Hof 's-Hertogenbosch, 30-06-2016, nr. 14/00946
ECLI:NL:GHSHE:2016:2658
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
30-06-2016
- Zaaknummer
14/00946
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:2658, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 30‑06‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:136
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2014:6359, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
NLF 2016/0775 met annotatie van
NTFR 2017/347 met annotatie van E.P. Hageman LLM
Uitspraak 30‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Tijdens de bezwaarfase inzake navorderingsaanslagen IB/PVV heeft de Inspecteur informatiebeschikkingen gegeven omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan artikel 47 AWR. Het Hof oordeelt dat de door de Inspecteur gestelde vragen concreet genoeg zijn en dat ook de strekking ervan duidelijk is en redelijkerwijs niet voor enig misverstand vatbaar. Verder is de informatie die de Inspecteur op de voet van artikel 47 van de AWR van belanghebbende heeft gevraagd redelijkerwijs noodzakelijk voor de belastingheffing. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende opzettelijk niet de juiste informatie verstrekt hetgeen op één lijn moet worden gesteld met een weigering de gevraagde inlichtingen te verstrekken (vgl. Hoge Raad 25 januari 2002, nr. 36 063, ECLI:NL:HR:2002:AD8475). De omstandigheid dat de Inspecteur voorafgaand aan een der navorderingsaanslagen geen vragen heeft gesteld betekent niet dat de Inspecteur niet tijdens de bezwaarfase vragen mag stellen en vervolgens een informatiebeschikking mag geven. Dat de vragen in de informatiebeschikking enigszins anders zijn geredigeerd dan in de daaraan voorafgaande vragenbrief leidt niet tot vernietiging van de informatiebeschikking.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00946
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 12 september 2014, nummer AWB 13/2889, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden informatiebeschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Met dagtekening 7 november 2012 is aan belanghebbende een informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) gegeven over de jaren 2004 tot en met 2006. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur met dagtekening 23 april 2013 gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en belanghebbende een termijn van twee weken gesteld om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 mei 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord als gemachtigde van belanghebbende, de heer [A] , advocaat te [plaats 1] , tot bijstand vergezeld van de heer [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] en mevrouw [D] . Het hoger beroep is gelijktijdig behandeld met de hoger beroepszaken van belanghebbende en de Inspecteur bij het Hof geregistreerd onder de nummers 14/00947 tot en met 14/00952 respectievelijk 14/01008.
1.5.
Aan het einde van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
De Rechtbank is uitgegaan van de volgende feiten, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1. Omdat belanghebbende en zijn partner (mw. [partner] ) werden verdacht van onder meer witwassen is bij hen op 17 november 2009 aan de [adres 1] te [woonplaats] een inval gedaan. Daarbij is een bedrag van € 186.069,60 aan contanten aangetroffen. Het strafrechtelijk onderzoek behelsde onder meer een financieel onderzoek over de periode 2001 tot en met 17 november 2009. Daaruit kwam naar voren dat belanghebbende en zijn partner over een flink vermogen beschikten. De Officier van Justitie heeft de inspecteur toestemming gegeven om gegevens uit het strafdossier te gebruiken.
2.2.
In het proces-verbaal van het strafdossier van belanghebbende zijn de volgende hier van belang zijnde passages opgenomen:
- PV nr. 29-034230 van 27 november 2009 pagina’s 8 en 9
“Zoals ik al zei. Soms doe ik handel in partijen zelf. Soms doe ik samen met anderen. Ik heb daar geld aan verdiend.”
“Ik kan wel begrijpen dat ik met dure auto’s en reizen opgevallen ben bij andere mensen. Als ik mijn belasting had betaald had ik dat niet kunnen doen. Ik leefde in een roes, een flow, ik was bezig, verdiende geld, kwam met een dure auto. Achteraf allemaal fout. Ik ga op de blaren zitten. Ik hoor net als een andere Nederlander te weten dat ik mijn inkomsten op had moeten geven. Mijn inkomsten zijn niet van criminaliteit afkomstig. Mensen noemden me afperser. Maar als ik mensen bescherm, als ik geld terug haal? Wat doet een incasso bureau dan?”
“Ik durf niet te zeggen wat ik heb omgezet. Ik leef, ik gaf geld uit. Dat is puur geld wat ik in mijn handel heb verdiend en wat ik er met mijn levensstijl weer doorheen joeg.”
- PV nr. 29-172692 van 17 juni 2010 pag. 37
“Ik begrijp van u dat door middel van deze kasopstelling inzichtelijk gemaakt is wat er door mij en [partner] contant is uitgegeven in de periode 1 januari 2007 tot en met 17 november 2009. Aan deze contante uitgaven liggen volgens u geen legale inkomsten ten grondslag. Dit is volgens u een bedrag van ongeveer 1 miljoen euro. Ik kan verklaren dat ik daar reeds eerder over verklaard heb. Ik handelde vanaf 2004 in horloges, boten auto’s e.d. Jullie kunnen dit allemaal lezen in de tapgesprekken. Ik vind 1 miljoen erg veel. Ik zal het wel zien hoe jullie dit berekend hebben. Ik kan zeggen dat dit onzin is. ik heb geld verdiend en ik heb dat niet opgegeven en dat geld is inderdaad in het huis gegaan. Ik weet niet meer hoeveel geld in het huis (opmerking verbalisant; [adres 1] te [woonplaats] ) is gegaan.”
2.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 31 december 2009 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2004 opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarbij vastgesteld op € 679.462. Daartegen is op 21 januari 2010 bezwaar gemaakt. Ook aan belanghebbendes partner is een navorderingsaanslag opgelegd, waartegen bezwaar is gemaakt.
2.4.Tijdens de bezwaarfase [Hof: tegen de navorderingsaanslag 2004] is de volgende, voor zover hier relevant, correspondentie gevoerd:
2.4.1.
Een brief van de inspecteur van 9 maart 2010 waarin een berekening van het vastgestelde inkomen over 2004 wordt gegeven. De brief vermeldt ook dat belanghebbende geen aangifte over 2004 heeft gedaan.
2.4.2.
