Rb. Zeeland-West-Brabant, 12-09-2014, nr. AWB 13/2889
ECLI:NL:RBZWB:2014:6359
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
12-09-2014
- Zaaknummer
AWB 13/2889
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2014:6359, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12‑09‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2016:2658, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
NTFR 2015/726 met annotatie van mr. D.N.N. Jansen
Uitspraak 12‑09‑2014
Inhoudsindicatie
AWR/Informatiebeschikking De inspecteur heeft in het kader van bezwaren tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 2004, 2005 en 2006 in één geschrift een informatiebeschikking gegeven. Dat voor één jaar de informatiebeschikking van rechtswege is vervallen maakt niet dat de overige in hetzelfde geschrift genoemde beschikkingen datzelfde lot treft. Belanghebbende heeft in casu niet afdoende aan zijn informatieplicht voldaan. Dat de informatiebeschikking afwijkende vragen bevat doet daar niet aan af, nu de strekking van die vragen dezelfde was.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/2889
uitspraak van 12 september 2014
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 23 april 2013 op het bezwaar van belanghebbende tegen de jegens hem vastgestelde informatiebeschikkingen ter zake van de behandeling van zijn bezwaren tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2004 en 2005.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2014 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende, [gemachtigden][gemachtigden], en namens de inspecteur, [verweerder][verweerder]. De beroepen met procedurenummers 12/2889, 13/3492 en 13/3493, 13/1994 en 13/1995, 14/2171 tot en met 14/2173 zijn gezamenlijk behandeld.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- stelt belanghebbende in de gelegenheid om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog de in de informatiebeschikkingen gevraagde informatie te verstrekken.
2. Gronden
2.1.
Omdat belanghebbende en zijn partner ([partner]) werden verdacht van onder meer witwassen is bij hen op 17 november 2009 aan [adres 1] te [woonplaats] een inval gedaan. Daarbij is een bedrag van € 186.069,60 aan contanten aangetroffen. Het strafrechtelijk onderzoek behelsde onder meer een financieel onderzoek over de periode 2001 tot en met 17 november 2009. Daaruit kwam naar voren dat belanghebbende en zijn partner over een flink vermogen beschikten. De Officier van Justitie heeft de inspecteur toestemming gegeven om gegevens uit het strafdossier te gebruiken.
2.2.
In het proces-verbaal van het strafdossier van belanghebbende zijn de volgende hier van belang zijnde passages opgenomen:
- PV nr. 29-034230 van 27 november 2009 pagina’s 8 en 9
“Zoals ik al zei. Soms doe ik handel in partijen zelf. Soms doe ik samen met anderen. Ik heb daar geld aan verdiend.”
“Ik kan wel begrijpen dat ik met dure auto’s en reizen opgevallen ben bij andere mensen. Als ik mijn belasting had betaald had ik dat niet kunnen doen. Ik leefde in een roes, een flow, ik was bezig, verdiende geld, kwam met een dure auto. Achteraf allemaal fout. Ik ga op de blaren zitten. Ik hoor net als een andere Nederlander te weten dat ik mijn inkomsten op had moeten geven. Mijn inkomsten zijn niet van criminaliteit afkomstig. Mensen noemden me afperser. Maar als ik mensen bescherm, als ik geld terug haal? Wat doet een incasso bureau dan?”
“Ik durf niet te zeggen wat ik heb omgezet. Ik leef, ik gaf geld uit. Dat is puur geld wat ik in mijn handel heb verdiend en wat ik er met mijn levensstijl weer doorheen joeg.”
- PV nr. 29-172692 van 17 juni 2010 pag. 37
“Ik begrijp van u dat door middel van deze kasopstelling inzichtelijk gemaakt is wat er door mij en [partner] contant is uitgegeven in de periode 1 januari 2007 tot en met 17 november 2009. Aan deze contante uitgaven liggen volgens u geen legale inkomsten ten grondslag. Dit is volgens u een bedrag van ongeveer 1 miljoen euro. Ik kan verklaren dat ik daar reeds eerder over verklaard heb. Ik handelde vanaf 2004 in horloges, boten auto’s e.d. Jullie kunnen dit allemaal lezen in de tapgesprekken. Ik vind 1 miljoen erg veel. Ik zal het wel zien hoe jullie dit berekend hebben. Ik kan zeggen dat dit onzin is. ik heb geld verdiend en ik heb dat niet opgegeven en dat geld is inderdaad in het huis gegaan. Ik weet niet meer hoeveel geld in het huis (opmerking verbalisant; [adres 1] te [woonplaats]) is gegaan.”
