Hof 's-Hertogenbosch, 20-03-2014, nr. HV 200.140.979/01
ECLI:NL:GHSHE:2014:1474
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
20-03-2014
- Zaaknummer
HV 200.140.979/01
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2014:1474, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 20‑03‑2014; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:1473
Prejudiciële vraag aan: ECLI:NL:HR:2014:2935
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:70
ECLI:NL:GHSHE:2014:1473, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 27‑02‑2014; (Hoger beroep)
Prejudiciële vraag aan: ECLI:NL:HR:2014:2935
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:70
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:5357
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:1474
- Wetingang
art. 349a Faillissementswet
art. 349a Faillissementswet
Uitspraak 20‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vraag aan Hoge Raad ter zake de mogelijkheid om de termijn van een schuldsaneringsregeling te verlengen, indien de aanvankelijk bepaalde termijn (artikel 349a Fw) op het moment van beoordeling van al dan niet verlenging al is verstreken. Tevens vraag ten aanzien van verplichtingen schuldenaar in de periode nadat genoemde termijn is verstreken en voorafgaand aan de definitieve beslissing van de rechter.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 20 maart 2014
Zaaknummer: HV 200.140.979/01
Zaaknummer eerste aanleg: 10/598 R
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. F.J.M. Drykoningen.
5. Het verloop van de procedure
5.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 27 februari 2014;
- de brief van mr. Drykoningen van 28 februari 2014.
In het tussenarrest is als datum van de mondelinge behandeling per abuis 20 februari 2014 in plaats van 19 februari 2014 vermeld.
5.2.
Het hof heeft vervolgens datum voor arrest bepaald.
6. De verdere beoordeling
6.1
Bij genoemd tussenarrest van 27 februari 2014 heeft het hof zijn voornemen aangekondigd om aan de Hoge Raad de in onderdeel 3.7.9 van het hiervoor genoemde tussenarrest genoemde prejudiciële vraag te stellen. Vervolgens is aan [appellante] en aan de bewindvoerder de gelegenheid gegeven te reageren op het voornemen van het hof. Iedere verdere beslissing is daarbij aangehouden.
6.2
De advocaat van [appellante] heeft in zijn brief van 28 februari 2014 aangegeven dat [appellante] zich kan vinden in het voornemen van het hof. Daarbij is voorts het volgende aangegeven: “Ter zake de inhoud van de te stellen prejudiciële vraag stelt appellante voor dat de Hoge Raad zich in haar visie zou moeten uitlaten over de vraag of de termijn van de schuldsaneringsregeling kan worden verlengd na het verstrijken van [de] op grond van artikel 349a FW vastgestelde termijn, waardoor met terugwerkende kracht alle verplichtingen van de schuldsaneringsregeling voortduren tijdens de gewijzigde duur van de regeling”.
6.3.
Van de bewindvoerder is geen reactie ontvangen.
6.4.
Nadat de beslissing van de Hoge Raad is ontvangen zal het hof [appellante] en de bewindvoerder een termijn van vier weken geven om te reageren op die beslissing van de Hoge Raad, waarna het hof zich zal beraden over enige te nemen beslissing. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
7. De uitspraak
Het hof:
stelt de Hoge Raad de volgende rechtsvragen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing:
1. Is ex artikel 349a Fw verlenging mogelijk indien de in artikel 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling reeds is beëindigd?;
2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: wat betekent dat voor de verplichtingen van de schuldenaar na afloop van de in artikel 349 a lid 1 Fw bedoelde termijn, maar voorafgaand aan de definitieve rechterlijke beslissing over de gevraagde verlenging?
draagt de griffier op onverwijld een afschrift van dit arrest en van het tussenarrest van 27 februari 2014 aan de Hoge Raad te zenden;
bepaalt dat na ontvangst van de beslissing van de Hoge Raad aan [appellante] en de bewindvoerder een termijn van vier weken zal worden gesteld voor een reactie op de beslissing van de Hoge Raad;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.F.M. Pols, C.N.M. Antens en R.R.M. de Moor en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2014.
Uitspraak 27‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vraag aan Hoge Raad ter zake de mogelijkheid om de termijn van een schuldsaneringsregeling te verlengen, indien de aanvankelijk bepaalde termijn (artikel 349a Fw) op het moment van beoordeling van al dan niet verlenging al is verstreken. Tevens vraag ten aanzien van verplichtingen schuldenaar in de periode nadat genoemde termijn is verstreken en voorafgaand aan de definitieve beslissing van de rechter.
