HR, 02-10-2015, nr. 14/06080
ECLI:NL:HR:2015:2895
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-10-2015
- Zaaknummer
14/06080
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑10‑2015
ECLI:NL:HR:2015:2895, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑10‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:4697, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2015/50.6 met annotatie van Redactie
BNB 2016/4 met annotatie van E.B. PECHLER
FED 2015/96 met annotatie van M. Sanders
NTFR 2016/197
NTFR 2015/2711 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Beroepschrift 02‑10‑2015
Inleiding/samenvatting
In deze procedure gaat het om de rechtmatigheid van de afgegeven informatiebeschikkingen. Belanghebbende stelt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat deze rechtmatig waren en dat daarom de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd dient te worden.
Immers (onderstaande nummers stemmen overeen met de nummers van de klachten):
- 1.
de inspecteur was niet bevoegd om een informatiebeschikking te nemen met het oog op de beslissing op het bezwaar, omdat een informatiebeschikking geen ‘beschikking’ als bedoeld in artikel 52a AWR is, dan wel
- 2.
de inspecteur heeft, zoals uit de wetsgeschiedenis volgt, met zijn beslissing om voorafgaand aan het opleggen van de (navorderings-)aanslag geen informatiebeschikking af te geven, zijn recht verspeeld om dat in de bezwaarfase wel te doen, dan wel
- 3.
de inspecteur handelde met het nemen van de informatiebeschikkingen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, dan wel
- 4.
belanghebbende is door de inspecteur ten onrechte geïdentificeerd als ‘rekeninghouder’, dan wel,
- 5.
de vraag of de inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen met voldoende voortvarendheid heeft gehandeld, wel een vraag is die de rechtmatigheid van de informatiebeschikking raakt.
Zoals het Hof heeft vastgesteld gaat het in de onderhavige situatie om informatiebeschikkingen genomen in het kader van het bezwaar tegen de betreffende (navorderings-)aanslagen, waarbij de inspecteur slechts opnieuw heeft gevraagd naar de inlichtingen en gegevens die hij reeds eerder in het kader van het opleggen van de betreffende (navorderings-)aanslagen had gevraagd maar waarvoor hij toen geen informatiebeschikkingen heeft afgegeven, zonder dat sprake was van andere feiten en omstandigheden.
KLACHT 1: geen informatiebeschikking in de bezwaarfase mogelijk
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), dan wel verzuim van vormen doordat het Hof in de onderdelen 4.6 tot en met 4.12 heeft geoordeeld dat en op grond waarvan de inspecteur ook in de bezwaarfase nog de bevoegdheid heeft om een informatiebeschikking te geven, zulks ten onrechte zoals hierna wordt uiteengezet.
Ingevolge art. 52a, lid 1, van de AWR kan de inspecteur een informatiebeschikking afgeven ‘met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking’.
In casu betrof het een informatiebeschikking in het kader van het bezwaar tegen de (navorderings-)aanslag. De vraag is dus of de te nemen beslissing op het bezwaar als een ‘beschikking’ in de zin van art. 52a, lid 1, van de AWR kan worden beschouwd.
Deze vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Onder ‘beschikking’ als bedoeld in art. 52a AWR dient uitsluitend te worden begrepen een ‘primaire’ beschikking en niet een uitspraak op bezwaar. In de AWR wordt een beslissing op bezwaar immers steevast aangeduid als ‘uitspraak’ en wordt de term ‘beschikking’ voorts uitsluitend gebezigd in de woordcombinatie ‘voor bezwaar vatbare beschikking’. Zie ook Rechtbank Noord-Holland, 1 september 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:8908.
De inspecteur was in casu dus niet bevoegd een informatiebeschikking te nemen met het oog op de beslissing op het bezwaar.
KLACHT 2: de inspecteur heeft zijn rechten verspeeld
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), dan wel verzuim van vormen doordat het Hof in de onderdelen 4.6 tot en met 4.12 heeft geoordeeld dat en op grond waarvan de inspecteur ook in de bezwaarfase nog de bevoegdheid heeft om een informatiebeschikking te geven ook al heeft hij voorafgaand aan de aanslagoplegging de bevoegdheden van art. 47 AWR aangewend zonder dat dit toen is gevolgd door het geven van een informatiebeschikking, zulks ten onrechte zoals hierna wordt uiteengezet.