2.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 31 december 2009 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2004 opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarbij vastgesteld op € 679.462. Daartegen is op 21 januari 2010 bezwaar gemaakt. Ook aan belanghebbendes partner is een navorderingsaanslag opgelegd, waartegen bezwaar is gemaakt.
2.4.
Tijdens de bezwaarfase is de volgende, voor zover hier relevant, correspondentie gevoerd:
2.4.1.
Een brief van de inspecteur van 9 maart 2010 waarin een berekening van het vastgestelde inkomen over 2004 wordt gegeven. De brief vermeldt ook dat belanghebbende geen aangifte over 2004 heeft gedaan.
2.4.2.
Een brief van de inspecteur van 8 april 2010 aan de gemachtigde waarin onder meer en voor zover hier van belang het volgende is vermeld:
“1. Uit de specificatie blijkt dat er een ontbrekende geldstroom ten behoeve van de nieuwbouw [adres 1] te [woonplaats] van een bedrag van € 461.195 is. Een inkomensbron is mij niet bekend, omdat er geen aangifte is gedaan c.q. niet om uitreiking van een aangiftebiljet is verzocht.a. Ik verzoek u mij aan te geven op welke wijze dit bedrag van € 461.195 door uw cliënt is gefinancierd.
b. Ligt aan de financiering van dit bedrag een inkomensbron ten grondslag?
2. Ter zake van de aankoop [adres 2]/[adres 3] te [woonplaats] verzoek ik u aan te geven op welke wijze de aankoop door uw cliënt is gefinancierd.
3. Op welke wijze is het levensonderhoud en de inrichting van de woning aan [adres 1] te [woonplaats] door uw cliënt gefinancierd?
Ik verzoek u deze vragen vóór 14 mei 2010 te beantwoorden. In verband met een zorgvuldige heroverweging heb ik deze informatie nodig. Ik wil u in dit kader ook wijzen op hetgeen is bepaald in art. 47, lid 1, onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
U heeft aangegeven dat u (in dit stadium) afziet nadere gronden aan te geven. Ik zal de beslistermijn dan ook opschorten tot de datum waarop ik de nadere gronden wel van u heb ontvangen. (…)”
2.4.3.
Een brief van de gemachtigde van 10 mei 2010 waarin, voor zover hier van belang, als volgt op de onder 2.4.2. genoemde vragen van de inspecteur wordt geantwoord:
“1. (…) De vraag, die in twee onderdelen uiteen valt, bevat echter een drogredenering. Deze veronderstelt immers dat de ontbrekende geldstroom bestaat en voorts dat deze € 461.195 bedraagt, quod non. Op basis van hetgeen mij is verteld ga ik er van uit dat er in het geheel geen ontbrekende geldstroom is, laat staan dat deze financiering behoeft en/of verklaard moet worden met een inkomensbron. Afgezien van de stelpost ten behoeve van levensonderhoud 2003, die uit haar aard nimmer in 2004 kan zijn gefinancierd, is de ontbrekende geldstroom louter gebaseerd op de vermeende bouwkosten van [adres 1]. Naar ik begrijp heeft de verbouwing maar liefst tot 2009 geduurd, zodat de bouwkosten in ieder geval over een veel langere periode moet worden gespreid. Voorst is veel, zo niet alles, zelf gedaan, zodat de waardevermeerdering met name gezocht moet worden in eigen arbeid, dan wel de arbeid van (charitatieve) vrienden en kennissen. Tot slot, maar zeker niet limitatief, gaat cliënt, op basis van herinnering, er van uit dat de opbrengst van de [adres 4] te [plaats Y] hoger is dan u becijferd waarmee eveneens een deel van de bouwkosten is gedekt. Al met al meen ik derhalve dat er onvoldoende aanleiding is om te veronderstellen dat er een ontbrekende geldstroom is, laat staan dat het vermoeden daartoe kan worden onderbouwd met feitelijke, zich in het dossier bevindende stukken.
2. (…). Indien uw vraag mede ziet op het geven van een verklaring voor de financiering van deze meerwaarde, verzoek ik u mij uw gedachtegang te dien aanzien nader te duiden, nu ik niet goed begrijp waarom deze vermogensvermeerdering naar uw opvatting uit inkomen verklaard zou moeten worden.