Een brief van de inspecteur van 8 april 2010 aan de gemachtigde waarin onder meer en voor zover hier van belang het volgende is vermeld:
“1. Uit de specificatie blijkt dat er een ontbrekende geldstroom ten behoeve van de nieuwbouw [adres 1] te [woonplaats] van een bedrag van € 461.195 is. Een inkomensbron is mij niet bekend, omdat er geen aangifte is gedaan c.q. niet om uitreiking van een aangiftebiljet is verzocht. a. Ik verzoek u mij aan te geven op welke wijze dit bedrag van € 461.195 door uw cliënt is gefinancierd.
b. Ligt aan de financiering van dit bedrag een inkomensbron ten grondslag?
2. Ter zake van de aankoop [adres 2] / [adres 3] te [woonplaats] verzoek ik u aan te geven op welke wijze de aankoop door uw cliënt is gefinancierd.
3. Op welke wijze is het levensonderhoud en de inrichting van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] door uw cliënt gefinancierd?
Ik verzoek u deze vragen vóór 14 mei 2010 te beantwoorden. In verband met een zorgvuldige heroverweging heb ik deze informatie nodig. Ik wil u in dit kader ook wijzen op hetgeen is bepaald in art. 47, lid 1, onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
U heeft aangegeven dat u (in dit stadium) afziet nadere gronden aan te geven. Ik zal de beslistermijn dan ook opschorten tot de datum waarop ik de nadere gronden wel van u heb ontvangen. (…)”
2.4.3.
Een brief van de gemachtigde van 10 mei 2010 waarin, voor zover hier van belang, als volgt op de onder 2.4.2. genoemde vragen van de inspecteur wordt geantwoord:
“1. (…) De vraag, die in twee onderdelen uiteen valt, bevat echter een drogredenering. Deze veronderstelt immers dat de ontbrekende geldstroom bestaat en voorts dat deze € 461.195 bedraagt, quod non. Op basis van hetgeen mij is verteld ga ik er van uit dat er in het geheel geen ontbrekende geldstroom is, laat staan dat deze financiering behoeft en/of verklaard moet worden met een inkomensbron. Afgezien van de stelpost ten behoeve van levensonderhoud 2003, die uit haar aard nimmer in 2004 kan zijn gefinancierd, is de ontbrekende geldstroom louter gebaseerd op de vermeende bouwkosten van de [adres 1] . Naar ik begrijp heeft de verbouwing maar liefst tot 2009 geduurd, zodat de bouwkosten in ieder geval over een veel langere periode moet worden gespreid. Voorst is veel, zo niet alles, zelf gedaan, zodat de waardevermeerdering met name gezocht moet worden in eigen arbeid, dan wel de arbeid van (charitatieve) vrienden en kennissen. Tot slot, maar zeker niet limitatief, gaat cliënt, op basis van herinnering, er van uit dat de opbrengst van de [adres 4] te [plaats 2] hoger is dan u becijferd waarmee eveneens een deel van de bouwkosten is gedekt. Al met al meen ik derhalve dat er onvoldoende aanleiding is om te veronderstellen dat er een ontbrekende geldstroom is, laat staan dat het vermoeden daartoe kan worden onderbouwd met feitelijke, zich in het dossier bevindende stukken.
2. (…). Indien uw vraag mede ziet op het geven van een verklaring voor de financiering van deze meerwaarde, verzoek ik u mij uw gedachtegang te dien aanzien nader te duiden, nu ik niet goed begrijp waarom deze vermogensvermeerdering naar uw opvatting uit inkomen verklaard zou moeten worden.
3. (…) Naar ik belanghebbende begrijp komt het leeuwendeel van de inrichting van de [adres 1] , zoals vaker het geval is bij verhuizingen, uit de [adres 4] en behoeft derhalve geen verklaring, noch financiering. Voorts kon het normale levensonderhoud in 2004 worden betaald uit het bij u bekende salaris van [partner] . De door u genoemde stelpost van € 60.000 lijkt mij overigens aan de extreem hoge kant.
Ik ga er van uit uw vragen hiermee deugdelijk te hebben beantwoord.”
2.4.4.
Een brief van de inspecteur van 8 juni 2010 waarbij een door de inspecteur aan de hand van bankafschriften van belanghebbende en zijn partner opgemaakte vermogensvergelijking met bijbehorende specificaties is gevoegd.
2.4.5.
Een brief van de inspecteur van 2 december 2010 waarin een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2005 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 242.996 wordt aangekondigd.
2.4.6.
De gemachtigde maakt bij brief van 24 december 2010 bezwaar tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2005. In dat bezwaarschrift is voor zover hier van belang het volgende vermeld:
“Zoals moge blijken uit de correspondentie gevoerd met betrekking tot het jaar 2004 ontkent belanghebbende inkomen te hebben genoten dat hij niet heeft verantwoord, althans tot de hoogte als door de Belastingdienst berekend en meent hij bovendien voor eventueel ontbrekend inkomen een voorziening te mogen treffen op grond van het feit dat het openbaar ministerie heeft aangekondigd een ontnemingsvordering in te zullen stellen. De voorziening is naar zijn aard minst genomen te stellen op het bedrag dat thans wordt bijgeteld. (…)
Gelet op de aanhouding van het bezwaarschrift met betrekking tot de IB 2004 komt het mij praktisch voor ook deze bezwaarprocedure op dezelfde gronden, onder dezelfde voorwaarden, en tot dezelfde termijn aan te houden.”
2.4.7.
De inspecteur heeft op 22 juni 2011 uitspraak gedaan op het bezwaar van de partner van belanghebbende met betrekking tot de aan haar opgelegde navorderingsaanslag over 2004.
2.4.8.
Een brief van de inspecteur van 21 oktober 2011 waarin voor zover van belang het volgende is vermeld:
“Ondanks dat u akkoord gaat met termijnoverschrijding gaan wij toch over tot aanslagregeling daar termijnverlenging buiten de wettelijke termijnen niet mogelijk is voor een eventuele op te leggen administratieve sanctie.
Nu duidelijk is geworden dat u fiscaal over deze jaren niet strafrechtelijk vervolgd wordt bestaat de mogelijkheid voor het opleggen van een administratieve sanctie.
Naar aanleiding van gegevens uit een lopend onderzoek door justitie en de bij de belastingdienst bekend zijnde gegevens verzoeken wij u onderstaande vragen te beantwoorden.