De inspecteur heeft zijn rechten verspeeld om in de bezwaarfase nog een informatiebeschikking te kunnen geven. Hij heeft namelijk voorafgaand aan de aanslagoplegging al de betreffende vragen gesteld, toen de mogelijkheid gehad om een informatiebeschikking te geven en hier toen van afgezien. Daarmee heeft hij de mogelijkheid verspeeld om later in de bezwaarfase alsnog ter zake van dezelfde vragen wel een informatiebeschikking te geven, nu ook niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden.
Het is de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever geweest om in het kader van de rechtsbescherming en als waarborg tegen een ongebreidelde stroom informatieverzoeken, een inspecteur geen ‘herkansing’ te geven indien hij eenmaal heeft besloten om geen informatiebeschikking te nemen. Het ging de initiatiefnemers van het wetsvoorstel (en uiteindelijk ook de Staatssecretaris van Financiën) niet alleen om de mogelijkheid informatieverzoeken ‘vooraf’ aan de rechter ter toetsing te kunnen voorleggen, maar zeker ook om het ‘zelfreinigend effect’ wat van de informatiebeschikking zou uitgaan. Indien een inspecteur om inlichtingen heeft verzocht en daarop geen voor hem bevredigend antwoord heeft gekregen, dient hij zich af te vragen of hij die inlichtingen daadwerkelijk nodig heeft. Beantwoordt hij die vraag bevestigend, dan dient hij een informatiebeschikking te nemen. Beantwoordt hij die vraag ontkennend, dan is daarmee de zaak ook voor de belastingplichtige ‘af’ en kan de inspecteur in een latere fase geen informatiebeschikking meer nemen.
Het Hof heeft het bovenstaande miskend. Volgens het Hof (onderdeel 4.11) zou het een breuk betekenen met het verleden, waarvoor ‘voldoende autoriteit’ vereist zou zijn, die zou ontbreken in wettekst en wetsgeschiedenis. Het Hof miskent hiermee echter de wetsgeschiedenis. Uit de wetsgeschiedenis blijkt immers het tegendeel. Van de wetsgeschiedenis is dan vooral van belang hetgeen dateert van na wijzing van het wetsvoorstel.
Verwezen wordt naar de onderstaande passages uit de parlementaire behandeling van het initiatiefwetsvoorstel nr. 30 645.
Handelingen Tweede Kamer (vergadernummer 100, pag. 8075 en 8076):
‘Ik kom nu te spreken over de uitwerking van de initiatiefwet. Ik bespreek kort de rechtsbescherming die wordt geïntroduceerd op de drie terreinen, te beginnen met de informatieverzoeken die aan de belastingplichtige zelf worden gericht. Het startpunt is dat de inspecteur mondeling of in een vragenbrief om informatie verzoekt. Pas als er naar de mening van de inspecteur niet wordt voldaan aan zijn verzoek, kan hij een beschikking nemen waarin dit wordt vastgesteld. In zijn beschikking vraagt de inspecteur nogmaals om deze informatie en geeft hij aan dat bij gebrek aan deugdelijke beantwoording de omkering en de verzwaring van de bewijslast toepassing kunnen vinden. Dit is een zwaar middel. Deze beschikking opent dan de weg naar de rechterlijke toetsing, omdat juist die voor bezwaar en beroep vatbaar is; de eerder genoemde ‘gelijke wapens’. Neemt de inspecteur zo'n beschikking niet, dan is de belastingplichtige klaar: ofwel er is kennelijk afdoende aan het verzoek van de inspecteur voldaan, ofwel de inspecteur vindt het de moeite van een beschikking inclusief het risico van een bezwaarprocedure en een gang naar de rechter niet waard en legt zich daarbij neer.
Van praktisch belang is dat in beide gevallen de omkering en verzwaring van de bewijslast dan niet meer kan worden toegepast. Zonder informatiebeschikking, die onherroepelijk is geworden, is er dus geen omkering en verzwaring van de bewijslast mogelijk. Dat betekent dat de omkering van de bewijslast niet meer als een zwaard van Damocles boven het hoofd van de belastingplichtige hangt, maar nog wel als een nuttige sanctie beschikbaar is voor gevallen die ertoe doen. Hiermee wordt dus echt de equality of arms geïntroduceerd: de inspecteur heeft de ingrijpende sanctie van omkering van de bewijslast achter de hand, maar de belastingplichtige kan zich hiertegen verweren als daartoe reden is.