3. (…) Naar ik belanghebbende begrijp komt het leeuwendeel van de inrichting van [adres 1], zoals vaker het geval is bij verhuizingen, uit de [adres 4] en behoeft derhalve geen verklaring, noch financiering. Voorts kon het normale levensonderhoud in 2004 worden betaald uit het bij u bekende salaris van [partner]. De door u genoemde stelpost van € 60.000 lijkt mij overigens aan de extreem hoge kant.
Ik ga er van uit uw vragen hiermee deugdelijk te hebben beantwoord.”
2.4.4.
Een brief van de inspecteur van 8 juni 2010 waarbij een door de inspecteur aan de hand van bankafschriften van belanghebbende en zijn partner opgemaakte vermogensvergelijking met bijbehorende specificaties is gevoegd.
2.4.5.
Een brief van de inspecteur van 2 december 2010 waarin een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2005 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 242.996 wordt aangekondigd.
2.4.6.
De gemachtigde maakt bij brief van 24 december 2010 bezwaar tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2005. In dat bezwaarschrift is voor zover hier van belang het volgende vermeld:
“Zoals moge blijken uit de correspondentie gevoerd met betrekking tot het jaar 2004 ontkent belanghebbende inkomen te hebben genoten dat hij niet heeft verantwoord, althans tot de hoogte als door de Belastingdienst berekend en meent hij bovendien voor eventueel ontbrekend inkomen een voorziening te mogen treffen op grond van het feit dat het openbaar ministerie heeft aangekondigd een ontnemingsvordering in te zullen stellen. De voorziening is naar zijn aard minst genomen te stellen op het bedrag dat thans wordt bijgeteld. (…)
Gelet op de aanhouding van het bezwaarschrift met betrekking tot de IB 2004 komt het mij praktisch voor ook deze bezwaarprocedure op dezelfde gronden, onder dezelfde voorwaarden, en tot dezelfde termijn aan te houden.”
2.4.7.
De inspecteur heeft op 22 juni 2011 uitspraak gedaan op het bezwaar van de partner van belanghebbende met betrekking tot de aan haar opgelegde navorderingsaanslag over 2004.
2.4.8.
Een brief van de inspecteur van 21 oktober 2011 waarin voor zover van belang het volgende is vermeld:
“Ondanks dat u akkoord gaat met termijnoverschrijding gaan wij toch over tot aanslagregeling daar termijnverlenging buiten de wettelijke termijnen niet mogelijk is voor een eventuele op te leggen administratieve sanctie.
Nu duidelijk is geworden dat u fiscaal over deze jaren niet strafrechtelijk vervolgd wordt bestaat de mogelijkheid voor het opleggen van een administratieve sanctie.
Naar aanleiding van gegevens uit een lopend onderzoek door justitie en de bij de belastingdienst bekend zijnde gegevens verzoeken wij u onderstaande vragen te beantwoorden.
Door de Belastingdienst is over de jaren 2004 t/m 2009 een vermogensvergelijking opgesteld waaruit gebleken is dat over deze jaren de volgende inkomsten of vermogensbestanddelen ontbreken
2004 € 636 256
2005 € 242 996
2006 € 166 229
2007 € 146 672
2008 € 681 940
2009 € 62 992
De mogelijkheid bestaat dat deze cijfers enigszins afwijken van eerder bekend gemaakte cijfers daar door de Belastingdienst in de loop van het onderzoek getracht is om zo een zuiver mogelijk beeld te verkrijgen.
Een kopie van de opgemaakte vermogensvergelijking is als bijlage toegevoegd.
Hierbij verzoeken wij u aan te geven of er nog andere vermogensbestanddelen in deze periode zijn geweest waarmee ten onrechte geen rekening gehouden is. Dit kunnen zowel bezittingen als schulden zijn.
Tevens verzoeken wij u aan te geven welke inkomsten u en uw partner genoten hebben die de ontbrekende bedragen kunnen verklaren. Dit kunnen zowel belaste als onbelaste inkomsten betreffen.
Gelieve per jaar aan te geven welke inkomsten dit betreffen, hoe hoog deze inkomsten zijn en bij wie deze inkomsten opgekomen zijn (oftewel wie heeft deze inkomsten genoten?)