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 27 februari 2014
Zaaknummer: HV 200.140.979/01
Zaaknummer eerste aanleg: 10/598 R
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. F.J.M. Drykoningen.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 15 januari 2014.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 januari 2014, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en haar alsnog een schone lei te verlenen, dan wel een andere in goede justitie te bepalen beslissing te nemen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 februari 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante], bijgestaan door mr. Drykoningen;
- de heer K.M. van Korlaar, hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de stukken van de eerste aanleg, ingediend namens [appellante] bij indieningsformulier van 30 januari 2014;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 11 februari 2014.
3. De beoordeling
3.1.
Bij vonnis van 19 november 2010 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 354 lid 1 Faillissementswet (Fw) vastgesteld dat [appellante] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Omdat inmiddels de looptijd van de schuldsaneringsregeling was verstreken, heeft de rechtbank tevens haar eindoordeel gegeven. De rechtbank heeft daarbij geen toepassing gegeven aan artikel 354 lid 2 Fw, zodat op grond van artikel 358 lid 2 Fw aan [appellante] geen “schone lei” is verleend.
3.3.
De rechtbank heeft dit – kort weergegeven – als volgt gemotiveerd. [appellante] heeft vanaf 1 maart 2011 niet voldaan aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieverplichting, omdat zij niet aan de hand van bewijzen heeft aangetoond dat zij daadwerkelijk op vacatures ter zake betaalde arbeid heeft gesolliciteerd. Daarnaast blijkt dat [appellante] een nog niet volledig ingeloste nieuwe schuld aan VGZ heeft laten ontstaan. Hieruit wordt de conclusie verbonden dat [appellante] evenmin heeft voldaan aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting dat zij geen nieuwe bovenmatige schulden mag laten ontstaan.
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - kort samengevat – het volgende aangevoerd. [appellante] heeft wel degelijk gesolliciteerd en een overzicht van haar sollicitaties wordt bijgevoegd. Alleen rond het overlijden van haar ouders heeft [appellante] korte tijd niet gesolliciteerd omdat zij last had van psychische klachten. Het niet volledig voldoen aan de sollicitatieverplichting is niet van dien aard dat op grond hiervan de schuldsaneringsregeling moet worden beëindigd zonder toekenning van een schone lei, aldus [appellante].
Ten aanzien van de nieuwe schuld stelt [appellante] dat zij pas op 13 november 2013 een overzicht van VGZ ontving waaruit een achterstand bleek. Voor [appellante] kwam deze rekening volkomen onverwacht; de schuld is buiten haar medeweten ontstaan, nu haar vaste lasten – ook die richting VGZ – via budgetbeheer worden voldaan. Direct na het ontstaan heeft [appellante] contact opgenomen met VGZ en is een betalingsregeling overeengekomen van 8 maandelijkse termijnen van circa € 80,-. Deze schuld mag een toekenning van de schone lei niet in de weg staan, aldus [appellante].
3.5.
Hieraan heeft [appellante] ter zitting in hoger beroep - kort samengevat – het volgende toegevoegd. [appellante] begrijpt pas nu dat ze haar overzichten van sollicitaties meer had moeten voorzien van gegevens over op welke wijze is gesolliciteerd, bij welk filiaal is gesolliciteerd, met wie is gesproken en wanneer ze heeft gesolliciteerd. Tot op heden heeft [appellante] niet begrepen dat ze haar sollicitatieoverzichten moest voorzien van bewijsstukken teneinde het de bewindvoerder mogelijk te maken om de verrichte sollicitaties te controleren.
De nieuwe schuld aan VGZ van circa € 650,- blijkt te bestaan uit het wettelijk eigen risico gedurende de jaren van de schuldsaneringsregeling. Inmiddels zijn twee betalingstermijnen van de acht termijnen waarin de betalingsregeling voorziet, betaald.
3.6.
De bewindvoerder heeft in het eindverslag van 4 november 2013 geschreven dat [appellante] periodiek per e-mail berichten verstuurt, waarin zij de bedrijven vermeldt waar is gesolliciteerd. De informatie is volgens hem echter ‘vrij summier om te kunnen bepalen of er nu daadwerkelijk voldoende sollicitaties worden verricht’. De bewindvoerder heeft er in zijn brief van 11 februari 2014 op gewezen dat hij [appellante] meermalen heeft gewezen op de sollicitatieplicht, en ook dat er geen bewijsstukken waren aangeleverd.
De bewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – kort weergegeven – het volgende aangevoerd. Wellicht was het verstandig geweest om tussentijds de wijze van aanlevering van sollicitatieoverzichten (over leggen van bewijsstukken) nogmaals mondeling uit te leggen. De informatie over de aanlevering van sollicitaties op het informatieblad is summier; bij het intakegesprek wordt echter wel vermeld dat de sollicitaties met bewijsstukken moeten worden aangeleverd. Indien men problemen heeft met het downloaden van formulieren, kunnen deze op verzoek ook per post worden toegezonden.
Het is vreemd dat budgetbeheer niet eerder heeft opgemerkt dat er openstaande rekeningen waren van VGZ. Het ontstaan van de schuld aan VGZ lijkt [appellante] niet verwijtbaar, aldus de bewindvoerder.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
3.7.2.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellante] de nodige steken heeft laten vallen ten aanzien van het aanleveren van gegevens waaruit kan blijken hoe en waar zij de vier verplichte maandelijkse sollicitaties heeft verricht. Met enige regelmaat ontbreken gegevens over waar precies is gesolliciteerd, op welke wijze is gesolliciteerd en met wie is gesproken. Op deze wijze heeft de bewindvoerder (meermalen) niet kunnen controleren of er daadwerkelijk is gesolliciteerd. Dit valt [appellante] toe te rekenen.
3.7.3.
Daarnaast stelt het hof vast dat [appellante] gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling van 19 november 2010 tot het vonnis op 15 januari 2014 niet elke maand vier sollicitaties heeft verricht. Volgens eigen opgave van [appellante] (productie 3 bij beroepschrift) is er in november en december 2010, mei, juni, oktober, november en december 2012, alsmede in de maand november 2013 in het geheel niet gesolliciteerd. In andere maanden, juli, oktober en december 2011, maart 2012, april, mei september, oktober en november 2013, zijn niet de verplichte vier sollicitaties per maand gehaald. Ook dit valt [appellante] toe te rekenen.
Het hof heeft daarbij de eerste drie maanden van 2011 buiten beschouwing gelaten, omdat [appellante] toen een vrijstelling had van haar sollicitatieplicht vanwege persoonlijke omstandigheden.
3.7.4.
Tegenover deze tekortkomingen van [appellante] staat de omstandigheid dat de bewindvoerder [appellante] niet (tijdig) heeft gewaarschuwd naar aanleiding van deze tekortkomingen. In mails van het kantoor van de bewindvoerder is meestal alleen verwezen naar “het formulier” dat nog niet is ingevuld (zie mail 9 januari 2013). Het hof begrijpt dat hiermee het standaard sollicitatieformulier van het kantoor van de bewindvoerder wordt bedoeld waarin de saniet opgave moet doen van de naam van de werkgever, de functie, de datum verzending sollicitatie en reactie van werkgevers waar gesolliciteerd is.
In een mailbericht van 25 juli 2011 is door de bewindvoerder in reactie op een summiere mail waarin [appellante] een aantal bedrijven noemt waar ze gesolliciteerd heeft, slechts opgemerkt dat [appellante] haar best doet.
Het eindverslag van de bewindvoerder d.d. 15 november 2013 maakt er geen melding van dat [appellante] onvoldoende heeft gesolliciteerd en rept slechts van de wijze van aanleveren van de sollicitatie-gegevens.
Desgevraagd ter zitting in hoger beroep heeft de bewindvoerder verklaard dat diverse keren door hem is aangegeven dat “het wellicht anders moet”. Het hof begrijpt dat de bewindvoerder hierbij doelt op de manier waarop de sollicitaties zijn aangeleverd, derhalve veelal zonder bewijsstukken. Over de kwestie of voldoende is gesolliciteerd, heeft de bewindvoerder zich kennelijk niet eerder uitgelaten. [appellante] is derhalve kennelijk tussentijds niet of onvoldoende gewaarschuwd dat zij niet voldeed aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieplicht.
3.7.5.
De ontstane nieuwe schuld aan VGZ acht het hof niet verwijtbaar, aangezien het hier kennelijk gaat om door VGZ “opgespaard” verschuldigd eigen risico zorgverzekering gedurende de drie jaren van de schuldsaneringsregeling. Bovendien lijkt de hoogte hiervan niet bovenmatig, mede omdat ten aanzien van deze schuld inmiddels door [appellante] zelf een betalingsregeling is getroffen van circa € 80,- per maand. De eerste twee termijnen van deze afbetalingsregeling zijn reeds betaald. Het hof is van oordeel dat deze nieuwe schuld binnen een korte termijn kan worden afgelost uit het aan [appellante] vrij staande bedrag.