Voor alle duidelijkheid merken wij op dat de belastingplichtige off the hook is wanneer de inspecteur geen informatiebeschikking neemt. In het belastingrecht geldt de vrije bewijsleer, waardoor de inspecteur in theorie, ook zonder dat hij een informatiebeschikking heeft genomen, zich voor de rechter mag beroepen op het feit dat niet aan een informatieverzoek is voldaan. Daar kan de rechter dus rekening mee houden zoals hem dat voorkomt. Het zou echter geen recht doen aan de informatiebeschikking zoals wij die voorstellen als de inspecteur, terwijl hij een tevergeefs verzoek om informatie niet heeft laten volgen door zo'n beschikking, het naar zijn mening niet nakomen van zijn verzoek om informatie wel als drukmiddel zou kunnen gebruiken in een procedure. Als de inspecteur geen informatiebeschikking neemt, wordt zijn eerdere verzoek om informatie dus geacht naar genoegen te zijn opgevolgd.
(…)
Over de rechtsgang zelf kan worden opgemerkt dat deze eenvoudiger is dan in het aanvankelijke voorstel. De burger hoeft namelijk niet meer om een beschikking te vragen. Dat was eerst wel zo: de burger moest via een voorlopige voorziening nog apart om een beschikking vragen. Volgens het huidige voorstel moet een inspecteur zelf het initiatief nemen om een beschikking te nemen; anders moet hij zijn vragen inslikken. Dat is het simpele verhaal.’
Handelingen Eerste Kamer (nummer 24, item 6, pag. 22):
‘De heer Leijnse vroeg naar de redengeving van dit voorstel. Dat stel ik op prijs want het is goed om ook bij de laatste loodjes stil te staan bij de achtergrond van een wetsvoorstel. Ik hecht eraan om te benadrukken dat de rechtsbescherming geenszins betrekking heeft op relatief onbelangrijke verplichtingen, zoals de heer Leijnse meende. Voor de Belastingdienst is de bevoegdheid om informatie te vorderen cruciaal voor de uitoefening van zijn taken. De inspecteur heeft zijn wettelijk recht op informatie echt nodig. Hij is ook in deze tijd van een vooraf ingevulde aangifte uiteindelijk soms toch afhankelijk van informatie waarover hij niet beschikt, maar de belastingplichtige juist wel. Ongeacht of het dan gaat om triviale zaken of niet, een verzoek om informatie kan voor een belastingplichtige zeer ingrijpend zijn. Nog even afgezien van de gevolgen voor de belastingheffing, zijn verzoeken van de Belastingdienst soms onredelijk of disproportioneel. Een vragenbrief vergt tijd van de belastingplichtige en dat kan belastend zijn als het de zoveelste vragenbrief is, als de inspecteur niet wil vertellen waarom hij de gevraagde informatie nou eigenlijk nodig heeft of als een verzoek om informatie onnodig inbreuk maakt op de privacy. Het komt voor dat de inspecteur vooraf niet afweegt of hij alles wat hij vraagt ook echt nodig heeft. En dat, zo antwoord ik de heer Leijnse, is een belangrijke, principiële achtergrond van het voorstel.
Een wettelijke bevoegdheid om verplichtingen aan burgers op te leggen zonder bijbehorende checks-and-balances is volgens ons niet meer van deze tijd. Dat moet de Belastingdienst ook niet willen. Het is namelijk een van de grootste irritaties bij ondernemers en equality of arms is van het grootste belang.
In dit opzicht herken ik mij ten volle in het voorstel dat na overleg met de regering tot stand is gekomen. In het uiterste geval kan een rechter namelijk een informatieverzoek toetsen. Misschien nog wel belangrijker is dat het voorstel de inspecteur dwingt om van tevoren een afweging te maken: wat heb ik echt nodig voor mijn taak, wat wil ik nou precies weten en kan het op een andere manier?
(…)
Ik verwacht zelf dat die getallen in de praktijk eerder lager dan hoger zullen zijn. Net als de regering verwacht ik namelijk veel van de zelfreinigende werking die het gevolg zal zijn van dit voorstel. De inspecteur zal vooraf een afweging moeten maken en zal meer afgemeten worden in zijn informatieverzoeken.’
Handelingen Eerste Kamer (nummer 24, item 6, pag. 23 lk):
‘Juist dan is het goed dat de inspecteur dringend bij zichzelf te rade moet gaan als een belastingplichtige in eerste instantie niet of niet volledig aan zijn informatieverzoek tegemoetkomt. ‘Heb ik alles wat ik vraag wel echt nodig, begrijpt de belastingplichtige wat ik wil en, vooral, waarom?’ Escalatie ligt dan veel minder voor de hand dan nu het geval is.’