Gelieve tevens aan te geven van wie de inkomsten genoten zijn en welke tegenprestatie door u hiervoor geleverd is.
Deze vragen worden aan u gesteld daar deze van belang zijn voor uw eigen belastingheffing.
U bent op grond van artikel 47 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) verplicht deze informatie te verstrekken.
De beantwoording van bovenstaande vragen is momenteel met name van belang voor de jaren 2006 t/m 2008 daar deze termijnen dreigen te verlopen.
Uw antwoorden ten aanzien van de jaren 2006 t/m 2008 zien wij graag binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief tegemoet.
De beantwoording van de vragen ten aanzien van de overige jaren zien wij graag binnen 1 maand na dagtekening van deze brief tegemoet.”
2.4.9.
De gemachtigde heeft bij brief van 28 oktober 2011 op voornoemde brief van de inspecteur gereageerd. Zakelijk weergegeven houdt de reactie in dat belanghebbende van mening is dat de reeds eerder gestelde vragen afdoende zijn beantwoord en dat de inspecteur uit hoofde van het strafrechtelijk onderzoek al over voldoende gegevens beschikt.
2.4.10.
De gemachtigde heeft de inspecteur bij brief van 18 oktober 2012 verzocht uitspraak te doen op alle lopende bezwaarschriften van belanghebbende. De gemachtigde heeft de inspecteur daarvoor een termijn van 4 weken gegeven.
2.4.11.
De inspecteur reageert daarop in zijn brief van 22 oktober 2012 onder meer en voor zover hier van belang als volgt:
“Aanvullende vragen ter behandeling van het bezwaar
Om tot een gedegen besluitvorming in de bezwaarfase te komen heb ik nog een aantal vragen. Tijdens de zitting op 28 september 2012 inzake de procedures IB 2004 en 2005 van [partner], eerdere correspondentie en ons telefonisch contact is door u namens cliënten verklaard dat indien er sprake zou zijn van niet aangegeven inkomsten deze in ieder geval niet bij [partner] zijn opgekomen maar bij belanghebbende. In het Rapport inzake eenvoudige kasopstelling [belanghebbende] en [partner] met nummer [nummer] pag. 38 lees ik de volgende verklaringen van belanghebbende:
- -
“Ik handelde vanaf 2004 in horloges, boten, auto’s e.d. Jullie kunnen dit allemaal nalezen in de tapgesprekken.”.
- -
“Ik heb geld verdiend en ik heb dat niet opgegeven en dat geld is inderdaad in het huis gegaan. Ik weet niet hoeveel geld in het huis (opmerking verbalisant; [adres 1] te [woonplaats]) is gegaan.”
1. Staaft bovenstaande de conclusie dat dit (de handel in horloges, boten, auto’s ed.) de bron van inkomen is geweest?
2. Zo ja, tot welke bedragen?
3. Heeft belanghebbende in dat geval als administratieplichtige op grond van artikel 52 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR), aantekening gehouden van al hetgeen zijn activiteiten aangingen.
4. Zo nee, kan belanghebbende dan anderszins de bewijzen leveren dat hij met betreffende activiteiten inkomsten heeft genoten en tot welke bedragen?
5. Indien de handel zoals bovengenoemd niet de bron van inkomen was, wat is dan de bron geweest?
Ik verzoek belanghebbende op basis van artikel 47 AWR bovengenoemde vragen te beantwoorden en daarmee inlichtingen te verschaffen welke voor de belastingheffing van belang zijn. Indien administratie over de inkomsten aanwezig is dan verzoek ik belanghebbende deze voor inzage beschikbaar te houden.”
2.4.12.
De gemachtigde heeft bij brief van 6 november 2013 voornoemde vragen als volgt beantwoord:
“1. Het is niet aan mij om conclusies te staven;
2. Vraag 1 heb ik niet bevestigend beantwoord;
3. Vraag 3 veronderstelt eveneens een bevestigend antwoord op vraag 1;
4. Vraag 4 veronderstelt een ontkennend antwoord op vraag 1. Vraag 1 is ook niet ontkennend beantwoord;
5. Cliënt begrijpt de strekking van de vraag niet. Overigens is het antwoord niet van belang voor de heffing.
2.5.