Door de Belastingdienst is over de jaren 2004 t/m 2009 een vermogensvergelijking opgesteld waaruit gebleken is dat over deze jaren de volgende inkomsten of vermogensbestanddelen ontbreken
2004 € 636 256
2005 € 242 996
2006 € 166 229
2007 € 146 672
2008 € 681 940
2009 € 62 992
De mogelijkheid bestaat dat deze cijfers enigszins afwijken van eerder bekend gemaakte cijfers daar door de Belastingdienst in de loop van het onderzoek getracht is om zo een zuiver mogelijk beeld te verkrijgen.
Een kopie van de opgemaakte vermogensvergelijking is als bijlage toegevoegd.
Hierbij verzoeken wij u aan te geven of er nog andere vermogensbestanddelen in deze periode zijn geweest waarmee ten onrechte geen rekening gehouden is. Dit kunnen zowel bezittingen als schulden zijn.
Tevens verzoeken wij u aan te geven welke inkomsten u en uw partner genoten hebben die de ontbrekende bedragen kunnen verklaren. Dit kunnen zowel belaste als onbelaste inkomsten betreffen.
Gelieve per jaar aan te geven welke inkomsten dit betreffen, hoe hoog deze inkomsten zijn en bij wie deze inkomsten opgekomen zijn (oftewel wie heeft deze inkomsten genoten?)
Gelieve tevens aan te geven van wie de inkomsten genoten zijn en welke tegenprestatie door u hiervoor geleverd is.
Deze vragen worden aan u gesteld daar deze van belang zijn voor uw eigen belastingheffing.
U bent op grond van artikel 47 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) verplicht deze informatie te verstrekken.
De beantwoording van bovenstaande vragen is momenteel met name van belang voor de jaren 2006 t/m 2008 daar deze termijnen dreigen te verlopen.
Uw antwoorden ten aanzien van de jaren 2006 t/m 2008 zien wij graag binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief tegemoet.
De beantwoording van de vragen ten aanzien van de overige jaren zien wij graag binnen 1 maand na dagtekening van deze brief tegemoet.”
2.4.9.
De gemachtigde heeft bij brief van 28 oktober 2011 op voornoemde brief van de inspecteur gereageerd. Zakelijk weergegeven houdt de reactie in dat belanghebbende van mening is dat de reeds eerder gestelde vragen afdoende zijn beantwoord en dat de inspecteur uit hoofde van het strafrechtelijk onderzoek al over voldoende gegevens beschikt.
2.4.10.
De gemachtigde heeft de inspecteur bij brief van 18 oktober 2012 verzocht uitspraak te doen op alle lopende bezwaarschriften van belanghebbende. De gemachtigde heeft de inspecteur daarvoor een termijn van 4 weken gegeven.
2.4.11.
De inspecteur reageert daarop in zijn brief van 22 oktober 2012 onder meer en voor zover hier van belang als volgt:
“Aanvullende vragen ter behandeling van het bezwaar
Om tot een gedegen besluitvorming in de bezwaarfase te komen heb ik nog een aantal vragen. Tijdens de zitting op 28 september 2012 inzake de procedures IB 2004 en 2005 van [partner] , eerdere correspondentie en ons telefonisch contact is door u namens cliënten verklaard dat indien er sprake zou zijn van niet aangegeven inkomsten deze in ieder geval niet bij [partner] zijn opgekomen maar bij belanghebbende. In het Rapport inzake eenvoudige kasopstelling [belanghebbende] en [partner] met nummer 29-172692 pag. 38 lees ik de volgende verklaringen van belanghebbende:
“ “Ik handelde vanaf 2004 in horloges, boten, auto’s e.d. Jullie kunnen dit allemaal nalezen in de tapgesprekken.”.
“ “Ik heb geld verdiend en ik heb dat niet opgegeven en dat geld is inderdaad in het huis gegaan. Ik weet niet hoeveel geld in het huis (opmerking verbalisant; [adres 1] te [woonplaats] ) is gegaan.”
1. Staaft bovenstaande de conclusie dat dit (de handel in horloges, boten, auto’s ed.) de bron van inkomen is geweest?
2. Zo ja, tot welke bedragen?
3. Heeft belanghebbende in dat geval als administratieplichtige op grond van artikel 52 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR), aantekening gehouden van al hetgeen zijn activiteiten aangingen.
4. Zo nee, kan belanghebbende dan anderszins de bewijzen leveren dat hij met betreffende activiteiten inkomsten heeft genoten en tot welke bedragen?
5. Indien de handel zoals bovengenoemd niet de bron van inkomen was, wat is dan de bron geweest?
Ik verzoek belanghebbende op basis van artikel 47 AWR bovengenoemde vragen te beantwoorden en daarmee inlichtingen te verschaffen welke voor de belastingheffing van belang zijn. Indien administratie over de inkomsten aanwezig is dan verzoek ik belanghebbende deze voor inzage beschikbaar te houden.”
2.4.12.
De gemachtigde heeft bij brief van 6 november 2013 [Hof: 2012] voornoemde vragen als volgt beantwoord:
“1. Het is niet aan mij om conclusies te staven;
2. Vraag 1 heb ik niet bevestigend beantwoord;
3. Vraag 3 veronderstelt eveneens een bevestigend antwoord op vraag 1;
4. Vraag 4 veronderstelt een ontkennend antwoord op vraag 1. Vraag 1 is ook niet ontkennend beantwoord;
5. Cliënt begrijpt de strekking van de vraag niet. Overigens is het antwoord niet van belang voor de heffing.”
2.5.
De inspecteur heeft met dagtekening 7 november 2012 de bestreden informatiebeschikkingen opgelegd. De beschikkingen vermelden voor zover hier van belang het volgende:
“In verband met het behandelen van de bezwaarschriften Inkomstenbelasting van uw cliënt [belanghebbende] over de jaren 2004 t/m 2006 is u, als gemachtigde, verzocht om inlichtingen die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van [belanghebbende] . U hebt niet aan deze informatieverzoeken voldaan.
Het gaat om de volgende vragen en verzoeken:
1. Is de handel in horloges, boten, auto’s e.d. de bron van inkomen geweest?
2. Zo ja, tot welke bedragen?
3. Heeft [belanghebbende] in dat geval als administratieplichtige op grond van art. 52 AWR aantekening gehouden van al hetgeen zijn activiteiten aangingen?
4. Zo nee, kan belanghebbende dan anderszins aantonen dat hij met betreffende activiteiten inkomsten heeft genoten en tot welke bedragen?