Handelingen Eerste Kamer (nummer 24, item 6, pag. 23 rk):
‘De heer Leijnse vroeg nog naar een andere specifieke situatie, namelijk de situatie dat de inspecteur onbewust geen informatiebeschikking heeft genomen. Op de inspecteur rust het initiatief om zo'n beschikking te nemen, dat is de kern van het voorstel. Doet hij dat niet, om welke reden dan ook, dan is de zaak daarmee afgedaan. De belastingplichtige mag er dan van uitgaan dat er ofwel geen toereikende rechtsgrond bestond voor het verzoek, dat afdoende aan het verzoek tegemoet is gekomen of dat de inspecteur bij nader inzien de informatie toch niet echt nodig heeft. Het voorstel betekent dus wel dat de inspecteur attent moet zijn. Dat zijn inspecteurs doorgaans ook. Komt de inspecteur er later achter, bijvoorbeeld bij de aanslagregeling of tijdens bezwaar tegen de aanslag, dat hij bepaalde informatie in retroperspectief toch nodig heeft, dan kan hij zich niet meer op het standpunt stellen dat de omkering en verzwaring van de bewijslast aan de orde zijn. Dit geldt ook na de fase van de aanslagregeling, bijvoorbeeld als de inspecteur wil navorderen. Dat is terecht. Als de overheid gebruikmaakt van de bevoegdheid om verplichtingen aan burgers op te leggen, is het redelijk dat erop wordt toegezien dat de verplichtingen deugdelijk worden nagekomen. Laat de Belastingdienst het er zelf bij zitten, dan moet dat voor zijn rekening komen en moet dit niet de belastingplichtige voor de voeten worden geworpen.’
Handelingen Eerste Kamer (nummer 24, item 6, pag. 24):
‘Staatssecretaris Weekers:
(…)
Het initiatiefwetsvoorstel dat voorligt, is ingrijpend gewijzigd ten opzichte van het oorspronkelijke initiatiefwetsvoorstel, maar dat maakt het wetsvoorstel zoals het thans ter tafel ligt, niet minder belangwekkend. Het betreft een verbetering van de rechtsbescherming van de burger. Ik zou dan ook vanaf deze plek mijn complimenten willen overbrengen aan de initiatiefnemers, in de eerste plaats aan mevrouw Dezentjé Hamming, geboren Bluemink. Verder aan de heer Groot en diens voorgangers in vorige fracties van de Partij van de Arbeid, de afgevaardigden Crone en Tang. Zij hebben vasthoudendheid getoond. Dat is van belang om deze stap te kunnen zetten. Minstens van even groot belang is, dat zij een houding van constructiviteit en flexibiliteit hebben getoond. Zij hebben eigenlijk vrij creatief ingespeeld op de bezwaren die vorige kabinetten hebben ingebracht. Uiteindelijk ligt er nu een product op tafel waarvan wij gezamenlijk kunnen zeggen dat er een goede balans is gevonden tussen, enerzijds, het belang van de fiscaal rechtzoekende burger en, anderzijds, het belang van de Belastingdienst dat het massale heffingsproces niet wordt verstoord. Om die reden had het vorige kabinet grote bezwaren tegen het oorspronkelijke voorstel, maar het gewijzigde voorstel neemt deze bezwaren weg, zozeer zelfs dat ik in antwoord op de geachte afgevaardigde Doek kan zeggen en expliciet wil maken dat ik mij ook in het wetsvoorstel kan vinden zoals het thans op tafel ligt.’
Uit de voorgaande passages blijkt dat de initiatiefnemers maar ook de Staatssecretaris van Financiën van mening waren dat in het kader van een ‘goede balans’ en ‘checks-and-balances’ de inspecteur zijn rechten tot het geven van een informatiebeschikking verspeelt door te handelen zoals hij in de onderhavige situatie heeft gedaan.
KLACHT 3: de informatiebeschikking is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), dan wel verzuim van vormen doordat het Hof in de onderdelen 4.6 tot en met 4.14 heeft geoordeeld dat en op grond waarvan de inspecteur ook in de bezwaarfase nog de bevoegdheid had om een informatiebeschikking te geven zonder dat enig beginsel van behoorlijk bestuur zich hiertegen verzet, zulks ten onrechte zoals hierna wordt uiteengezet.
Indien en voor zover zou moeten worden aangenomen dat het de inspecteur ingevolge art. 52a AWR in beginsel wel zou zijn toegestaan om in de bezwaarfase een informatiebeschikking te geven, heeft de inspecteur in casu gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en het verbod tot willekeur, en is de informatiebeschikking onrechtmatig.