3.7.6.
In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellante] tekortgeschoten is in de nakoming van haar sollicitatieverplichting, zodat een schone lei (nog) niet aan de orde is. De hiervoor geschetste omstandigheden brengen echter mee dat haar in beginsel de gelegenheid dient te worden geboden alsnog de gewenste inspanning te leveren in het kader van een verlenging. [appellante] heeft zulks - anders dan in eerste aanleg - subsidiair ook verzocht (onderdeel 15 van het beroepschrift).
3.7.7.
Daarbij rijst echter de vraag of het wettelijk systeem een verlenging toestaat, nu de looptijd van de ten aanzien van [appellante] uitgesproken toepassing van de schuldsaneringsregeling al op 19 november 2013 is beëindigd, namelijk na afloop van de termijn van artikel 349a lid 1 Fw en derhalve ook al vóór de zitting van de rechtbank als bedoeld in artikel 354 Fw, als pas gehouden op 16 december 2013. Van enige verlenging van de wettelijke termijn van drie jaar is niet gebleken.
3.7.8.
In de jurisprudentie en literatuur bestaat onduidelijkheid omtrent de vraag of verlenging na afloop van de reguliere termijn mogelijk is. In de uitspraak HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0890 wordt namelijk door sommige rechters gelezen dat verlenging niet mogelijk is als de reguliere termijn al is verstreken (zie bijvoorbeeld Rb Utrecht 10 juli 2012, ECLI NL:RBUTR:2012: BX1318), terwijl andere rechters juist tot een tegengesteld oordeel komen (zie bijvoorbeeld Rb Utrecht 10 oktober 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BY2871). Aan laatstgenoemde uitspraak ligt het oordeel ten grondslag dat de uitspraak van de Hoge Raad van 24 februari 2012 ziet op de verplichtingen uit afdeling 2 van titel III, waaronder ook de problematiek van opgekomen baten valt, en derhalve geen uitspraak bevat over de vraag van het al dan niet (kunnen) verlengen van de looptijd na afloop van de wettelijke termijn van drie jaar, dit nu artikel 349 a Fw niet in genoemde afdeling 2 van titel III staat opgenomen.In ieder geval gaan de navolgende passages van genoemd arrest over de genoemde afdeling 2 van titel III (met onderstreping door het hof):
“3.4.1 (…)
Een andere indicatie dat de in art. 349a bedoelde termijn en niet het tijdstip van de beëindiging van de schuldsanering beslissend is voor het antwoord op de hiervoor genoemde vraag, levert de centrale rol van de in art. 349a bedoelde termijn in de procedure die leidt tot de uitspraak van de rechtbank, op de voet van art. 354 , of de schuldenaar in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten en, indien er sprake is van een tekortkoming, of deze aan de schuldenaar kan worden toegerekend, alsmede of de toerekenbare tekortkoming buiten beschouwing blijft. Zo brengt de bewindvoerder ingevolge art. 351a zijn in dat artikel bedoelde verslag over de wijze waarop de schuldenaar gedurende de schuldsanering aan zijn verplichtingen heeft voldaan, uit uiterlijk drie maanden voordat de termijn volgend uit art. 349a afloopt. Dit verslag heeft dus betrekking op het gedrag van de schuldenaar binnen die termijn.
Voorts bepaalt de rechtbank uiterlijk een maand vóór het einde van de in art. 349a bedoelde termijn het tijdstip van de zitting welke uiterlijk drie weken later, dus nog binnen de in art. 349a bedoelde termijn, wordt gehouden ( art. 352 ), en de rechtbank doet uitspraak op die zitting of uiterlijk op de achtste dag na de zitting, dus in elk geval op een tijdstip dat (ongeveer) samenvalt met het einde van de in art. 349a bedoelde termijn. Hieruit moet worden afgeleid dat in het stelsel van de wet de rechter bij zijn onderzoek en zijn uitspraak op grond van art. 354 zich beperkt tot de in art. 349a bedoelde termijn.
3.4.2.
Een en ander geeft voldoende grond om aan te nemen dat voor de toepassing van de tweede afdeling van titel III Fw — welke afdeling de gevolgen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling regelt — de schuldsanering eindigt door het aflopen van de termijn die ingevolge art. 349a voor de betrokken schuldsanering geldt.