De inspecteur heeft met dagtekening 7 november 2012 de bestreden informatiebeschikkingen opgelegd. De beschikkingen vermelden voor zover hier van belang het volgende:
“In verband met het behandelen van de bezwaarschriften Inkomstenbelasting van uw cliënt [belanghebbende] over de jaren 2004 t/m 2006 is u, als gemachtigde, verzocht om inlichtingen die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van [belanghebbende]. U hebt niet aan deze informatieverzoeken voldaan.
Het gaat om de volgende vragen en verzoeken:
1. Is de handel in horloges, boten, auto’s e.d. de bron van inkomen geweest?
2. Zo ja, tot welke bedragen?
3. Heeft [belanghebbende] in dat geval als administratieplichtige op grond van art. 52 AWR aantekening gehouden van al hetgeen zijn activiteiten aangingen?
4. Zo nee, kan belanghebbende dan anderszins aantonen dat hij met betreffende activiteiten inkomsten heeft genoten en tot welke bedragen?
5. Is er naast de handel zoals bovengenoemd nog een bron van inkomen geweest?
6. Zo ja, waaruit bestond dat inkomen dan en tot welk bedrag is dat inkomen genoten?
Kortom ik wil van [belanghebbende] weten waaruit zijn inkomsten hebben bestaan, hoe hoog
ze zijn geweest en/of hoe het vermogen is opgebouwd in betreffende jaren.
Nu u niet adequaat op ons verzoek hebt gereageerd, ontvangt u hierbij deze informatiebeschikking (ex artikel 52a van de Algemene Wet Rijksbelastingen).”
2.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 december 2012, op die dag bij de rechtbank binnengekomen, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen 2004 tot en met 2006 (procedurenummers 12/6718 t/m 12/6720) (hierna ook: beroepen fictieve weigering).
2.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 11 december 2012 bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking.
2.8.
De rechtbank heeft bij haar uitspraken van 4 maart 2013 belanghebbendes beroepen fictieve weigering niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen deze uitspraken bij de rechtbank in verzet gekomen.
2.9.
De rechtbank heeft op 16 augustus 2013 in één geschrift belanghebbendes verzet tegen de in 2.6 genoemde uitspraken ongegrond verklaard voor zover het de jaren 2004 en 2005 (12/6718 en 12/6719) en die voor het jaar 2006 (12/6720) gegrond. De inspecteur heeft met dagtekening 5 november 2013 uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag 2006 (dagtekening 23 december 2011) gedaan. De informatiebeschikking ter zake van de behandeling van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag 2006 is hierdoor van rechtswege komen te vervallen.
2.10.
Belanghebbende is door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank bij vonnis van 18 juli 2014 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden voor (onder meer) witwassen, afpersing, verboden wapenbezit en het medeplegen van valsheid in geschrifte.
2.11.
In geschil is of de informatiebeschikkingen terecht zijn afgegeven. Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.
2.12.1.
Artikel 47, eerste lid, van de AWR bepaalt:
“Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.”
2.12.2.
Artikel 49, eerste lid, van de AWR bepaalt:
“De gegevens en inlichtingen dienen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze - zulks ter keuze van de inspecteur - en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.”
2.12.3.
Artikel 52a, eerste lid van de AWR bepaalt, voor zover te dezen van belang, het volgende:
“1. Indien met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 41, 47, 47a, 49, 52, (…), kan de inspecteur dit vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking). De inspecteur wijst in de informatiebeschikking op artikel 25, derde lid.
(…)
3. Indien de inspecteur een aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag vaststelt of een beschikking neemt voordat de met betrekking tot die belastingaanslag of beschikking genomen informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, vervalt de informatiebeschikking.”
2.13.
Belanghebbende heeft gesteld dat een informatiebeschikking niet meer in de bezwaarfase vastgesteld kan worden. Naar het oordeel van de rechtbank gelden de verplichtingen van artikel 47 van de AWR ook in de bezwaarfase en dient onder een ‘te nemen beschikking’ in de zin van artikel 52a, eerste lid, van de AWR mede te worden verstaan een uitspraak op bezwaar. Een uitspraak op bezwaar vormt immers een beschikking in de zin van de Awb. De inspecteur was dan ook in beginsel bevoegd om belanghebbende in het kader van de behandeling van bezwaarschriften tegen hem opgelegde navorderingsaanslagen gegevens en inlichtingen te vragen, en om – indien hij van mening was dat gevraagde gegevens en inlichtingen niet zijn verstrekt – een informatiebeschikking vast te stellen (vgl. Gerechtshof Amsterdam: ECLI:NL:GHAMS:2014:2919). De wetsgeschiedenis sluit het opleggen van een informatiebeschikking in de bezwaarfase naar het oordeel van de rechtbank niet uit.