Immers, de inspecteur had voorafgaand aan het opleggen van de aanslagen en in verband met zijn verzoek tot het verstrekken van inlichtingen, de vrijheid om wel of niet een informatiebeschikking te geven; het was immers geen gebonden beschikking. De inspecteur heeft besloten om af te zien van het geven van een informatiebeschikking terwijl dat wel mogelijk was en hij heeft de (navorderings-)aanslagen opgelegd. Het kan niet anders dan dat hij wist van de consequenties van zijn besluit; er was daarmee sprake van een welbewuste standpuntbepaling. Belanghebbende mocht daarom ook redelijkerwijs aannemen en heeft dat ook gedaan, dat de inspecteur bewust het standpunt innam dat een informatiebeschikking voor hem niet nodig was. Indien dan, zoals in casu, bij de behandeling van het bezwaar niet blijkt van nieuwe feiten en omstandigheden, komt de inspecteur op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (in het bijzonder het vertrouwensbeginsel dan wel het verbod op willekeur) niet meer de bevoegdheid toe om toch nog een informatiebeschikking te geven in verband met hetzelfde verzoek tot het verstrekken van de inlichtingen als voorafgaand aan het opleggen van de aanslagen.
Hetgeen het Hof in de onderdelen 4.13 en 4.14 oordeelt, is dan ook onjuist, althans onbegrijpelijk. Op basis van de door het Hof vastgestelde feiten en hetgeen blijkt uit de procestukken, valt er niet in te zien wat er nog meer nodig zou zijn voor een geslaagd beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en het verbod op willekeur. Het Hof motiveert het oordeel ook niet, althans niet voldoende. Immers, de inspecteur heeft bij de aanslagregeling om inlichtingen verzocht, vervolgens besloten om geen informatiebeschikking te geven terwijl dat wel mogelijk was, hetgeen tot gevolg heeft dat hij tijdens de bezwaarfase niet meer het recht heeft ter zake van hetzelfde verzoek en bij afwezigheid van nieuwe feiten en omstandigheden, alsnog een informatiebeschikking te nemen. Van de aanwezigheid van nieuwe feiten en omstandigheden is niet gebleken. Sterker nog, de inspecteur stelt zelf in zijn hoger beroepschrift (blz. 7): ‘Het is eveneens een feit dat de bezwaarfase geen ander licht op de feiten en omstandigheden werpt, zoals die bekend waren in de fase daarvoor.’. Het Hof heeft dit feit ten onrechte ook niet in de beschouwing betrokken, althans dat blijkt niet.
Klacht 4: ten onrechte identificatie aangenomen
Schending van het recht, dan wel verzuim van vormen, doordat het Hof in de onderdelen 4.18 tot en met 4.20 heeft geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende terecht is geïdentificeerd als rekeninghouder, dat belanghebbende de aan hem gestelde vragen niet naar waarheid heeft beantwoord en niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ingevolge artikel 47 AWR, zulks ten onrechte zoals hierna wordt uiteengezet.
Het Hof oordeelt in onderdeel 4.18 ten onrechte: ‘De Inspecteur heeft in dit verband gesteld dat gedurende het project is gebleken dat in geval van gehuwden bij vermelding van twee namen op de fiche, de eerste naam steeds de naam van de man was. Mede gelet hierop acht het Hof de kans dat belanghebbende niet juist is geïdentificeerd verwaarloosbaar klein.’. Deze stelling van de inspecteur is van belang omdat, zoals de inspecteur ook heeft gesteld, een unieke identificatie niet mogelijk was omdat er twee combinaties naar voren waren gekomen. Belanghebbende heeft de genoemde stelling van de inspecteur steeds betwist omdat hiervan niets zou blijken (onderdeel 28 van het beroepschrift in eerste aanleg, de pleitnota van 15 oktober 2013, onderdeel 5 van het verweerschrift in hoger beroep, de pleitnota van 28 mei 2014 en blz. 2 van het proces-verbaal van de zitting van 28 mei 2014). De bewijslast van de stelling rust op de inspecteur; indien de stelling van de inspecteur juist zou zijn, had hij dit bewijs toch wel kunnen leveren aan de hand van de inhoud van de fiche en het resultaat van zijn onderzoek naar de identificatie? Maar hij heeft niets ter bewijs van de stelling aangedragen. Het Hof heeft de stelling kennelijk en zonder motivering als juist aanvaard. Maar gelet op de betwisting door belanghebbende, had het Hof de stelling niet als juist mogen aanvaarden, althans niet zonder een nadere motivering (die ontbreekt).