5. Is er naast de handel zoals bovengenoemd nog een bron van inkomen geweest?
6. Zo ja, waaruit bestond dat inkomen dan en tot welk bedrag is dat inkomen genoten?
Kortom ik wil van [belanghebbende] weten waaruit zijn inkomsten hebben bestaan, hoe hoog
ze zijn geweest en/of hoe het vermogen is opgebouwd in betreffende jaren.
Nu u niet adequaat op ons verzoek hebt gereageerd, ontvangt u hierbij deze informatiebeschikking (ex artikel 52a van de Algemene Wet Rijksbelastingen).”
2.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 december 2012, op die dag bij de rechtbank binnengekomen, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen 2004 tot en met 2006 (procedurenummers 12/6718 t/m 12/6720) (hierna ook: beroepen fictieve weigering).
2.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 december 2012 bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking.
2.8.
De rechtbank heeft bij haar uitspraken van 4 maart 2013 belanghebbendes beroepen fictieve weigering niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen deze uitspraken bij de rechtbank in verzet gekomen.
2.9.
De rechtbank heeft op 16 augustus 2013 in één geschrift belanghebbendes verzet tegen de in 2.6 genoemde uitspraken ongegrond verklaard voor zover het de jaren 2004 en 2005 (12/6718 en 12/6719) en die voor het jaar 2006 (12/6720) gegrond. De inspecteur heeft met dagtekening 5 november 2013 uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag 2006 (dagtekening 23 december 2011) gedaan. De informatiebeschikking ter zake van de behandeling van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag 2006 is hierdoor van rechtswege komen te vervallen.
2.10.
Belanghebbende is door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank bij vonnis van 18 juli 2014 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden voor (onder meer) witwassen, afpersing, verboden wapenbezit en het medeplegen van valsheid in geschrifte.”
In aanvulling op voormelde feiten stelt het Hof nog de volgende feiten vast:
2.11.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 juni 2014, nr. 13/04407, ECLI:NL:HR:2014:1309, het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet (nrs. 12/6718 en 12/6719, zie 2.9) ongegrond verklaard.
2.12.
Tot de gedingstukken behoort een brief van belanghebbende van 18 april 2013 waarin onder meer het volgende is vermeld:
“(…) Deze verklaringen heeft [belanghebbende] afgelegd naar aanleiding van verdenking van druggerelateerde delicten, zoals het runnen van druglaboratoria. Belanghebbende heeft (begrijpelijkerwijs) alle mogelijkheden aangegrepen om te kunnen aantonen dat deze verdenking onjuist was. In het proces verbaal van 22 november 2009 (…) wordt aangegeven dat [belanghebbende] erg van de hak op de tak springt tijdens zijn verklaringen. Dit geeft aan dat hij ongestructureerd heeft verklaard en dat het mogelijk is dat verklaringen niet in het juiste perspectief staan. (…) De juistheid van de vermogensopstelling/kasvergelijking wordt zeer nadrukkelijk bestreden evenals, vanzelfsprekend, de gevolgtrekking die daaraan zijn verbonden, namelijk dat er een onbekende inkomensbron zou zijn. In een door adviseur [E] gemaakte analyse van de door de Belastingdienst gemaakte vermogensopstelling blijkt dat [belanghebbende] geen vermogenstekort heeft in de jaren 2004 t/m 2006.(…) Er is dus geen ontbrekende bron van inkomen in de betreffende jaren. Hiermee zijn ook direct alle gestelde vragen in de informatiebeschikking en de daaraan voorafgaande brief beantwoord. (…)”.
2.13.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 april 2013 het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
2.14.
In de tot de gedingstukken behorende brief van belanghebbende van 19 september 2013 is onder meer het volgende vermeld:
“(…) Van [belanghebbende] kan niet worden gevraagd een vermogensvergelijking te bestrijden waarover de juistheid wegens het ontbreken van de grondslagen niet is te toetsen. Het is aan de Belastingdienst om bewijs te leveren en te onderbouwen waarop de rekensom is gebaseerd. (…) Nu blijkt dat er geen sprake is van een ontbrekend inkomen zijn alle vragen hiermee beantwoord. (…)”.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is:
I. Het antwoord op de vraag of de informatiebeschikking terecht is gegeven.In hoger beroep spitst het geschil zich in het bijzonder toe op het antwoord op de volgende vragen:
- a.
Dient de informatiebeschikking te worden vernietigd omdat daarin de vragen anders zijn geredigeerd, en daarmee andere vragen zijn gesteld dan in de vragenbrief van 22 oktober 2012?;
- b.
Heeft de Inspecteur zijn bevoegdheid om een informatiebeschikking over 2005 te geven verspeeld, omdat hij voorafgaand aan het opleggen van de navorderingsaanslag 2005 in het geheel geen vragen heeft gesteld?;
- c.
Zijn de door de Inspecteur gestelde vragen aan te merken als informatie in de zin van artikel 47 van de AWR?;
- d.
Heeft belanghebbende voldaan aan de informatieplicht, heeft hij alle vragen afdoende beantwoord?;
- e.
Was de gevraagde informatie redelijkerwijs noodzakelijk voor de belastingheffing?;
- f.
Dient de informatiebeschikking te worden vernietigd omdat de bewijslast ter zake van het vormen van een voorziening al bij belanghebbende ligt en omkering en verzwaring van bewijslast niet daarop betrekking kan hebben?
II. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
Belanghebbende is van mening dat de vragen I c, I e ontkennend en de vragen I a, I b, I d, I f en II bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en van de informatiebeschikking en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en terugwijzing naar de Rechtbank voor een nieuw onderzoek. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Wettelijke bepalingen
4.1.1.
Artikel 47, eerste lid, van de AWR bepaalt:
“Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.”
4.1.2.
Artikel 49, eerste lid, van de AWR bepaalt:
“De gegevens en inlichtingen dienen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze - zulks ter keuze van de inspecteur - en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.”
4.1.3.
Artikel 52a van de AWR bepaalt, voor zover te dezen van belang, het volgende:
“1. Indien met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 41, 47, 47a, 49, 52, (…), kan de inspecteur dit vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking). De inspecteur wijst in de informatiebeschikking op artikel 25, derde lid.