2.14.
Belanghebbende heeft gesteld dat nu één informatiebeschikking is vastgesteld voor meerdere jaren, de omstandigheid dat ter zake van het jaar 2006 de informatiebeschikking is komen te vervallen (zie 2.9) ertoe moet leiden dat ook de informatiebeschikkingen ter zake van de jaren 2004 en 2005 moeten komen te vervallen. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Gelet op het bepaalde in artikel 52a, eerste lid van de AWR is in casu ter zake van drie te nemen beschikkingen (de uitspraken op de bezwaren) sprake van drie afzonderlijke informatiebeschikkingen. Geen rechtsregel staat eraan in de weg om die drie informatiebeschikkingen in één geschrift te vermelden. De omstandigheid dat ter zake van enig jaar de informatiebeschikking is komen te vervallen, maakt niet dat de in hetzelfde geschrift opgenomen informatiebeschikkingen ter zake van de overige jaren datzelfde lot treft.
2.15.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur geen reden had om de informatiebeschikkingen te geven. Op de door de inspecteur voorafgaand aan de informatiebeschikkingen gestelde vragen is immers meerdere malen en afdoende geantwoord, aldus belanghebbende. Bovendien is uit een door [adviseur] opgestelde vermogensvergelijking, aannemelijk geworden dat geen ontbrekende geldstromen bestaan, zoals de inspecteur stelt. Belanghebbende was ook niet verplicht zijn antwoorden met schriftelijke stukken te onderbouwen, zo voert hij aan.
2.16.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 47 van de AWR de inspecteur ruime bevoegdheden geeft om aan een belastingplichtige informatie te vragen. Het is slechts vereist dat het gevraagde op zichzelf beschouwd van belang kan zijn voor de belastingheffing van de betrokken belastingplichtige (Hoge Raad 8 januari 1986, nr. 23 034, ECLI:NL:HR:1986:AW8125). Voor het bestaan van de verplichting gevraagde gegevens te verstrekken is voldoende dat de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de gevraagde gegevens voor de belastingheffing van de betrokken belastingplichtige van belang zouden kunnen zijn (Hoge Raad 18 april 2003, nr. 38 122, ECLI:NL:HR:2003:AF7498).
2.17.1.
Uit de onder 2.2 genoemde passages uit het strafdossier volgt dat belanghebbende heeft verklaard dat hij heeft gehandeld in bepaalde goederen en inkomsten heeft genoten die hij volgens zijn eigen verklaring had moeten opgegeven in zijn aangifte. Anders dan belanghebbende stelt, vormt die eigen verklaring van belanghebbende voldoende grondslag voor de door de inspecteur gestelde vragen. Gelet op de feiten genoemd in 2.1 en 2.2 alsmede de door de inspecteur opgemaakte vermogensvergelijkingen is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de door hem gevraagde gegevens van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing van belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met de onder 2.4.3, 2.4.9 en 2.4.12 genoemde brieven niet afdoende op die vragen heeft geantwoord. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbendes antwoorden, gelet op diens eigen verklaringen uit het strafdossier (2.2), onvoldoende feitelijk en concreet zijn dan wel weinig anders inhouden dan ontkenningen van het door de inspecteur gestelde. De onvoldoende onderbouwde stelling van belanghebbende dat geen sprake is van een onbenoemde inkomensbron maar enkel van een waardestijging van onroerende zaken is zonder nadere toelichting en onderbouwing onvoldoende. Derhalve heeft belanghebbende niet voldaan aan de op hem ingevolge artikel 47 van de AWR rustende informatieverplichting.
2.17.2.
Daaraan kan niet afdoen dat de vragen die in de informatiebeschikkingen zijn opgenomen niet exact gelijk zijn aan de vragen die eerder fase zijn gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de vragen voldoende duidelijk. Weliswaar wijken de in de informatiebeschikkingen opgenomen vragen enigszins af van de eerder gestelde vragen, maar is steeds de bedoeling en de strekking van de vragen dezelfde, namelijk inzicht verkrijgen in de inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende in de onderhavige jaren. Niet aannemelijk is geworden dat de vragen in de bezwaarfase zo wezenlijk anders waren dan die in de informatiebeschikkingen dat de inspecteur deze niet zo mocht stellen.