Het Hof oordeelt in onderdeel 4.18 ten onrechte: ‘Belanghebbende heeft nog gesteld dat de letters ‘VD’ op het fiche wellicht niet zouden staan voor ‘Van der’, maar initialen zouden vormen, maar het Hof acht dat niet aannemelijk.’ Het Hof heeft niet gemotiveerd aangegeven waarom de stelling niet aannemelijk zou zijn. De inspecteur heeft de stelling van belanghebbende niet betwist. In ieder geval had het Hof moeten oordelen dat het op de weg van de inspecteur lag, nu belanghebbende dat betwist had, om te bewijzen dat ‘VD’ zou staan voor ‘Van der’. Indien die stelling juist zou zijn, had de inspecteur dit bewijs toch wel kunnen leveren aan de hand van de inhoud van de fiche en het resultaat van zijn onderzoek naar de identificatie? Het Hof had dus zonder nader bewijs van de inspecteur of nadere motivering, die ontbreken, niet de stelling van belanghebbende niet aannemelijk mogen achten.
Het Hof oordeelt in onderdeel 4.18 ten onrechte: ‘Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de na(a)m(en) op het fiche wellicht een rechtspersoon zou(den) betreffen, maar de Inspecteur heeft dat gemotiveerd en geloofwaardig weersproken. Indien de rekeninghouder een rechtspersoon was, stond dat altijd op het fiche vermeld, aldus de Inspecteur.’ Belanghebbende heeft de stelling al in zijn beroepschrift betrokken. De inspecteur heeft enkel gesteld dat indien de rekeninghouder een rechtspersoon was, dat altijd op het fiche stond vermeld. Hij heeft hiervoor geen enkel bewijs aangedragen, terwijl op hem toch de bewijslast rustte, nu hij de beschikking had over alle fiches en belanghebbende niet. Dit enkel stellen van de inspecteur had het Hof redelijkerwijs niet als ‘gemotiveerd en geloofwaardig weersproken’ mogen beschouwen nu belanghebbende dat betwistte, althans niet zonder verdere motivering.
Het Hof beoordeelt in onderdeel 4.19 ten onrechte de stelling van belanghebbende over de brief aan de bank en het antwoord hierop, als ‘ongeloofwaardig’. De inspecteur heeft de stelling van belanghebbende over het verzenden van de brief, het uitblijven van antwoord en dat dit wijst op het niet aanhouden van een bankrekening, niet betwist. Het is daarom onbegrijpelijk waarom het Hof, althans zonder een nadere motivering, tot ‘ongeloofwaardig’ oordeelde.
Het Hof heeft ten onrechte niet de stelling van belanghebbende behandeld dat de naam op de fiche mogelijk ziet op een persoon die niet in Nederland woont/woonde of niet de Nederlandse nationaliteit bezat. Belanghebbende heeft deze stelling al ingenomen in het beroepschrift in eerste aanleg (onderdeel 28). Het lag op de weg van de inspecteur om te bewijzen dat de stelling van belanghebbende niet juist zou zijn. Immers, de inspecteur beschikt over de namen op de lijsten van de banken en heeft de lijsten onderzocht. Het Hof is hieraan ten onrechte geheel voorbijgegaan.
Op grond van het bovenstaande had het Hof redelijkerwijs niet tot de in onderdelen 4.18 tot en met 4.20 opgenomen oordelen kunnen komen.
Klacht 5: (niet) voortvarend handelen raakt wel de informatiebeschikking
Schending van het recht, dan wel verzuim van vormen, doordat het Hof in onderdeel 4.22 ten onrechte heeft geoordeeld dat ‘De vraag of de Inspecteur met voldoende voortvarendheid heeft gehandeld, is niet een vraag die de rechtmatigheid van de informatiebeschikkingen raakt; deze vraag dient te worden beantwoord door de rechter die over de hoofdzaken moet beslissen.’, zulks ten onrechte zoals hierna wordt uiteengezet.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur geen belang meer had voor zijn verzoek tot inlichtingen voor zover dat zag op (de navorderingsaanslagen voor) de jaren waarop nog slechts navordering mogelijk was met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn (art. 16, lid 4, van de AWR); voor die jaren was het recht tot navordering vervallen. In dat geval kunnen de gevraagde gegevens voor die jaren niet meer van belang zijn en kan belanghebbende niet geacht worden niet te hebben voldaan aan de verplichtingen ingevolge art. 47 AWR. Dat betekent dan ook dat de informatiebeschikkingen voor die jaren onrechtmatig zijn.