2. De termijn voor de vaststelling van een aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of het nemen van een beschikking wordt verlengd met de periode tussen de bekendmaking van de met betrekking tot die belastingaanslag of beschikking genomen informatiebeschikking waarin wordt vastgesteld dat de belastingplichtige niet of niet volledig aan zijn verplichtingen heeft voldaan en het moment waarop deze informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan of wordt vernietigd.
3. Indien de inspecteur een aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag vaststelt of een beschikking neemt voordat de met betrekking tot die belastingaanslag of beschikking genomen informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, vervalt de informatiebeschikking.”.
(….)”.
Ten aanzien van het geschil
Vraag I a en I c
4.2.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de informatiebeschikking moet worden vernietigd omdat de daarin geformuleerde vragen anders zijn dan die in de eerdere brief van 22 oktober 2012. Verder betoogt belanghebbende dat de door de Inspecteur gestelde vragen niet zijn aan te merken als gegevens en inlichtingen in de zin van artikel 47 AWR omdat de vragen niet zien op het verkrijgen van feitelijke informatie maar de Inspecteur in wezen vraagt naar een fiscale duiding van de feiten terwijl dat niet aan belanghebbende doch aan de Inspecteur zelf is voorbehouden.
4.2.2.
De vragen in de brief van 22 oktober 2012 zijn door de Inspecteur gesteld om tot een ‘gedegen besluitvorming in de bezwaarfase’ te komen en zijn opgekomen naar aanleiding van de zitting voor de Rechtbank op 28 september 2012 inzake de procedures van de partner van belanghebbende, eerdere correspondentie en telefonische contacten alsmede de eigen verklaring van belanghebbende (zie 2.4.11). Dat de vragen in de informatiebeschikking (iets) anders zijn geredigeerd leidt naar ’s Hofs oordeel niet tot vernietiging van de informatiebeschikking. Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat de vraagstelling in de informatiebeschikking exact – in de zin van woordelijk gelijk moet zijn aan die in een eerdere vragenbrief vindt dit standpunt geen steun in de wet of wetgeschiedenis. Naar het oordeel van het Hof levert de iets gewijzigde redactie van de vragen in dit geval ook geen strijd op met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
4.2.3.
Voor zover de grief van belanghebbende ook betrekking heeft op de vragenbrief van 8 april 2010 overweegt het Hof dat het de Inspecteur vrij staat in een latere fase van de bezwaarprocedure andere vragen te stellen indien nader door hem verkregen informatie daartoe aanleiding geeft. Reeds belanghebbendes eigen verklaring van 17 juni 2010 (zie 2.2) was voor de Inspecteur voldoende aanleiding andere vragen te stellen dan hij eerder in zijn brief van 8 april 2010 had gedaan.
4.2.4.
Dat de Inspecteur naar de mening van belanghebbende vraagt naar de fiscale duiding van de feiten, te weten om welke bron van inkomen het gaat, en die kwalificatie is voorbehouden aan de Inspecteur zelf, kan het Hof niet volgen. De vragen zijn ook zeer wel zó te lezen dat de Inspecteur, die uit een vermogensvergelijking heeft geconcludeerd dat er meer uitgaven zijn gedaan dan er aan (bij de Inspecteur bekende) inkomsten zijn ontvangen, een verklaring wenst te verkrijgen hoe die uitgaven door belanghebbende zijn gefinancierd. De vragen zijn concreet genoeg en ook de strekking ervan is duidelijk en redelijkerwijs niet voor enig misverstand vatbaar.
4.2.5.
Gelet op het voorgaande moet vraag I a ontkennend en vraag I c bevestigend worden beantwoord.
Vraag I b
4.3.1.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 2015, nr. 14/06080, ECLI:NL:HR:2015:2895 waarbij het cassatieberoep tegen de uitspraak van dit Hof van 13 november 2014, nr. 13/01216, ECLI:NL:GHSHE:2014:4697, ongegrond is verklaard, is de Inspecteur in de bezwaarfase bevoegd een informatiebeschikking te geven, ook indien de belastingplichtige in de aanslagregelende fase niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht en de Inspecteur in die fase heeft nagelaten een informatiebeschikking te geven. Het thans voorliggende geval is in zoverre anders dat de Inspecteur voorafgaand aan het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden ex artikel 47 van de AWR. Naar het oordeel van het Hof brengt deze omstandigheid geen verandering in de bevoegdheid die de Inspecteur heeft om in de bezwaarfase een informatiebeschikking te geven. Immers met artikel 52a van de AWR is geen wijziging beoogd in de in artikel 47 van de AWR geregelde bevoegdheden van de Inspecteur. Van die bevoegdheden kan de Inspecteur evenals vóór het regime van de informatiebeschikking – voor het eerst in de bezwaarfase gebruikmaken.
4.3.2.
Belanghebbende heeft zijn standpunt doen steunen op een citaat uit de wetsgeschiedenis (Handelingen Eerste Kamer van 12 april 2011, EK 24-6-23). Het Hof verwijst in dit verband naar de in 4.3.1. vermelde uitspraak van dit Hof, r.o. 4.5, onder E, tot en met 4.11 waarin het volgende is overwogen:
“ 4.5. Aan de wordingsgeschiedenis van de wet van 27 mei 2011, houdende wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en enige andere wetten ten behoeve van de rechtsbescherming met betrekking tot de administratieplicht en controlehandelingen van de fiscus (initiatiefwetsvoorstel van de leden Dezentjé Hamming-Bluemink en Groot (Kamerstuk 30 645), Stb. 2011, 265) (hierna: de Wet) kan onder meer het navolgende worden ontleend.