Dit heeft onder meer tot gevolg dat bij de verkrijging door de schuldenaar van goederen na afloop van die termijn, het bepaalde in art. 295 lid 1 niet geldt en dat zulke verkrijgingen dus niet tot de in dat artikel bedoelde boedel behoren.
Daarnaast komt aan de beëindiging van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in 356 lid 2 de betekenis toe dat zij het einde van de afwikkeling van de schuldsanering markeert, waaronder de vereffening van de boedel, en het in werking treden van de in art. 358 lid 1 Fw bedoelde schone lei (indien en voor zover van toepassing).”
Annotator Verstijlen (onderdeel 8 in zijn noot in NJ 2012, 636) bepleit zelfs dat van afdeling 2 van titel III per bepaling moet worden bezien wat de betekenis is van het verstrijken van de termijn van artikel 349a Fw.
In de onderhavige zaak is het antwoord op de vraag of verlenging mogelijk is zowel nodig om op het subsidiaire verzoek te kunnen beslissen als voor de beslissing van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen waarin dezelfde vraag zich voordoet. In de praktijk worden zowel bij de rechtbanken als bij de hoven behandelingen ter zake artikel 354 Fw beslissingen met enige regelmaat aangehouden voor nader onderzoek, dan wel pas eerst na afloop van de wettelijke driejaarstermijn gepland of aanhangig gemaakt. De wetgever lijkt niet te hebben beoogd dat dit belemmerende effecten zou hebben voor de mogelijk te nemen beslissingen: zie immers onder meer WV 22969 Tweede Kamer 1992-1993, pagina 65 (in het bijzonder de door het hof onderstreepte passages):
" (…)
Met de in het eerste en het tweede lid van artikel 352 opgenomen termijnen wordt bereikt dat de rechter nog vóór de afloop van de termijn gedurende welke de schuldsaneringsregeling van toepassing is, uitspraak kan doen (zie mede art. 354). (….) Aangenomen mag worden dat de dagbepaling voor de terechtzitting in de praktijk in de meeste gevallen zal geschieden op verzoek van de schuldenaar of de bewindvoerder. Ook de rechter-commissaris kan daartoe een voordracht doen. Daarenboven is de rechtbank daartoe ook ambtshalve bevoegd. De kans dat verzuimd wordt die dagbepaling tijdig te doen, is dan ook verwaarloosbaar klein. Zou daarvan toch sprake zijn, dan blijft de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht, ook al heeft dat tot gevolg dat de in het saneringsplan, op de voet van artikel 343, tweede lid, bepaalde termijn wordt overschreden. Er is vanaf gezien in artikel 352 expliciet te bepalen dat de terechtzitting niet mag plaatsvinden vóór een bepaald tijdstip in de looptijd van de schuldsaneringsregeling. Verondersteld mag worden dat de terechtzitting steeds ergens tegen het einde van die termijn zal worden gepland en gehouden. Uit een oogpunt van praktische indeling en planning van zittingen zou een op dit punt dwingende regeling evenwel problemen kunnen geven."
3.7.9.
Alvorens de prejudiciële vraag te stellen of verlenging van de termijn mogelijk is na verstrijken van de termijn als bedoeld in artikel 349a FW, zal het hof eerst op de voet van artikel 392 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [appellante] en de bewindvoerder in de gelegenheid stellen zich hierover uit te laten, en wel binnen veertien dagen na datum arrest.
3.7.10
In dit geval bieden de wet en jurisprudentie thans nog geen eenduidig antwoord op de vraag of de verplichtingen van [appellante] uit de schuldsanering, waaronder de sollicitatieplicht en de informatieplicht, intussen tijdens de periode die gemoeid zal zijn met de beantwoording van de prejudiciële vraag nog doorlopen. Het hof overweegt hieromtrent dat het [appellante] intussen wél aan die verplichtingen gebonden acht en dat het hof bij de uiteindelijke beoordeling mee zal wegen in hoeverre [appellante] de komende tijd aan die verplichtingen voldoet.
4. De uitspraak
Het hof:
stelt [appellante] en de bewindvoerder in staat om uiterlijk 13 maart 2014 vóór 17:00 uur te reageren op bovenvermeld voornemen van het hof, alsmede zich uit te laten over de inhoud van de te stellen vraag;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.F.M. Pols, C.N.M. Antens en R.R.M. de Moor en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2014.