Anders dan het Hof heeft geoordeeld, is de vraag of de inspecteur in casu met voldoende voortvarendheid heeft gehandeld, wel een vraag die de rechtmatigheid van de informatiebeschikkingen raakt en had het Hof hierover wel dienen te beslissen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande, verzoek ik u de uitspraak van Hof te vernietigen.
Uitspraak 02‑10‑2015
Partij(en)
2 oktober 2015
nr. 14/06080
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 13 november 2014, nrs. 13/01216 t/m 13/01226, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. AWB 13/2739 t/m 13/2749) betreffende de ten aanzien van belanghebbende genomen informatiebeschikkingen als bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de AWR. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Op 18 februari 2005 hebben de Belgische fiscale autoriteiten de Belastingdienst op de voet van artikel 4 van Richtlijn 77/799/EEG en het tussen Nederland en België geldende belastingverdrag in het bezit gesteld van een nota met bijlagen. Daarin zijn gegevens vermeld van bankrekeningen van Nederlandse ingezetenen bij F. van Lanschot Bankiers (Luxembourg) S.A.
2.1.2.
Op basis van onderzoek door de Belastingdienst naar de in deze nota met bijlagen opgenomen gegevens (het project ‘Bank Zonder Naam’) is belanghebbende geïdentificeerd als (mede)rekeninghouder van een in Luxemburg aangehouden bankrekening.
2.1.3.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief met dagtekening 3 november 2010 verzocht om inlichtingen en gegevens te verstrekken over in het buitenland aangehouden bankrekeningen. In de brief is vermeld dat indien belanghebbende niet aan de verplichting tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen voldoet, de omkering van de bewijslast van toepassing is. Bij de brief waren een ‘Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)’ en een ‘Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)’ gevoegd. Met dagtekening 10 november 2010 heeft belanghebbende de door hem ondertekende ‘Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)’ retour gezonden aan de Inspecteur met daarop geschreven: “N.V.T.”.
2.1.4.
Met dagtekening 31 augustus 2011 heeft de Inspecteur navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1998 tot en met 2005 en met dagtekening 10 september 2011 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2006 tot en met 2008 opgelegd (hierna: de navorderingsaanslagen).
2.1.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen. In het kader van de behandeling van dat bezwaar heeft de Inspecteur met dagtekening 1 maart 2013 in één geschrift vervatte informatiebeschikkingen genomen. In die beschikkingen wordt opnieuw gevraagd naar de inlichtingen en gegevens waarom reeds bij de hiervoor in onderdeel 2.1.3 genoemde brief was verzocht.
2.2.1.
Het geschil in hoger beroep betrof de rechtmatigheid van de informatiebeschikkingen.
2.2.2.
Het Hof heeft vooropgesteld dat de Wet van 27 mei 2011, houdende wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en enige andere wetten ten behoeve van de rechtsbescherming met betrekking tot de administratieplicht en controlehandelingen van de fiscus (Stb. 2011, 265; hierna: de Wet) geen wijziging heeft gebracht in, onder meer, de in artikel 47 AWR geregelde bevoegdheden van de inspecteur om te verzoeken om de verstrekking van inlichtingen en gegevens. Met de Wet is beoogd de rechtsbescherming van de belastingplichtigen te versterken door ‘regulering’ van de sanctie bij diens niet-nakoming van verplichtingen ten dienste van de belastingheffing. In het licht van de tekst van de AWR en de parlementaire geschiedenis van de Wet, moet de regeling van artikel 52a AWR aldus worden uitgelegd dat de inspecteur ook vanaf 1 juli 2011 over de mogelijkheid beschikt om ook in de bezwaarfase zijn in artikel 47 AWR geregelde bevoegdheid aan te wenden, aldus het Hof. Niet-nakoming van de dientengevolge op de belastingplichtige rustende verplichting tot verstrekking van inlichtingen en/of gegevens(dragers) leidt volgens het Hof tot omkering van de bewijslast indien die niet-nakoming is vastgesteld bij een informatiebeschikking die onherroepelijk is komen vast te staan.
2.3.1.
De eerste klacht is gericht tegen het oordeel van het Hof dat het op grond van artikel 52a, lid 1, AWR mogelijk is om in de bezwaarfase een informatiebeschikking te nemen.
2.3.2.