(…)
E. Handelingen Eerste Kamer
“De heer [F] vroeg nog naar een andere specifieke situatie, namelijk de situatie dat de inspecteur onbewust geen informatiebeschikking heeft genomen. Op de inspecteur rust het initiatief om zo'n beschikking te nemen, dat is de kern van het voorstel. Doet hij dat niet, om welke reden dan ook, dan is de zaak daarmee afgedaan. De belastingplichtige mag er dan van uitgaan dat er ofwel geen toereikende rechtsgrond bestond voor het verzoek, dat afdoende aan het verzoek tegemoet is gekomen of dat de inspecteur bij nader inzien de informatie toch niet echt nodig heeft. Het voorstel betekent dus wel dat de inspecteur attent moet zijn. Dat zijn inspecteurs doorgaans ook. Komt de inspecteur er later achter, bijvoorbeeld bij de aanslagregeling of tijdens bezwaar tegen de aanslag, dat hij bepaalde informatie in retroperspectief toch nodig heeft, dan kan hij zich niet meer op het standpunt stellen dat de omkering en verzwaring van de bewijslast aan de orde zijn. Dit geldt ook na de fase van de aanslagregeling, bijvoorbeeld als de inspecteur wil navorderen. Dat is terecht. Als de overheid gebruikmaakt van de bevoegdheid om verplichtingen aan burgers op te leggen, is het redelijk dat erop wordt toegezien dat de verplichtingen deugdelijk worden nagekomen. Laat de Belastingdienst het er zelf bij zitten, dan moet dat voor zijn rekening komen en moet dit niet de belastingplichtige voor de voeten worden geworpen.”
Handelingen I, 2010-2011, nr, 24, item 6, blz. 23, rk.
4.6.
Het Hof stelt voorop dat de Wet geen wijziging heeft gebracht in, onder meer, de in artikel 47 van de AWR geregelde bevoegdheid van de Inspecteur om te verzoeken om de verstrekking van (kortweg) inlichtingen en gegevens(dragers). De Inspecteur mag die bevoegdheid in beginsel zowel in de fase voorafgaand aan het opleggen van een belastingaanslag als in de fase van bezwaar tegen een zodanige aanslag uitoefenen (HR 26 september 2003, nr. 38 585, ECLI:NL:HR:2003:AL2119, BNB 2004/7). Uit de zojuist aangehaalde passages uit de wordingsgeschiedenis van de Wet blijkt dat de indieners van het voorstel van de Wet nadrukkelijk geen wijziging hebben beoogd in (de normering van) het reeds bestaande bevoegdheidsinstrumentarium waarover de inspecteur ingevolge, onder meer, artikel 47 van de AWR beschikt.
4.7.
Met de Wet is, gezien de tekst van artikel 52a AWR en de hiervóór geciteerde gedeelten uit de wordingsgeschiedenis van dat wetsartikel, beoogd de rechtsbescherming van (onder meer) de belastingplichtige te versterken door “regulering” van de sanctie bij diens niet-nakoming van verplichtingen ten dienste van de belastingheffing, zijnde de zogeheten omkering van de bewijslast. Die regulering houdt, volgens de geciteerde delen uit de wordingsgeschiedenis, in dat de Inspecteur, indien hij van mening is dat sprake is van zodanige niet-nakoming, hetzij een belastingaanslag dient op te leggen, hetzij een informatiebeschikking dient te geven. Omkering van de bewijslast is eerst aan de orde indien de belastingplichtige een informatiebeschikking is gegeven die onherroepelijk is komen vast te staan. Aldus wordt beoogd te bewerkstelligen dat de belastingplichtige weet waar hij aan toe is vóórdat de sanctie van omkering van de bewijslast kan intreden.
4.8.
De indieners van het wetsvoorstel zijn, gezien de toelichtende opmerkingen in de bedoelde wordingsgeschiedenis van hun zijde, uitgegaan van de situatie waarin de Inspecteur zijn in artikel 47 van de AWR vervatte bevoegdheden uitoefent in de fase voorafgaand aan aanslagoplegging. Uit die wordingsgeschiedenis noch uit de tekst van de Wet kan echter worden afgeleid dat het de Inspecteur niet langer zou zijn toegestaan die bevoegdheid nog in de bezwaarfase, ofwel na het opleggen van een belastingaanslag, uit te oefenen. Uit die wordingsgeschiedenis kan evenmin de bedoeling worden afgeleid dat, ingeval de Inspecteur die bevoegdheid in de bezwaarfase uitoefent, de sanctie van omkering van de bewijslast niet langer aan de orde zou kunnen zijn. Dat in het parlementaire debat over de Wet steevast is uitgegaan van de keuze die de Inspecteur voorafgaand aan de aanslagoplegging maakt, noopt op zichzelf nog niet tot de gevolgtrekking dat de Inspecteur in de bezwaarfase niet eveneens een keuzemogelijkheid zou hebben, zoals ook onder het voorheen geldende recht het geval was (zie overweging 4.6 hiervóór).
4.9.
In het licht van de tekst van de AWR, de hiervóór weergegeven citaten uit de wordingsgeschiedenis van de Wet, en de daaraan door het Hof gegeven uitleg, moet de regeling van artikel 52a van de AWR aldus worden uitgelegd dat de Inspecteur ook sinds de wijziging van de AWR bij de Wet over (onder meer) de mogelijkheid beschikt om eerst in de bezwaarfase zijn in artikel 47, lid 1, van de AWR geregelde bevoegdheid aan te wenden. Niet-nakoming van de dientengevolge op de belastingplichtige rustende verplichting tot verstrekking van inlichtingen en/of gegevens(dragers) leidt tot omkering van de bewijslast indien die niet nakoming is vastgesteld bij een informatiebeschikking die onherroepelijk is komen vast te staan. Die vaststelling bij informatiebeschikking kan derhalve ook in de bezwaarfase aan de orde zijn.
4.10.
Het bepaalde in artikel 52a, lid 3, van de AWR staat de zojuist gegeven wetsuitleg niet in de weg. Dat een nog niet onherroepelijk geworden informatiebeschikking komt te vervallen indien de Inspecteur een aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag oplegt vóór het onherroepelijk worden van die informatiebeschikking betekent slechts dat de Inspecteur het moment van onherroepelijk worden van die beschikking zal moeten afwachten alvorens over te gaan tot het opleggen van de belastingaanslag dan wel het geven een beschikking, waaronder een uitspraak op bezwaar, op straffe van verval van de sanctie van omkering van de bewijslast in de daaropvolgende fase van bezwaar, respectievelijk beroep.
4.11.