2.17.3.
Belanghebbendes stelling dat de informatiebeschikkingen zijn opgelegd in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur wordt door de rechtbank verworpen. De enkele omstandigheid dat tussen de verschillende vragenbrieven steeds enige tijd is verstreken maakt niet dat sprake is van onzorgvuldig handelen van de zijde van de inspecteur. Belanghebbende had immers ingestemd met uitstel voor het doen van de uitspraken op bezwaar totdat meer bekend zou zijn over de afwikkeling van de strafzaak tegen belanghebbende, waarna belanghebbende zelf verzocht heeft uitspraken op de bezwaren te doen. Uit het enkele tijdsverloop na beantwoording van de gestelde vragen kon belanghebbende voorts niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat hij afdoende aan het verzoek om informatie tegemoet was gekomen. Ook de omstandigheid dat in meerdere brieven wordt verzocht om informatie is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding aan te nemen dat de inspecteur door het afgeven van de informatiebeschikkingen misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden.
2.18.
De stelling van belanghebbende dat de vragen zien op de mogelijke vorming van een voorziening, waarvoor geen omkering van de bewijslast kan plaatsvinden, maakt niet dat de onderhavige informatiebeschikkingen ten onrechte zijn genomen. De informatiebeschikkingen zijn immers genomen omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende informatieverplichting van artikel 47 van de AWR. De vraag of de bewijslast al dan niet kan worden omgekeerd ter zake van een eventueel te vormen voorziening is geen vraag die in deze procedure aan de orde kan komen en is voorts niet van belang bij beantwoording van de vraag of terecht een informatiebeschikking is genomen.
2.19.
Tot slot heeft belanghebbende gesteld dat beantwoording van de aan hem gestelde vragen (kunnen) leiden tot zelfincriminatie hetgeen in strijd is met artikel 6 van het EVRM.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2144, geoordeeld dat voornoemd artikel van het EVRM niet in de weg staat aan de verplichting om informatie te verstrekken op grond van artikel 47 van de AWR. Aangezien de onderhavige informatiebeschikkingen op die wettelijke verplichting zijn gegrond, is uitgangspunt dat de informatiebeschikkingen terecht zijn gegeven. Daar staat artikel 6 van het EVRM niet aan in de weg. De beschikking waarmee de inspecteur op voet van artikel 52a, eerste lid van de AWR vaststelt dat de betrokkene niet of niet volledig heeft voldaan aan een of meer van de daar genoemde informatieverplichtingen, vormt geen maatregel waarmee de verstrekking van die informatie wordt afgedwongen. Dit brengt mee dat het niet nodig is dat de inspecteur in zijn informatiebeschikking, of de belastingrechter bij zijn oordeel omtrent die beschikking, een restrictie formuleert met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor sanctiedoeleinden. Dat neemt echter niet weg dat een dergelijke restrictie uit het EVRM voortvloeit. Zou het gevraagde materiaal in handen van de inspecteur komen en mede worden gebruikt voor doeleinden van fiscale beboeting of strafvervolging, dan komt het oordeel over de vraag in hoeverre het gaat om wilsafhankelijk materiaal en over de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan schending van deze uit het EVRM voorvloeiende restrictie toe aan de rechter die over de beboeting of bestraffing beslist, aldus de Hoge Raad. De stelling van belanghebbende faalt derhalve.
2.20.
De conclusie luidt dan ook dat de informatiebeschikkingen terecht zijn gegeven. Het beroep is daarom ongegrond verklaard. Ingevolge het bepaalde in artikel 27e, tweede lid, van de AWR heeft de rechtbank belanghebbende een nieuwe termijn gesteld om de in de informatiebeschikkingen gestelde vragen te beantwoorden en de verzochte informatie te verstrekken. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard in dat geval aan een termijn van twee weken voldoende te hebben. De rechtbank heeft zich daarbij aangesloten. De rechtbank stelt belanghebbende een termijn van twee weken, na verzending van deze uitspraak waarbinnen hij alsnog de in de informatiebeschikkingen verlangde informatie aan de inspecteur kan verstrekken.
2.21.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 12 september 2014 door mr.drs. M.H. van Schaik, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mies, griffier.
De griffier, de rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.