Artikel 52a, lid 1, AWR geeft de inspecteur de mogelijkheid om onder andere met betrekking tot een te nemen ‘beschikking’ een informatiebeschikking te geven. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet waarom in het wetsvoorstel bij de tweede nota van wijziging de term ‘beschikking’ is geïntroduceerd. Onder de tot 1 juli 2011 geldende regeling kon de sanctie van omkering van de bewijslast ook van toepassing zijn bij niet-naleving van informatieverplichtingen in de bezwaarfase (vgl. HR 26 september 2003, nr. 38585, ECLI:NL:HR:2003:AL2119, BNB 2004/7). Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat op dit punt een wijziging is beoogd. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat onder ‘beschikking’ in artikel 52a AWR - in overeenstemming met de betekenis van die term in de Awb - tevens moet worden verstaan ‘uitspraak op bezwaar’. Het Hof is derhalve uitgegaan van een juiste rechtsopvatting.
2.3.3.
De eerste klacht faalt.
2.4.1.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat in het geval de Inspecteur zijn bevoegdheden ingevolge artikel 47 AWR voorafgaand aan het opleggen van de belastingaanslagen heeft uitgeoefend zonder een informatiebeschikking te nemen, dit niet betekent dat de Inspecteur het recht heeft verspeeld om, bij het uitoefenen van die bevoegdheden in de fase van bezwaar tegen de belastingaanslagen, een informatiebeschikking te nemen. Dit lijdt uitzondering in gevallen waarin beginselen van behoorlijk bestuur zich ertegen verzetten dat de inspecteur in de bezwaarfase nogmaals tot uitoefening van zijn bevoegdheden ingevolge artikel 47 AWR overgaat, dan wel die uitoefening laat volgen door het nemen van een informatiebeschikking, aldus het Hof.
2.4.2.
De tweede klacht komt op tegen deze in 2.4.1 weergegeven oordelen van het Hof.
2.4.3.
Deze klacht kan niet slagen. De bewoordingen van de wet nopen de inspecteur niet om een informatiebeschikking te nemen zodra de in artikel 52a, lid 1, AWR genoemde verplichtingen niet zijn nageleefd. Voorts blijkt niet uit de parlementaire geschiedenis dat de indieners van het wetsvoorstel hebben beoogd de onderzoeksbevoegdheden van de inspecteur in de bezwaarfase te beperken. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat het de inspecteur is toegestaan in de bezwaarfase een informatiebeschikking te nemen, ook als hij reeds voorafgaande aan de aanslagregeling belanghebbende heeft gewezen op zijn verplichtingen ingevolge artikel 47 AWR maar de aanslag heeft opgelegd zonder ter zake van het niet-voldoen aan die verplichtingen een informatiebeschikking te hebben genomen. Dit laat onverlet dat het nemen van een informatiebeschikking in de bezwaarfase onder omstandigheden in strijd kan komen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
2.4.4.
In het onderhavige geval heeft het Hof geoordeeld dat de omstandigheid dat de Inspecteur reeds voorafgaande aan het opleggen van de navorderingaanslagen nakoming heeft verlangd van de in artikel 47 AWR bedoelde verplichtingen doch die aanslagen zonder voorafgaande informatiebeschikking heeft opgelegd, bij belanghebbende niet het in rechte te honoreren vertrouwen kan hebben gewekt dat een informatiebeschikking achterwege zou blijven. Slechts in geval van bijkomende omstandigheden kan in rechte te honoreren vertrouwen zich verzetten tegen de vorenbedoelde bevoegdheidsuitoefening door de Inspecteur in de bezwaarfase, aldus het Hof.
2.4.5.
De derde klacht komt op tegen dit oordeel en houdt in dat de Inspecteur, anders dan het Hof heeft geoordeeld, heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, aangezien hij in de aanslagfase heeft afgezien van het nemen van een informatiebeschikking.
2.4.6.
Deze klacht slaagt niet. Gelet op het hiervoor in 2.4.3 overwogene brengt de enkele omstandigheid dat de inspecteur de aanslag heeft vastgesteld zonder ter zake van het niet-voldoen aan de in artikel 47 AWR genoemde verplichtingen een informatiebeschikking te nemen, niet mee dat het vaststellen van een zodanige beschikking in het kader van de behandeling van het bezwaar tegen de aanslag onverenigbaar is met beginselen van behoorlijk bestuur.
2.4.7. ’
s Hofs door de derde klacht bestreden oordeel geeft in het licht van het hiervoor overwogene niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Uit de gedingstukken blijkt met name niet dat belanghebbende zich heeft beroepen op uitlatingen van de Inspecteur op basis waarvan belanghebbende mocht aannemen dat de Inspecteur zich erbij neerlegde dat niet aan diens krachtens artikel 47 AWR gedane verzoek was voldaan en daarin geen aanleiding zag tot het nemen van een informatiebeschikking.
2.5.
De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2015.