Het Hof onderkent dat met name de hiervóór in 4.5, onder E, aangehaalde passage uit de wordingsgeschiedenis van artikel 52a van de AWR aldus zou kunnen worden uitgelegd dat althans de indieners van het voorstel van de Wet hebben beoogd dat de Inspecteur in een geval als het onderhavige, waarin hij zijn bevoegdheden ingevolge artikel 47 van de AWR voorafgaand aan het opleggen van de belastingaanslag heeft uitgeoefend zonder daaropvolgende informatiebeschikking, het recht heeft verspeeld om, bij het opnieuw uitoefenen van die bevoegdheden in de fase van bezwaar tegen de belastingaanslag, een informatiebeschikking te geven. Het gevolg daarvan zou zijn dat de Inspecteur in een zodanig geval in de bezwaarfase weliswaar zijn bevoegdheden ingevolge artikel 47 van de AWR nog kan uitoefenen, maar niet meer met het gevolg van omkering van de bewijslast als sanctie op niet-nakoming door de belastingplichtige. Naar ’s Hofs oordeel zou die opvatting een wezenlijke breuk betekenen met het verleden, zijnde de juridische werkelijkheid onder de tot 1 juli 2011 vigerende wetgeving. Die breuk zou gevolgen kunnen hebben voor een zorgvuldige heroverweging van de belastingaanslag in het kader van het tegen die aanslag gemaakte bezwaar, met name in gevallen waarin de vorenbedoelde bevoegdheidsuitoefening door de inspecteur nuttig is voor de vaststelling van voor die heroverweging relevante feiten en omstandigheden. Voor het aanvaarden van een zodanige breuk is naar ’s Hofs oordeel voldoende autoriteit vereist in, bij voorkeur, de tekst van de Wet, dan wel de wordingsgeschiedenis van de Wet. Naar ’s Hofs oordeel ontbreekt die autoriteit. Wat betreft de tekst van de Wet, verwijst het Hof naar het hiervóór overwogene. Wat betreft de wordingsgeschiedenis constateert het Hof dat de bedoeling van de indieners van het Wetsvoorstel herhaaldelijk is verwoord overeenkomstig het onder 4.7 hiervóór overwogene en dat eveneens herhaaldelijk te kennen is gegeven dat met de Wet niet is beoogd de bestaande onderzoeksbevoegdheden van de Inspecteur in te perken. Wat wél is beoogd, is het verschaffen van procedurele waarborgen aan (onder meer) de belastingplichtige die met de vorenbedoelde bevoegdheidsuitoefening door de inspecteur wordt geconfronteerd. De in de vorenbedoelde zin opgevatte uitlatingen tijdens de mondelinge behandeling van het voorstel van Wet in de Eerste Kamer zijn naar ’s Hofs oordeel in onvoldoende mate te rijmen met de tekst van (het voorstel van) de Wet en de tijdens de behandeling in de Tweede Kamer gedane uitlatingen.”
4.3.3.
Gelet op het voorgaande moet vraag I b ontkennend worden beantwoord.
Vraag I d
4.4.1.
Op de brief van de Inspecteur van 8 april 2010 heeft belanghebbende gereageerd bij brief van 10 mei 2010. Belanghebbende betwist daarin de ontbrekende geldstroom.
Op de brief met de vermogensvergelijking van de Inspecteur van 21 oktober 2011 heeft belanghebbende gereageerd bij brief van 28 oktober 2011 en daarin verwezen naar eerdere verklaringen en gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek.
Bij brief van 6 november 2012 heeft belanghebbende gereageerd op de vragenbrief van 22 oktober 2012.
Tijdens de bezwaarfase heeft belanghebbende bij brief van 18 april 2013 gereageerd op het voornemen van de Inspecteur om het bezwaar tegen de informatiebeschikking af te wijzen.
4.4.2.
Belanghebbende heeft de door de Inspecteur in de vermogensvergelijking van 21 oktober 2011 vermelde uitgaven niet betwist. Met zijn antwoorden heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof geen afdoende verklaring gegeven voor het door de Inspecteur geconstateerde verschil tussen gedane uitgaven en hem bekende ontvangen inkomsten. De enkele stelling dat van een ontbrekende geldstroom geen sprake is acht het Hof bezien ook in het licht van hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd onvoldoende. Gelet ook op de eigen verklaringen van belanghebbende (zie 2.2) moet naar het oordeel van het Hof worden gezegd dat belanghebbende opzettelijk niet de juiste informatie heeft verstrekt hetgeen op één lijn moet worden gesteld met een weigering de gevraagde inlichtingen te verstrekken (vgl. Hoge Raad 25 januari 2002, nr. 36 063, ECLI:NL:HR:2002:AD8475).
4.4.3.
Dat belanghebbende met zijn brief van 18 april 2013 alsnog aan zijn in artikel 47 van de AWR neergelegde verplichtingen heeft voldaan acht het Hof onjuist. Dat aan belanghebbendes eigen verklaring (zie 2.2.) geen waarde dient te worden gehecht omdat hij ongestructureerd heeft verklaard en dat het mogelijk is dat deze verklaringen niet in het juiste perspectief staan, wordt door het Hof verworpen. Belanghebbende heeft namelijk na zijn verklaring op 27 november 2009 en na zich te hebben kunnen beraden, ook op 17 juni 2010 erkend inkomsten niet in zijn aangiften te hebben begrepen. De stelling in de eerder vermelde brief van 18 april 2013 dat de juistheid van de vermogensopstelling wordt bestreden kan belanghebbende niet baten nu de namens belanghebbende gemaakte analyse van de door de Belastingdienst gemaakte vermogensopstelling (nog steeds) ontbreekt. De conclusie is dan ook dat de in 4.4.2 opgenomen oordelen niet wijzigen.
4.4.4.
Indien ervan moet worden uitgegaan dat ook in de (hoger) beroepsfase verstrekte informatie nog in de beoordeling van de rechtmatigheid van de onderhavige informatiebeschikking dient te worden betrokken, overweegt het Hof dat belanghebbende met zijn brief van 19 september 2013 evenmin aan de verplichtingen ex artikel 47 van de AWR heeft voldaan. Het Hof verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor in 4.4.3 is overwogen.
4.4.5.
Vraag I d moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag I e
4.5.1.
Voor zover belanghebbende stelt dat het stellen van vragen stellen geen enkel doel dient omdat de Inspecteur niet bevoegd is navorderingsaanslagen op te leggen, overweegt het Hof dat de vraag over de bevoegdheid tot navordering in de (hoger) beroepszaak over de navorderingsaanslagen moet worden beoordeeld en niet in deze procedure over de informatiebeschikking.
4.5.2.
Artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR geeft de Inspecteur een ruime bevoegdheid om inlichtingen te vragen. Het artikel(lid) bepaalt dat ieder gehouden is aan de Inspecteur desgevraagd de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Daarbij is niet van belang of de gegevens en inlichtingen waarom wordt verzocht daadwerkelijk van belang zijn, maar of zij van belang kúnnen zijn voor die belastingheffing. In dit geschil heeft dan te gelden dat de Inspecteur in redelijkheid een vermoeden moet hebben dat inkomsten door belanghebbende zijn genoten die niet zijn verantwoord.
Aan de wetsgeschiedenis van de onderhavige bepaling kan onder meer het volgende worden ontleend:
“Daarbij is het van belang er op te wijzen dat uit de bewoordingen van dit artikel blijkt dat bij de uitvoering van de controletaak respectievelijk het voldoen aan de verplichting tot beschikbaarstelling van bescheiden etc. niet beslissend is of de kennisneming van deze bescheiden van belang is, maar of zij van belang kán zijn voor de belastingheffing. Zoals blijkt uit de jurisprudentie op de bestaande fiscale wetgeving, behoort ook bij de toepassing van artikel 47 elk van de betrokken partijen te doen al wat juist van háár redelijkerwijs verlangd kan worden. Dit betekent dat de belastingplichtige die lichtvaardig beschikbaarstelling van bepaalde bescheiden weigert of lichtvaardig in gebreke blijft deze ter beschikking te stellen, groot risico loopt dat een aanslag door de inspecteur zal worden vastgesteld en dat hij vervolgens in de daarop volgende bezwaarschrift- of beroepsprocedure ingevolge respectievelijk artikel 25 of artikel 29 [Hof: thans artikel 27e] zal worden geconfronteerd met de daarin neergelegde omkering van de bewijslast. Anderzijds houdt een juiste vervulling van de controletaak ook in dat de inspecteur — in concreto — in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen dat de ter inzage gevraagde bescheiden etc. van belang kunnen zijn voor de belastingheffing.”
4.5.3.
Voor het bestaan van een verplichting voor belanghebbende ingevolge artikel 47 van de AWR is voldoende dat de Inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zouden kunnen zijn. De gegevens die de Inspecteur ter beschikking stonden waren, onder meer, het bij de inval in 2009 aangetroffen grote contante geldbedrag dat niet uit legale inkomsten en/of vermogen kon worden verklaard, de in het kader van het strafrechtelijk financieel onderzoek gemaakte kasopstelling van gedane uitgaven over 1 januari 2001 tot en met 17 november 2009, en de verklaringen van belanghebbende (zie 2.2. en 2.4.11).
4.5.4.
Gelet op de gegevens die de Inspecteur ter beschikking stonden en waaraan hij in redelijkheid het vermoeden kon ontlenen dat belanghebbende inkomsten uit legale dan wel illegale activiteiten genoot, dan wel beschikte over onbekende vermogensbronnen, in combinatie met het feit dat belanghebbende tot op heden geen concrete inlichtingen en/of gegevens heeft verstrekt die aan de redelijkheid van dat vermoeden enige afbreuk doen, kunnen de door de Inspecteur gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zijn voor de uitspraak op het bezwaar tegen de over 2004 en 2005 opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV.
Belanghebbende heeft tot op heden geen feitelijke en concrete informatie verstrekt. De Inspecteur heeft van zijn bevoegdheid ex artikel 47 van de AWR gebruik kunnen maken en vervolgens, toen belanghebbende niet aan het verzoek om informatie gevolg gaf, de onderhavige informatiebeschikking kunnen geven.
Vraag I f
4.6.1.
Het bepaalde in artikel 3.14, derde lid, letter a, van de Wet IB 2001, houdt in dat een als wederrechtelijk verkregen voordeel ontnomen bedrag niet eerder ten laste van het inkomen uit werk en woning kan worden gebracht dan op het tijdstip van voldoening (vgl. HR 23 september 2011, nr. 11/00473, ECLI:NL:HR:2011:BT2299, BNB 2011/288). Belanghebbendes standpunt dat de informatiebeschikking ten onrechte is gegeven omdat op hem reeds de bewijslast rust dat een voorziening ter zake van het te ontnemen bedrag kan worden gevormd en om die reden omkering van de bewijslast niet aan de orde is, snijdt dan ook geen hout.
4.6.2.
In het verweerschrift in eerste aanleg, pagina 11 eerste alinea, heeft de Inspecteur gereageerd op de stelling van belanghebbende dat de (mogelijk) legale inkomsten niet in de belastingaangifte zijn verantwoord en dat dit daarmee uit misdrijf verkregen inkomsten zijn die ontnomen kunnen worden. Ter zake daarvan kan volgens belanghebbende wel een voorziening worden gevormd. Het Hof overweegt in dit verband dat het alsnog heffen van te weinig aangegeven/geheven belasting geschiedt via het fiscale instrument van navorderingsaanslag(en) en niet via een strafrechtelijke ontnemingsvordering (zie artikel 74 van de AWR). Belanghebbendes stelling treft dan ook geen doel.
4.6.3.
Vraag I f moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag II
4.7.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, onder meer het volgende overwogen:
“3.13.3. (…) Indien dat verzoek evenwel voor het eerst voor het hof wordt gedaan, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij – in het licht van het hiervoor in 3.3.3 overwogene – de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan in een zodanig geval dan ook ertoe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (zie HR 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562, BNB 2015/43).”.
4.7.2.
Het bezwaarschrift is ontvangen op 12 december 2012. Aangezien belanghebbende niet eerder dan in hoger beroep zich op het standpunt heeft gesteld dat de hiervoor bedoelde redelijke termijn zou zijn overschreden en het Hof uitspraak doet binnen vier jaar na die datum, is er, gelet op het hiervoor gememoreerde arrest, geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Voor een vergoeding van immateriële schade om die reden bestaat dan ook geen aanleiding. Overige immateriële schade is niet aannemelijk geworden.
Vraag II moet ontkennend worden beantwoord.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd. Daarbij zal het Hof bepalen dat belanghebbende een termijn wordt gegeven van vier weken voor het alsnog verstrekken van inlichtingen en gegevens.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
verstaat dat de termijn van vier weken om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken aanvangt op de dag van verzending van deze uitspraak.
Aldus gedaan op 30 juni 2016 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, A.J. Kromhout en W.P.J. Schramade, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.