gespecialiseerde deskundige. Het hof heeft niet miskend, zoals onderdeel 2.5 onder ‘ad (ii)’ betoogt, dat ook een procespartij in staat kan zijn om voldoende gefundeerde kritiek te leveren op een medische conclusie. Zoals hiervoor reeds aangegeven, heeft het hof zijn oordeel terzake voldoende gemotiveerd. Het hof behoefde niet in te gaan op de specifieke bezwaren van [eiser] tegen de zienswijze van de deskundige, omdat het hof tot het oordeel kon komen dat deze bezwaren geen voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de zienswijze van de deskundigen. Ik merk daarbij nog op dat het hof wel (impliciet) op de kritiek van [eiser] ingaat bij de conclusies van het rapport van dr. Hageman (rov. 24 van het eindarrest). Het gestelde onder ‘ad (iii)’ gaat uit van een verkeerde lezing van het arrest ven het hof. Het hof bedoelt in rov. 11, zesde volzin, aan te geven dat de door (de echtgenote van) [eiser] aangevoerde kritiek onvoldoende duidelijk maakt waarom hiermee de conclusies van de door het hof benoemde deskundigen onhoudbaar zijn (zie ook hetgeen hiervoor is opgemerkt). Het gestelde onder ‘ad (iv)’ miskent dat het hof terzake een beperkte motiveringsplicht heeft en dat de door het hof in rov. 11 gegeven motivering, niet onbegrijpelijk is of onvoldoende gemotiveerd. Daarbij merk ik nog op dat uit de soms summiere reactie van de deskundigen, onder meer met de opmerking: ‘geen commentaar’, is af te leiden dat de deskundigen kennis hebben genomen van de kritiek van [eiser], maar daarin kennelijk geen reden hebben gezien de conclusies van de rapporten aan te passen. De in de memorie na deskundigenbericht tegen het deskundigenbericht ingebrachte commentaar, is met de verwijzing naar productie 1 gebaseerd op het commentaar dat [eiser] aan de deskundigen heeft doen toekomen. Het hof kon derhalve de omstandigheid dat de deskundigen hun conclusies ook na de beoordeling van dat commentaar hebben gehandhaafd, mede aanmerken als steun voor zijn oordeel dat [eiser] de juistheid van de zienswijze van de deskundigen onvoldoende gemotiveerd heeft betwist.
Onderdeel 2.6 moet worden beoordeeld tegen de achtergrond dat de nadere aanscherping door uw Raad van de omkeringsregel meebrengt dat het door de werknemer te bewijzen causaal verband tussen de door hem gestelde gezondheidsschade en de blootstelling aan gevaarlijke stoffen niet kan worden aangenomen ingeval uit de diverse deskundigenrapporten volgt, zoals het hof hier heeft geoordeeld, dat het verband tussen de gezondheidsschade en de blootstelling aan de gevaarlijke stoffen (hier: nikkel(verbindingen) en oplosmiddelen), te onzeker of te onbepaald is. De in dit onderdeel aangevoerde omstandigheden kunnen niet afdoen aan de beslissing van het hof de uitvoerig gemotiveerde zienswijze van de door het hof benoemde deskundigen te volgen. Het onderdeel lijkt een feitelijke herbeoordeling in cassatie van tal van omstandigheden te verlangen. Daarvoor is in cassatie evenwel geen plaats.
Ook onderdeel 2.7 verlangt een dergelijke feitelijke herbeoordeling, waarvoor in cassatie geen plaats is. Het hof kon op grond van zijn motivering in rov. 11 komen tot het oordeel dat het de zienswijze van de door het hof benoemde deskundigen volgt.
De klacht onder 2.8 ten slotte mist belang.
Slotsom
32. De slotsom is dat het cassatieberoep moet worden verworpen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden